Overige  

IEF 15602

Beëindiging franchiseovereenkomsten door Jumbo na drietal incidenten rechtmatig

Rechtbank Oost-Brabant 6 januari 2016, IEF 15602; ECLI:NLRBOBR:2016:15 (Jumbo tegen JS Luyksgestel e.a.)
Franchiseovereenkomsten. De supermarktketen Jumbo heeft de al jarenlang bestaande franchiserelatie met vier franchisenemer opgezegd vanwege een drietal incidenten. Jumbo beoogt met deze procedure onder meer te bewerkstelligen dat de supermarktexploitaties aan haar worden overgedragen. De franchisenemers betwisten de rechtsgeldigheid van de opzeggingen. Door de incidenten zijn de franchisenemers tekortgeschoten in de nakoming en was Jumbo bevoegd tot opzegging. Ondanks de ernstige gevolgen voor de franchisenemers was opzegging niet onaanvaardbaar.

7.49. De rechtbank overweegt dat hier sprake is van een franchiserelatie en dat de aard van die relatie meebrengt dat sprake is van een zekere onevenwichtigheid tussen partijen. Dit geldt zeker indien de franchisegever een grote marktpartij is, zoals Jumbo was ten tijde van het sluiten van de FO’s in 2012. De contractdocumentatie is op centraal niveau binnen de franchiseorganisatie vastgesteld door het bestuur van Jumbo in samenspraak met het bestuur van de ondernemingsvereniging, dat daarbij de belangen heeft behartigd van de franchisenemers. [gedaagden in conventie] hebben als individuele franchisenemers geen rechtstreekse invloed kunnen uitoefenen op de tekst van de FO, gelet op het begrijpelijke streven van Jumbo naar uniformiteit binnen de organisatie. [gedaagden in conventie] hadden in 2012 dan ook weinig andere keus dan de FO’s met daarin de ruime beëindigingsregeling van artikel 26.1 te aanvaarden, indien zij hun jarenlange samenwerking met Jumbo wilden voortzetten. Overigens is niet gesteld of gebleken dat [gedaagden in conventie] pogingen hebben gedaan om de tekst van de door hen te ondertekenen FO, bijvoorbeeld voor wat betreft artikel 26.1, gewijzigd te krijgen. Dat [gedaagden in conventie] zich niet hebben gerealiseerd waar zij voor tekenden acht de rechtbank niet aannemelijk. [gedaagde sub 5 en 6] zijn ervaren supermarktondernemers en voeren de leiding over een grote onderneming met 550 medewerkers en een jaaromzet van ruim € 56 miljoen (2013) zodat mag worden verwacht dat zij zich hebben laten voorlichten over de inhoud en reikwijdte van de FO’s alvorens deze te ondertekenen. Zij hadden een jarenlange ervaring in de samenwerking met Jumbo en zij hebben met Jumbo verschillende individuele afspraken gemaakt voor hun vier supermarkten die zijn neergelegd in de verschillende Afsprakenbrieven. Aangenomen moet dan ook worden dat zij er in 2012 bewust voor hebben gekozen hun jarenlange profijtelijke samenwerking met Jumbo voort te zetten, en uit te breiden met een vestiging in Bladel, ook onder het regime van de nieuwe FO’s, inclusief de daarin opgenomen beëindigingsregeling, en de Afsprakenbrieven.

7.50. De ruime formulering van de beëindigingsregeling in de FO betekent niet dat elke tekortkoming, ongeacht de aard of ernst daarvan, kan leiden tot een rechtsgeldige opzegging door Jumbo. De redelijkheid en billijkheid brengen mee dat Jumbo, in de bijzondere relatie die zij heeft met haar franchisenemers, terughoudend moet zijn bij het gebruik maken van die beëindigingsregeling. Het komt immers in elke samenwerkingsrelatie voor dat niet alles stipt volgens de afspraken verloopt en de belangen van de franchisenemer bij voortzetting van de relatie zijn in het algemeen groot. Niet elke overtreding van de regels door [gedaagden in conventie] kon daarom tot een rechtsgeldige beëindiging leiden. In het onderhavige geval was er echter meer aan de hand dan slechts een enkele overtreding van de regels.

7.55. Dat [gedaagden in conventie] een groot belang hebben bij voortzetting van de samenwerking met Jumbo staat vast. Het is weliswaar juist, zoals Jumbo aanvoert, dat de looptijden van de vier FO’s hoe dan ook beperkt waren, maar van de looptijden van met name JS Valkenswaard en JS Luyksgestel resteerde nog een aanzienlijke periode en mogelijk waren die looptijden te zijner tijd verlengd indien niet was opgezegd. [gedaagden in conventie] stellen dat de afspraken die op voorhand zijn gemaakt voor de situatie van een tussentijdse beëindiging en die zijn vastgelegd in de Afsprakenbrieven, nadelig uitpakken voor [gedaagden in conventie] . Daarbij moet naar het oordeel van de rechtbank worden bedacht dat [gedaagden in conventie] deze afspraken zelf zo met Jumbo hebben gemaakt en dat het in beginsel voor hun rekening en risico komt dat zij, zoals zij stellen, daarbij destijds niet hebben gedacht aan de mogelijkheid dat het initiatief voor een tussentijdse beëindiging ook van Jumbo kon uitgaan. Ook hier geldt dat [gedaagden in conventie] ondernemers zijn met jarenlange ervaring binnen de supermarktbranche en dat van hen mag worden verwacht dat zij zich goed laten voorlichten en adviseren alvorens zij een overeenkomst als die met Jumbo aangaan. [gedaagden in conventie] becijferen hun nadeel op een bedrag van ruim € 10 miljoen maar uit de opbouw daarvan (zie prod.130 van [gedaagden in conventie] ) blijkt dat daarin onder meer is begrepen een bedrag aan rendementsderving voor JS Bladel over de periode eind 2012 tot medio 2014 van ruim € 4,3 miljoen. Dit kan niet worden beschouwd als schade ten gevolge van de opzegging door Jumbo. [gedaagden in conventie] rekenen ook een bedrag van bijna € 3 miljoen voor schade wegens derving van huurinkomsten van het pand te Luyksgestel gedurende een periode van ruim 8,5 jaar, terwijl zij na de opzegging in dit pand kunnen doorgaan met de exploitatie van een supermarkt, zij het onder een andere formule, en dus wel degelijk huurinkomsten kunnen blijven ontvangen. [gedaagden in conventie] rekenen verder met een bedrag van ruim € 1,2 miljoen aan winstderving voor [gedaagden in conventie] Vers BV wegens omzet van de vier vestigingen gedurende een periode van ruim 8,5 jaar, terwijl de looptijden van drie vestigingen eerder zouden zijn afgelopen en zij aan de (grootste) vestiging in Luyksgestel kunnen blijven leveren wanneer die na de opzegging onder een andere formule doorgaat. Ook rekenen [gedaagden in conventie] met een bedrag van ruim € 1,1 miljoen euro aan winstderving van een nieuwe Jumbo vestiging in Leende hoewel niet zeker is dat die vestiging zou zijn verworven als de opzegging niet had plaatsgevonden. Jumbo voert aan dat het door [gedaagden in conventie] gestelde nadeel nog verder moet worden gerelativeerd omdat zij naar de inschatting van Jumbo (zie tabel 3 op pag.14 van de spreekaantekeningen van mr. Jansen) een bedrag van ruim € 3,5 miljoen zullen ontvangen voor de drie gebonden exploitaties, hun personeel zal kunnen overgaan op de nieuwe exploitant, zij JS Luyksgestel onder een andere formule kunnen gaan exploiteren en daarvoor een bindingsvergoeding van ruim € 4 miljoen kunnen ontvangen, zij over 2013 een eigen vermogen rapporteerden van ruim € 3,2 miljoen, en bij een voortbestaan van Luyksgestel de omzet van [naam 1] voor ongeveer 75% gehandhaafd blijft. Dit alles is door [gedaagden in conventie] niet weersproken. Aldus hebben [gedaagden in conventie] hun stelling, dat zij bij een beëindiging van de samenwerking voor ruim € 10 miljoen schade lijden, niet heel solide onderbouwd. Niettemin onderkent de rechtbank dat de gevolgen van een beëindiging voor [gedaagden in conventie] en hun medewerkers groot zullen zijn. Een beëindiging betekent immers hoe dan ook het verlies van drie vestigingen, en nieuwe vestigingen zijn waarschijnlijk niet eenvoudig te verwerven. Een beëindiging vormt daarmee mogelijk ook een gevaar voor het voortbestaan van de onderneming, inclusief vleesleverancier [naam 1] die voor haar omzet kennelijk voor een aanzienlijk deel afhankelijk is van de supermarkten van [gedaagden in conventie] .

7.56. Tegelijk geldt dat Jumbo een te erkennen belang heeft bij de opzegging van de samenwerking, gelet op de ernst van de tekortkomingen van [gedaagden in conventie] , die zich bovendien over een langere periode hebben voorgedaan en Jumbo schade hebben berokkend. Deze tekortkomingen hebben ertoe geleid dat Jumbo niet langer vertrouwen heeft in de mogelijkheid van een voortgezette samenwerking zonder nieuwe incidenten, die de Jumbo organisatie en eventueel ook de andere Jumbo franchisenemers kunnen schaden.

7.57. In deze zaak komt het uiteindelijk aan op de vraag of de beëindiging door Jumbo naar maatstaven van redelijkheid en billijkheid onaanvaardbaar is. De rechtbank dient terughoudend te zijn met het aannemen van een dergelijke onaanvaardbaarheid en is van oordeel, alles wegende, dat ondanks de niet te miskennen ernstige gevolgen die een beëindiging zal hebben voor [gedaagden in conventie] , er toch van bedoelde onaanvaardbaarheid geen sprake is.

7.58. Dit leidt dan tot de conclusie dat Jumbo de met [gedaagden in conventie] gesloten FO’s op 28 maart 2014 rechtsgeldig door opzegging heeft kunnen beëindigen.

IEF 15601

Opzegtermijn van een jaar bij niet-exclusieve distributieovereenkomst niet onredelijk

Gerechtshof Amsterdam 5 januari 2016, IEF 15601; ECLI:NL:GHAMS:2016:18 (PPG Coatings Nederland)
Distributieovereenkomst. Opzeggingstermijn. Appellanten zijn beiden een groothandel in verfwaren. Zij hebben reeds 30 jaar een, niet op schrift gestelde, distributieovereenkomst met de rechtsvoorganger van PPG. De overeenkomst wordt door PPG per brief opgezegd. Appellanten stellen dat deze opzegging onrechtmatig is en eisen schadevergoeding. In geschil is of PPG een redelijke opzegtermijn in acht heeft genomen. Appellanten falen in het bewijs dat er sprake is van exclusieve overeenkomsten. De opzeggingstermijn van één jaar is niet te kort en daarom niet onredelijk. De grieven worden afgewezen.

3.3.2. [X] Verf betoogt allereerst, kort gezegd, dat de rechtbank ten onrechte heeft geoordeeld dat tussen partijen geen exclusieve distributieovereenkomst bestond. Zij stelt daartoe dat partijen (in 2012) hebben beoogd hun niet samenwerking vast te leggen in de conceptovereenkomst. Het feit dat deze overeenkomst niet is getekend, doet er volgens haar niet aan af dat zij de exclusieve distributeur van verfproducten van het merk Sigma in het rayon Groot-Rotterdam was, evenmin als het feit dat PPG twee eigen verkooppunten in dat rayon had. Het hof verwerpt de stelling van [X] Verf dat partijen (in 2012) hebben beoogd de tussen hen bestaande samenwerking vast te leggen. PPG heeft dit immers gemotiveerd betwist (volgens haar werd met de conceptover-eenkomst juist beoogd nieuwe afspraken maken) en [X] Verf heeft op dit punt niet een voldoende concreet en specifiek bewijsaanbod gedaan. Voor het overige heeft [X] Verf haar stelling dat zij de exclusieve (“externe”) distributeur van Sigma in het onderhavige rayon was onvoldoende feitelijk onderbouwd. Indien [X] Verf beoogt te stellen dat het door haar gestelde exclusiviteitsrecht voortvloeit uit de omstandigheid dat zij feitelijk de enige “externe” distributeur van Sigma in het rayon Groot-Rotterdam was (er waren in dat rayon verder slechts twee eigen verkooppunten van PPG), miskent zij dat deze feitelijke situatie niet zonder meer een juridische aanspraak schiep. Bij pleidooi heeft [X] Verf nog gesteld dat zij uit de gedragingen van PPG kon en mocht afleiden dat zij exclusief distributeur was, maar wat zij daartoe heeft aangevoerd, voor zover al feitelijk juist, is onvoldoende om deze stelling juist te kunnen achten.

3.3.5. Aan haar stelling dat de door PPG gehanteerde opzegtermijn van één jaar te kort is, heeft [X] Verf verder ten grondslag gelegd dat zij van PPG afhankelijk is omdat haar exploitatiekosten in belangrijke mate aan Sigma zijn toe te schrijven, zij investeringen heeft gedaan, zij een voorraad Sigma-producten heeft, zij speciaal getraind personeel heeft en zij meerjarige onderhoudsprogramma’s heeft met Sigma-producten. De rechtbank heeft hierover (in overweging 4.5 van het bestreden vonnis) geoordeeld dat [X] Verf er, mede gezien het door PPG gevoerde verweer, niet in geslaagd is ten aanzien van deze punten een begin van bewijs te leveren. Het hof onderschrijft dit oordeel en voegt hieraan toe dat dit in appel niet anders is. Zonder toelichting, die ontbreekt, kan niet worden aangenomen dat ten tijde van de opzegging voorzienbaar was althans serieus rekening moest worden gehouden met de mogelijkheid dat [X] Verf er niet in zou slagen haar bedrijfsvoering binnen één jaar na de opzegging aan te passen aan de situatie dat zij geen Sigma meer zou kunnen verkopen, te minder omdat, als gezegd, vaststaat dat zij per 1 juli 2012, dus vóór de opzegging, het dealerschap van het door haar kennelijk als alternatief voor Sigma gekozen verfmerk Wijzonol heeft verkregen. Bij deze stand van zaken is niet van belang hoe groot het aandeel van Sigma in de omzet van [X] Verf (precies) placht te zijn. Om die reden wordt het bij pleidooi door [X] Verf gedane aanbod een accountantsverklaring over te leggen of door een deskundige een rapportage op te laten maken verworpen, nog daargelaten dat [X] Verf alle gelegenheid heeft gehad dit in een eerder stadium van het geding te doen. Ten slotte blijkt ook uit de door [X] Verf bij pleidooi overgelegde en toegelichte cijfers geenszins dat zij ten tijde van de opzegging afhankelijk was van Sigma (en daarmee van PPG). Bovendien staat tussen partijen vast dat PPG [X] Verf nog tot 1 november 2013 met Sigma heeft willen beleveren. Om die reden is niet komen vast te staan dat [X] Verf als gevolg van de door PPG gehanteerde opzegtermijn van één jaar onvoldoende tijd en/of gelegenheid heeft gehad haar bedrijfsvoering aan te passen aan het niet langer kunnen distribueren van Sigma.

3.3.6. Gezien al het voorgaande en gelet op het door [X] Verf niet weersproken belang van PPG bij een sluitend selectief distributiesysteem, concludeert het hof met de rechtbank dat de door PPG gehanteerde opzegtermijn van één jaar niet te kort en daardoor niet onredelijk is. Noch de lange duur van de tussen partijen ten tijde van de opzegging bestaande relatie (meer dan dertig jaar) noch de omstandigheid dat [X] Verf nooit klachten heeft ontvangen over haar werkwijze of haar omzet doet hieraan af.

3.4.3. Het hof verwerpt de (door PPG betwiste) stelling van [Y] dat zij ook na het einde per 1 januari 2010 van de onder 3.1 (e) genoemde “Exclusieve distributieovereenkomst” (verder ook: de exclusieve overeenkomst) de exclusieve distributeur van Veveo) in het rayon Groot-Den Haag is gebleven. Kern van haar hiertoe strekkende betoog is dat zij reeds voor het sluiten van de exclusieve overeenkomst de exclusieve distributeur van Veveo in dat rayon was, dat partijen deze relatie in 2005 schriftelijk hebben vastgelegd en dat het einde van die overeenkomst in 2010 niet impliceerde dat zij niet langer de exclusieve distributeur was. In de stellingen van PPG ligt besloten dat zij betwist dat [Y] vóór het sluiten van de exclusieve overeenkomst (reeds) haar exclusieve distributeur van Veveo in Groot-Den Haag was. De kennelijk door PPG betwiste stellingen van [Y] dat partijen zich over en weer gedroegen alsof de exclusiviteit nog in stand was en dat zij uit het gedrag van PPG kon en mocht afleiden dat zij nog steeds de exclusieve distributierechten bezat, zijn onvoldoende feitelijk toegelicht. Ten aanzien van deze stellingen geldt bovendien dat [Y] ter zake geen voldoende concreet en specifiek bewijsaanbod heeft gedaan. Gegeven het feit dat tussen partijen ten tijde van de opzegging (al geruime tijd) geen exclusieve distributieovereenkomst (meer) bestond, valt niet in te zien waarom het PPG niet vrijstond om kort na de opzegging Pro Coatings als distributeur van Veveo in het onderhavige rayon aan te stellen. Bovendien blijkt, zoals PPG ook heeft aangevoerd, uit hetgeen [Y] heeft gesteld niet voldoende concreet dat en in welke mate zij hierdoor is benadeeld.

IEF 15597

Museum behoudt filmvertoningsrecht na opzegging bewaarneming

Rechtbank Rotterdam 6 januari 2015, IEF 15597; ECLI:NL:RBROT:2016:249 (weduwe Ader tegen museum Boijmans c.s.)
Uitleg overeenkomst. Kunstinstelling. Eiseres is weduwe van conceptueel kunstenaar Bas Jan Ader die tijdens een soloreis per zeilboot over de Atlantische Oceaan vermist is geraakt. Het museum heeft kunstwerken gekocht inclusief vertoningsrecht van films onder voorwaarde van bewaring en conservering van het originele materiaal. Weduwe zegt de 'bruikleenovereenkomst' op en vordert overdracht van de films in 16mm en de gedigitaliseerde versies. De bewaarneming is rechtsgeldig opgezegd en het originele 16mm filmwerk moet worden overgedragen. Het museum behoudt haar vertoningsrecht en behoudt de in het kader van conservering en bewaring vervaardigde kopieën voor vertoning en uitlening aan andere kunstinstellingen.

Gelet op de verbintenis die het museum bereid was op zich te nemen in de zin van bewaring en conservering van het originele filmmateriaal, mocht het museum erop vertrouwen het aan haar verleende 'vertoningsrecht van alle gemaakte films' niet tijdelijk en onzeker was in die zin dat [eiseres] de overeenkomst met inachtneming van een opzegtermijn steeds kon opzeggen en dan niet alleen het originele materieel kon opeisen, doch tevens het vertoningsrecht (met betrekking tot kopieën) aan het museum kon ontnemen.

4.8. De rechtbank stelt vast dat de betrokken partijen in 1992 op betrekkelijk informele wijze het volgende zijn overeengekomen. Het museum kocht een zestal fotowerken en verkreeg daarnaast 'het vertoningsrecht' van de films van [kunstenaar] . De verbintenissen die het museum bij de transactie op zich nam, waren betaling van de overeengekomen prijs voor de fotowerken en de verplichting om de films te bewaren en conserveren. De verbintenissen die [eiseres] op zich nam waren het leveren van de fotowerken en het verlenen van 'het vertoningsrecht' van de films aan het museum.

4.14. Dat Boijmans c.s. verplicht zijn om het originele filmmateriaal weer ter beschikking te stellen aan [eiseres] , doet er echter niet aan af dat zij, althans de Gemeente, aanspraak kunnen blijven maken op het aan haar verleende vertoningsrecht. 'Het vertoningsrecht van alle door [kunstenaar] gemaakte films', vormde immers de tegenprestatie voor de door het museum op zich genomen verplichting om het filmmateriaal te bewaren en te conserveren.

4.17. Het vertoningsrecht van de Gemeente houdt in dat het museum kopieën van de films mag blijven vertonen en dat zij dat materiaal voor hetzelfde doel ook aan andere kunstinstellingen ter beschikking mag blijven stellen, zoals zij dat vanaf 1992 in overeenstemming met de kennelijke bedoeling van partijen heeft gedaan. Aan de mogelijkheid voor [eiseres] om dat vertoningsrecht op te zeggen staat in de weg dat dit recht is verleend als tegenprestatie in het kader van een overeenkomst waaruit voor beide partijen met elkaar samenhangende rechten en verplichtingen voortvloeiden. Zolang de Gemeente bereid en in staat is om de voor haar resterende verplichtingen uit die overeenkomst - in het bijzonder het bewaren en conserveren van de films - na te komen, kan [eiseres] zich niet eenzijdig onttrekken aan de voor haar uit de overeenkomst voortvloeiende resterende verplichting, dat wil zeggen het respecteren van het aan het museum verleende vertoningsrecht. Dat [eiseres] er inmiddels geen prijs meer op stelt dat het originele filmmateriaal door het museum wordt bewaard, doet daar niet aan af.

4.18. Het aan het museum verleende vertoningsrecht is echter niet exclusief. Partijen zijn immers niet overeengekomen dat het museum een exclusief vertoningsrecht zou verkrijgen, althans dat kan uit de stellingen van Boijmans c.s. niet worden opgemaakt. In de gegeven omstandigheden valt dan ook niet in te zien waarom [eiseres] als eigenaar niet het recht zou hebben om (ook) aan anderen dan Boijmans c.s. het recht te verlenen om - bijvoorbeeld - de films te vertonen. Dat dit nadelig zou kunnen zijn voor Boijmans c.s. omdat zij haar vermeende exclusieve positie als partij die de films kan uitlenen verliest, moge zo zijn, maar dat feit kan niet afdoen aan de rechten die [eiseres] als eigenaar nu eenmaal heeft.

4.20. Boijmans c.s. zijn gehouden om het originele filmmateriaal terug te geven aan [eiseres] , dan wel aan een door haar aan te wijzen derde, op de plaats waar het in bewaring is gegeven, althans waar het ingevolge de overeenkomst mocht worden bewaard. Zij zijn niet gehouden om meer of andere kosten voor hun rekening te nemen dan noodzakelijk is voor die ter beschikkingstelling. De rechtbank gaat er overigens van uit dat partijen de eventuele overdracht op correcte wijze zullen laten verlopen, nu beide partijen zullen willen voorkomen dat het originele filmmateriaal schade oploopt.

4.21. Boijmans c.s. zijn niet gehouden om de van het originele materiaal gemaakte kopieën aan [eiseres] af te geven. Boijmans c.s. behouden immer het vertoningsrecht van alle films. In dat verband dienen zij te kunnen blijven beschikken over kopieën van die films. Die mogen zij derhalve bewaren en - voor zover dat in het kader van de uitoefening van het vertoningsrecht noodzakelijk/wenselijk is - vermenigvuldigen.
IEF 15592

Betaling advertorial met foto's afgewezen vanwege wilsgebrek

Rechtbank Noord-Nederland 29 oktober 2015, IEF 15592; ECLI:NL:RBNHO:2015:11679 (IBV tegen Studentenwerk)
Bevoegdheid. EEX Verordening. Rome-I Verordening. Nederlandse rechter bevoegd. Beoordeling naar Duits recht. IBV is uitgever en benadert Studentenwerk om over haar onderneming een artikel te laten publiceren in haar blad “European Business Journal”. Bij dit artikel zijn foto’s geplaatst die, op verzoek van IBV, zijn toegestuurd. Wanneer IBV betaling vordert stelt Studentenwerk dat er nooit een overeenkomst tot stand gekomen is. Zij beroept zich met succes op wilsgebrek naar Duits recht. Uit de email’s van IBV bleek niet (voldoende) duidelijk dat het om een commerciële uiting ging. De vordering wordt afgewezen.

4.7 De kantonrechter acht het aannemelijk, mede gelet op bovenstaande omstandigheden, dat bij Studentenwerk verwarring is ontstaan over de aard van het te publiceren artikel (journalistiek of commercieel?) en daarmee over de aan dat artikel verbonden kosten. Ter comparitie is namens IBV verklaard dat het artikel moet worden gezien als een “advertorial”, dat wil zeggen een advertentie in de vorm van een redactioneel artikel. Naar het oordeel van de kantonrechter komt dit uit de gevoerde correspondentie en hetgeen partijen hebben verklaard over de gevoerde telefoongesprekken niet duidelijk naar voren. Uit de e-mails van IBV blijkt niet (voldoende) dat het om een commerciële uiting gaat. Zo wordt in de aanvang van de e-mail van 12 juli 2013 gesproken over een “reportage” die IBV “plant” over Studentenwerk, waarmee direct de indruk wordt gewekt dat het om een journalistiek product gaat waarvan het initiatief bij IBV ligt. IBV heeft het verder over “recherches” in de vorm van een telefooninterview, waarmee die indruk wordt versterkt. Daarnaast is IBV niet helder geweest over de totale kosten die met de publicatie van het artikel gemoeid zouden zijn. In ieder geval bij toezending van het conceptartikel op 8 oktober 2013 was het voor IBV eenvoudig om de totale kosten van de publicatie te vermelden. Weliswaar kon Studentenwerk die totale kosten met de op het formulier vermelde gegevens ook zelf berekenen, maar het had in de eerste plaats op de weg van IBV gelegen om hierover duidelijkheid te verschaffen.

4.8 Op grond van het bovenstaande staat naar het oordeel van de kantonrechter voldoende vast dat Studentenwerk, bij haar verklaring tot het aangaan van de overeenkomst met IBV, gedwaald heeft over de aard en de totale kosten van de publicatie van het artikel en dat bij haar de wil ontbrak om voor de publicatie van het artikel een (substantiële) vergoeding te betalen. De kantonrechter acht het ook aannemelijk dat Studentenwerk, indien zij had geweten van de commerciële aard en de totaalkosten van de publicatie, de overeenkomst niet of niet op dezelfde voorwaarden zou zijn aangegaan. § 119 lid 1 BGB biedt Studentenwerk in dat geval de mogelijkheid om haar wilsverklaring aan te vechten, hetgeen zij op de voet van § 143 lid BGB met een buitengerechtelijke verklaring van aanvechting heeft gedaan. Daarmee wordt de rechtshandeling op grond van § 142 lid 1 BGB met terugwerkende kracht nietig geacht, zodat de overeenkomst niet tot stand is gekomen. Anders dan naar Nederlands recht kan IBV zich er naar Duits recht niet op beroepen dat de dwaling voor rekening van de dwalende behoort te blijven. Wel bepaalt § 122 lid 1 BGB dat degene die een verklaring op grond van § 119 BGB aanvecht, in beginsel schadeplichtig is jegens degene aan wie zij de verklaring heeft gericht. IBV vordert in de onderhavige procedure evenwel geen schadevergoeding maar nakoming van een verbintenis uit overeenkomst, zodat de kantonrechter niet toekomt aan de vraag of Studentenwerk een schadevergoeding aan IBV verschuldigd is.

IEF 15581

Omstandigheden sinds Kabelcontract zijn volledig gewijzigd, grond voor opzegging

Rechtbank Amsterdam 30 december 2015, IEF 15581 (Stichting Tick tegen Vevam en Agicoa)
Uitspraak ingezonden door Joep Meddens, Matthijs Brons en Fabian Streefland, Höcker Advocaten. Collectief beheer. Contractenrecht. Stichting Tick behartigt belangen van producenten van reclamefilms en reclameadviesbureaus door aanspraak te maken op auteursrechtelijke vergoeding voor openbaarmaking. Tussen partijen is bijna 13 jaar geleden een overeenkomst gesloten. De omstandigheden zijn volledig gewijzigd: Het Kabelcontract bestaat niet, de verdeling van Kabelgelden is veranderd, Vevam representeert geen filmmakers meer en ontvangt geen Kabelgelden, Agicoa int slechts nog voor buitenlandse producenten en er is geen pot collectief beschikbare Kabelgelden meer die volgens een verdeelsleutel wordt verdeeld. Dat maakt dat er voor Vevam een voldoende zwaarwegende grond voor opzegging is; de Overeenkomst is per 31 december 2010 beëindigd. Tick wordt tot terugbetaling van €180.758,79 veroordeeld, ook Agicoa hoeft dus geen vergoeding meer (via Vevam) te betalen.

Leestips: 5.5 - 5.8.

Op andere blogs:
Kracht advocatuur

IEF 15556

Overname klantbestand en handelsnaam is van btw-vrijgestelde overname handelsonderneming

Hof 's-Hertogenbosch 3 december 2015, IEF 15556; ECLI:NL:GHSHE:2015:5025 (Klantgegevens gebruikte caravanhandel)
Handelsnaam. Know how. BTW. Belasting. De (overgedragen) lichamelijke en onlichamelijke zaken tezamen vormden een gedreven bedrijfsonderdeel, die de handel in gebruikte caravans omvatte. Hierbij geldt dat voor de exploitatie van een dergelijk handelsbedrijf met name van belang zijn het voortzetten van de handelsnaam, het cliëntenbestand voor een adequate benadering van de cliënten en het behoud van de cliëntenportefeuille, de telefoon- en internet-gegevens voor het cliëntencontact, de administratieve bescheiden voor het contacteren van de leveranciers en het verzorgen van de handelsvoorraad. Voorts worden de overgedragen zaken in samenhang gebruikt in de onderneming van belanghebbende en met behoud van die samenhang.

Met de overgedragen zaken, mede geduid naar de jurisprudentie van het HvJ EU, kan een autonome economische activiteit worden uitgeoefend, te weten de handel in gebruikte caravans, waarmee deze overdracht is aan te merken als een overgang van een algemeenheid van goederen en niet als een overdracht van enige goederen zonder meer, zoals de verkoop van de voorraad restanten.

4.2. Voor het in artikel 5, lid 8, van de Zesde richtlijn (thans artikel 19 van de BTW-richtlijn) geregelde in de plaats treden van de overdrager, is vereist dat het geheel van overgedragen zaken volstaat om een autonome economische activiteit te kunnen voortzetten. Het begrip economische activiteit is omschreven in artikel 4 van de Zesde richtlijn (thans artikel 9 van de BTW-richtlijn) en omvat alle werkzaamheden van een fabrikant, handelaar of dienstverrichter. Daaronder zijn begrepen (voorbereidende) werkzaamheden die zijn gericht op een duurzaam deelnemen aan het economische verkeer dan wel werkzaamheden die worden verricht ter zake van de beëindiging van een onderneming. De (winst-)doelstelling of de resultaten van de handelingen of werkzaamheden als zodanig zijn daarbij niet relevant (zie HvJ 14 februari 1985, Rompelman, C-268/83, ECLI:EU:C:1985:74, BNB 1985/315, HvJ 26 september 1996, Renate Enkler, C-230/94, ECLI:EU:C:1996:352, V-N 1997, blz. 653, HvJ 29 februari 1996, INZO, C-110/94, ECLI:EU:C:1996:67, V-N 1996, blz. 1396, pt. 27 en HvJ 3 maart 2005, I/S Fini H, C-32/03, ECLI:EU:C:2005:128, V-N 2005/15.8).

4.5. Het Hof leidt uit de bij de overeenkomst overgedragen zaken en de onder 4.3 vermelde toelichtingen en omstandigheden, in onderling verband en samenhang bezien, af dat in het onderhavige geval de (overgedragen) lichamelijke en onlichamelijke zaken tezamen vormden het door [A] gedreven bedrijfsonderdeel, die de handel in gebruikte caravans omvatte. Het Hof neemt hierbij in aanmerking dat voor de exploitatie van een dergelijke handelsbedrijf met name van belang zijn het kunnen voortzetten van de handelsnaam, het cliëntenbestand, waardoor de cliënten adequaat benaderd kunnen worden en de cliëntenportefeuille behouden blijft, de telefoon- en internet-gegevens, om onder meer het cliëntencontact te onderhouden, de administratieve bescheiden, voor het contacteren van de leveranciers en het verzorgen van de handelsvoorraad. Hieraan voegt het Hof toe, dat de bij de overeenkomst overgedragen zaken in samenhang worden gebruikt in de onderneming van belanghebbende en dat de overeenkomst erop gericht was de daarin genoemde zaken over te dragen als een geheel met behoud van de samenhang. Naar het oordeel van het Hof volgt uit deze feiten en omstandigheden, alsmede geduid naar de jurisprudentie van het Hof van Justitie dat met de bij de overeenkomst overgedragen zaken een autonome economische activiteit kan worden uitgeoefend, te weten de handel in gebruikte caravans, waarmee deze overdracht is aan te merken als een overgang van een algemeenheid van goederen en niet als een overdracht van enige goederen zonder meer, zoals de verkoop van de voorraad restanten.

4.6. Hetgeen onder 4.5 is overwogen leidt tot het oordeel dat bij de overeenkomst een algemeenheid van goederen als bedoeld in artikel 31 (thans artikel 37d) van de Wet aan belanghebbende is overgegaan. In dat geval komt op de voet van artikel 8, lid 1, van de Uitvoeringsbeschikking – hetgeen tussen partijen niet in geschil is – aan belanghebbende in verband met het negatieve jaarsaldo over 2007 van [A] een teruggaaf van € 26.900 toe. Met betrekking tot het geschil is het gelijk aan de zijde van belanghebbende.
IEF 15566

Verbod op verdere verspreiding en promotie van het boek "De Doofpotgeneraal"

Vzr. Rechtbank Den Haag 11 december 2015, IEF 155566; ECLI:NL:RBDHA:2015:15050 (De Doofpotgeneraal)
Vrijheid van meningsuiting. Eer en goede naam. Gedaagde is schrijver van het boek ‘De Doofpotgeneraal’ en stelt dat alles daarin op waarheid berust. Eiseres wordt frequent in het boek genoemd, al dan niet met haar volledige naam, en speelt een belangrijke rol hierin. Zij stelt dat er vele onjuistheden in het boek staan over haar persoon, haar rol en de uitlatingen die zij heeft gedaan. Gedaagde is er niet in geslaagd de waarheid van de uitingen voldoende te bewijzen. Het recht van eiseres op bescherming van eer en goede naam dient zwaarder te wegen dan gedaagdes vrijheid van meningsuiting. Verbod op verdere verspreiding en promotie van het boek.

4.5. Eiseres heeft zich gemotiveerd op het standpunt gesteld dat er vele onjuistheden in het boek staan en zij heeft daartoe diverse voorbeelden genoemd van feitelijke onjuistheden en van uitlatingen die zij stelt niet te hebben gedaan. Dat een aantal feitelijkheden niet kloppen is voldoende gebleken. Dit betreft bijvoorbeeld de verkeerde spelling van de geslachtsnaam van eiseres in het boek – waarover gedaagde heeft opgemerkt dat hij niet wist hoe haar naam werd geschreven – en het vermelden van een onjuiste leeftijd van eiseres. Aan gedaagde moet worden toegegeven dat deze onjuistheden niet essentieel zijn en het persoonlijke leven van eiseres niet wezenlijk negatief beïnvloeden, maar dit roept wel vragen op ten aanzien van de mate van zorgvuldigheid waarmee gedaagde te werk is gegaan bij het schrijven van zijn boek. Belangrijkere onderdelen die volgens eiseres bezijden de waarheid zijn, betreffen verder de aanname dat eiseres een spion was van de MID, die bij Casema gestationeerd werd om gedaagde te rekruteren voor de MID. Zij stelt dat zij administratief medewerkster bij de MID was en in de avonduren bij Casema werkte om wat geld bij te verdienen. Ook betwist eiseres uitdrukkelijk dat zij zich tegenover gedaagde heeft uitgelaten over spionagewerkzaamheden, over het fotorolletje en over het hebben ingezien van het personeelsdossier van gedaagde bij de MID.

4.6. Gelet op deze gemotiveerde stellingen van eiseres kon gedaagde niet volstaan met het enkele verweer dat alles op waarheid berust. Het had op zijn weg gelegen om zijn verweer nader te motiveren en nader toe te lichten op grond waarvan kan worden uitgegaan van de juistheid van hetgeen in het boek over eiseres staat vermeld. Dat heeft hij echter niet dan wel onvoldoende gedaan. Hij heeft in dit kader slechts verwezen naar zijn eigen – op een later moment gemaakte – aantekeningen en naar anonieme bronnen. Dat acht de voorzieningenrechter zonder meer onvoldoende. Wat dat laatste betreft had het in ieder geval op de weg van gedaagde gelegen om aannemelijk te maken dat deze bronnen betrouwbaar zijn, hetgeen hij heeft nagelaten. Het vorenstaande leidt tot de conclusie dat er sprake is van schadelijke publiciteit en beschuldigingen in het boek die geen steun vinden in beschikbaar feitenmateriaal.

4.7. Gedaagde heeft er belang bij dat hij zich in het openbaar kritisch, informerend, opiniërend, of waarschuwend moet kunnen uitlaten om te voorkomen dat door een gebrek aan bekendheid bij het publiek, misstanden die de samenleving raken, kunnen blijven voortbestaan. Gedaagde heeft er in dit verband op gewezen dat het boek gaat over de rol die [militaire rang 2] [Y] heeft gespeeld bij de affaire betreffende het mislukken van het fotorolletje. Het aan de orde stellen van eventuele misstanden die in dit kader hebben plaatsgevonden, kan worden aangemerkt als een te respecteren belang. Gedaagde heeft desgevraagd ter zitting echter niet dan wel onvoldoende nader kunnen toelichten waarom het, gelet op dat specifieke belang, noodzakelijk was om eiseres in het boek met haar volledige naam te noemen. De reactie van gedaagde op deze vraag dat hij geen contact met haar had en dat zij, anders dan andere mensen die in het boek voorkomen, niet om anonimiteit heeft verzocht, kan niet worden gevolgd. Gedaagde heeft eiseres immers bewust niet voorafgaand aan de publicatie van het boek daarover geïnformeerd. Wat daar echter ook van zij, dit betreft ook geen toelichting van de noodzaak van het vermelden van eiseres in het boek met haar volledige naam. Ook een andere reden hiervoor is niet gegeven. Dit terwijl aangenomen moet worden dat dit wel een bewuste keuze van gedaagde is geweest. Andere personen die in het boek voorkomen, blijven immers wel anoniem. De eventuele gevolgen van de keuzes die gedaagde in dit kader heeft gemaakt, komen naar het oordeel van de voorzieningenrechter voor zijn risico.

4.8. Voormelde omstandigheden en belangen afwegende is de voorzieningenrechter van oordeel dat gedaagde met het publiceren van het boek onrechtmatig heeft gehandeld jegens eiseres en dat haar recht op bescherming van haar eer en goede naam in dit geval zwaarder dient te wegen dan het recht op vrijheid van meningsuiting van gedaagde. Resteert de vraag welke gevolgen hieraan moeten worden verbonden.

IEF 15561

Geen beroep op verschoningsrecht anonieme bronnen

Vzr. Rechtbank Zeeland-West-Brabant 18 december 2015, IEF 15561; ECLI:NL:RBZWB:2015:8085 ( Dahabshiil tegen Somalische journalist)
Mediarecht. Onrechtmatige publicaties. Dahabshiil vordert verwijdering van door Somalische journalist geplaatste publicaties op internet wegens laster [vgl. IEF 12109]. Gedaagde heeft een waakhondfunctie heeft en stelt dat het gebruik van anonieme bronnen begrijpelijk is gelet op de aard van de verwijten die worden gemaakt. Het beroep op zijn verschoningsrecht kan hem niet baten. Er worden meerdere rectificaties toegewezen, waaronder op twitter, het staken van een petitie op change.org met als titel 'Dahabshiil Money Transfer Dahabshiil: They are funding the Somali terror' en publicaties op YouTube-kanalen.

4.9. [gedaagde] voert overigens als verweer dat hij net als andere journalisten een waakhondfunctie heeft en stelt dat het gebruik van anonieme bronnen begrijpelijk is gelet op de aard van de verwijten die worden gemaakt. De onderwerpen van zijn publicaties betreffen kwestie van openbaar belang: terrorismebestrijding, veiligheid, opheldering van belangen posities, beëindiging van geweld in Somalie. Willen personen in Mogadishu in vrijheid kunnen speken, althans anoniem, dan is de boodschappersfunctie van [gedaagde] kennelijk letterlijk van levensbelang, aldus [gedaagde] . Het omschrijven van zijn bronnen is onder die omstandigheden een doodvonnis. [gedaagde] verwijst in dit verband naar drie journalisten die als toehoorder zitting aanwezig zijn die verklaren dat zij in Somalië zijn gemarteld en dat daarbij de naam van Dahabshiil is genoemd. Volgens [gedaagde] moet aan deze verklaringen veel meer waarde worden gehecht.
IEF 15560

Term 'corrupt' heeft in Aruba een bijzonder zware lading

Gemeenschappelijk HvJ Aruba e.a. 16 juni 2015, IEF 15560; ECLI:NL:OGHACMB:2015:48 (Solo di Pueblo)
Mediarecht. Onrechtmatige publicatie. Minister van Toerisme heeft een Request for Proposal (aanbesteding) uitgevaardigd voor het Hard Rock Hotel & Casino. Geïntimeerde vraagt openbaarmaking van documenten rondom de gunning, in de rubriek 'Ons toerisme' in het Arubaanse dagblad Solo di Pueblo is een serie artikelen verschenen waarin de minister van fraude wordt geticht. Minister van Toerisme is politicus en heeft daarom spoedeisend belang bij een positieve opinie over hem bij het (vooral kiesgerechtigde) publiek. De term "corrupt" heeft in Aruba een bijzonder zware lading. De wekelijkse rubriek geeft voor de gemiddelde lezer niet de indruk een column te zijn die het karakter heeft van een kunstuiting. De rubriek komt niet over als satirisch, humoristisch, ludiek of karikaturaal bedoeld. Rectificatie wordt bevolen.

 2.3. (...) [appellant] is immers politicus in een democratie en heeft uit hoofde van die hoedanigheid in beginsel steeds spoedeisend belang bij een positieve opinie over hem bij het publiek en vooral bij het kiesgerechtigde publiek. Voldoende aannemelijk is dat zowel de hiervoor in rov. 2.1.5 bedoelde publicaties als een eventueel door de rechter bevolen rectificatie daarvan invloed (kunnen) hebben op die publieke opinie.

2.5.3. De publicatie bevat niet alleen de hiervoor in rov. 2.5.1 omschreven beschuldiging, maar verbindt daaraan ook de conclusie dat [appellant] corrupt is. Zo staat het in de titel. Een beschuldiging dat iemand een handeling heeft gepleegd die als corrupt kan worden aangemerkt, levert een ernstigere aantasting van de eer en goede naam op, indien daarbij de conclusie wordt getrokken dat die persoon de eigenschap heeft corrupt te zijn (analoog aan het - onjuiste - gezegde: eens een dief, altijd een dief). De term "corrupt" heeft in Aruba een bijzonder zware lading.

2.5.4. De wekelijkse rubriek met de titel 'Ons toerisme' maakt voor de gemiddelde lezer niet de indruk een column te zijn die het karakter heeft van een kunstuiting. De rubriek komt niet over als satirisch, humoristisch, ludiek of karikaturaal bedoeld. De gemiddelde lezer zal uit de publicaties afleiden dat [geïntimeerde] [appellant] daadwerkelijk ervan verdenkt dat deze gedaan heeft wat hiervoor in rov. 2.5.1 staat omschreven, sterker nog, dat [geïntimeerde] dat zeker weet en kan bewijzen.

Ten voordele van het standpunt van [geïntimeerde] c.s.:
2.5.5 [appellant] is minister en heeft een voor de Arubaanse samenleving en welvaart zeer belangrijke portefeuille waarin veel geld omgaat. Hij moet als politicus meer kritiek accepteren dan andere personen, omdat zijn activiteiten als minister het algemeen belang betreffen, dat iedereen aangaat, en omdat openbaarheid van bestuur inherent is aan een democratische rechtsstaat.

2.5.6. De publicaties hebben betrekking op (gestelde malversaties met) publieke gelden. Een juiste besteding van die gelden is een belangrijk politiek onderwerp dat iedereen aangaat. Het betreft dus geen gestelde malversaties in de privésfeer.

2.5.7 [appellant] kan zich tegen uitlatingen als de onderhavige verdedigen door in het openbaar (nog meer) uitleg en/of openheid van zaken te geven over de gang van zaken bij de gunning van het project aan Southwest.

2.6 Bij afweging van alle terzake dienende omstandigheden van het geval wegen de omstandigheden die ten voordele van het standpunt van [appellant] strekken zwaarder dan de omstandigheden die ten voordele van het standpunt van [geïntimeerde] c.s. strekken. Daarom komt het Hof tot het voorshands oordeel dat [geïntimeerde] onrechtmatig jegens [appellant] heeft gehandeld door de publicaties.

IEF 15554

Duidelijk dat de review een persoonlijke mening over een negatieve ervaring deelt

Vzr. Rechtbank Rotterdam 17 december 2015, IEF 15554; ECLI:NL:RBROT:2015:9532 (Review op Google+)
Uitspraak ingezonden door Irene de Jonge en Lotte van Gorp, BRight Advocaten. Advocaat heeft een opdracht aanvaard en gefactureerd. Zijn cliënt is ontevreden over de afhandeling en uitblijven van deugdelijke verantwoording en plaatst een review via Google Plus en De Telefoongids. Bij een review, waarbij het voor de lezer voldoende duidelijk is dat de inhoud slechts een mening is, is het stevig aanzetten en het enigzins overdrijven, zij het niet ongelimiteerd, geoorloofd. Het beginsel van hoor en wederhoor is niet aan de orde. De uiting van frustratie is op zichzelf niet onrechtmatig. De laatste volzinnen van de maken dit niet anders, nu deze moeten worden gelezen in de context van het hele artikel. De vorderingen worden afgewezen; het staat met onvoldoende mate van zekerheid vast dat de vordering in de bodemprocedure zal worden toegewezen.

Review: (...) "WEES GEWAARSCHUWD: Wij hebben in volle vertrouwen ons dossier uit handen gegeven aan x van x. Deze advocaat heeft 7 maanden lang een spelletje gespeeld met ons, de raad van rechtsbijstand en de belastingdienst (door beiden bevestigd). Hij heeft het nagelaten om bezwaren te onderbouwen nog actie te ondernemen in ons dossier. Dit vinden wij onacceptabel! natuurlijk bleef hij tussentijds gewoon factureren. Het toezenden van een urenverantwoord was hij meerdere malen 'even vergeten' en/of 'is er iets mis gegaan. Uiteindelijk na lang aandringen toch gekregen. Meerdere malen heeft hij zelf en/of zijn secretaresse gebeld om naar informatie te vragen waarvan de bewijsstukken allemaal in het overhandigde dossier zaten. Eindresultaat: De zaak hebben wij ingetrokken bij x en het overhandigd aan een accountantskantoor. Dit accountantskantoor heeft de zaak in 4uren kunnen oplossen. Een advocaat behoort je op een professionele manier te begeleiden, bij te staan en zijn werk zo goed mogelijk te doen. Het gaat in deze niet om het resultaat, maar om het proces en hoe er met ons omgegaan is. 7 maanden een dossier in bezit, maar nog geen zinnig letter op papier gezet naar wie dan ook, maar ondertussen wel factureren! Een schande! Wee gewaarschuwd als u in zee wilt gaan met deze man! ***"(...)
4.7. (...) Of x inderdaad te veel in rekening heeft gebracht kan in deze kort geding procedure, mede gelet op de onder 2.6 geciteerde mail, niet met voldoende mate van zekerheid worden uitgesloten. Naar het oordeel van de voorzieningenrechter mocht Y daarom de vraag opwerpen wat x nu precies heeft gedaan voor de declaraties, een vraag waarop x tot op heden - in de visie van y - nog geen inzichtelijk antwoord heeft gegeven. dat y haar frustratie over het uitblijven van een deugdelijk antwoord heeft geuit in de vorm van een - op onderdelen enigzins suggestief te noemen - review is op zichzelf niet onrechtmatig.
Voorts is door y c.s. aangevoerd dat het voor x op voorhand al duidelijk had moeten zijn dat de heer z [red. vader van y] niet voor een toevoeging in aanmerking zou komen, nu het hier een geschil betrof, waarvoor het inschakelen van een advocaat niet nodig was. Of x inderdaad van te voren had moeten inzien dat deze kwesties niet voor toevoeging in aanmerking kwamen, dan wel dat hij de door hem bij de Raad voor Rechtsbijstand gedane verzoeken beter had moeten motiveren, is in deze kort gedng procedure niet duidelijk geworden en dit staat daarmee thans niet vast. Dit maakt de review evenwel nog niet onrechtmatig jegens x.
De voorzieningenrechter weegt verder mee dat niet is gebleken dat de inhoud van de review - in zijn geheel bezien - feitelijk evident onjuist is. De bewoordingen zijn bovendien niet onnodig grievend. De eerste en laatste volzinnen van deze review maken dit niet anders, nu deze moeten worden gelezen in de context van het gehele artikel. Duidelijk is dat y een persoonlijke mening over een negatieve ervaring deelt.

Op andere blogs:
Bright advocaten
Advocatie