Overige  

IEF 15413

Provincie Overijssel hoeft beeld in media over gevaarlijk slib niet te rectificeren

Rechtbank Overijssel 11 november 2015, IEF 15413; ECLI:NL:RBOVE:2015:4993 (Nijhoff tegen Provincie Overijssel)
Mediarecht. De provincie Overijssel hoeft haar persberichten en interviews over Nijhoff Grindmaatschappij B.V. niet te rectificeren. In de kern verwijten eiseressen de provincie Overijssel, dat zij in de media een onjuist beeld heeft geschetst door te communiceren dat slib/fijn zand van eiseressen is te kwalificeren als “gevaarlijke afvalstof”, dat zij het slib/fijn zand hebben gemengd met bouwstoffen en die (gemengde) bouwstoffen hebben verkocht, dat die (gemengde) bouwstoffen terecht zijn gekomen op plaatsen waar het voor mensen en dieren gezondheidsrisico’s vormt dan wel kan vormen en dat zij zulks vanuit economisch gewin zouden hebben gedaan. De rechtbank Overijssel oordeelt dat het niet is komen vast te staan dat de inhoud en strekking van de berichten een onjuist beeld geven. Deze vinden op hoofdlijnen steun in toen beschikbare feitenmateriaal en in de uitspraken in de tussen partijen gevoerde bestuursrechtelijke procedures.

IEF 15412

Exclusief auteursrecht en uitingvrijheid geven niet het recht om een werk tegen afspraken in te openbaren

Hof Amsterdam 10 november 2015, IEF 15412 (Van Oorschot tegen Nedederlandse Loodsencorporatie)
Uitspraak ingezonden door Arjan Kleinhout, De Brauw Blackstone Westbroek en Paul Tjiam, Simmons & Simmons. Mediarecht. Auteursrecht. Nederlandse Loodsencorporatie heeft Van Oorschot opdracht gegeven tot het schrijven van het jubileumboek. In het kader van deze opdracht heeft Van Oorschot verschillende loodsen geïnterviewd en geportretteerd. Het boek voldeed niet aan de verwachtingen van De Nederlandse Loodsencorporatie en de opdracht is voortijdig beëindigd. Van Oorschot wil het boek zelf publiceren en beroept zich op het auteursrecht en zijn recht op vrijheid van meningsuiting. Het Hof oordeelt dat met de voorzieningenrechter [IEF 13162] dat ook een exclusief auteursrecht niet het recht geeft om een werk te openbaren als gemaakte afspraken daardoor worden geschonden. Hetzelfde geldt voor het beroep op vrijheid van meningsuiting. Volgens het Hof gaat de door dit grondrecht gewaarborgde vrijheid niet zo ver dat deze in omstandigheden als de onderhavige de schending van gemaakte afspraken en/of gewekte verwachtingen rechtvaardigt. Het hof oordeelt dat Van Oorschot de interviews met en de portretten van de Loodsen op geen enkele wijze mag verveelvoudigen, verspreiden of openbaren.

 3.5.3. In het licht van het voorgaande moet worden aangenomen dat tussen partijen een overeenkomst van opdracht is gesloten die strekt tot het door Van Oorschot samenstellen van een jubileumboek. Dit brengt mee dat Nederlandse Loodsencorporatie in beginsel gerechtigd was de overeenkomst met Van Oorschot op te zeggen en te besluiten het boek niet uit te brengen, om dat deze door haar ongeschikt werd geacht voor het daarmee beoogde doel. Van feiten of omstandigheden die dit anders maken, dan wel die tot het oordeel leiden dat Van Oorschot gerechtigd is om het in opdracht en op kosten van Nederladnse Loodsencorporatie gemaakt boek zelf uit te geven is onvoldoende gebleken. De enkele omstandigheden dat Van Oorschot met een idee voor het boek is gekomen, een wetenschappelijke achtergrond heeft en naar hij stelt, een voor het schrijven van het boek relatief lage vergoeding heeft bedongen, zijn in dit verband ontoereikend. Gelet op de context waarin het boek tot stand zou komen had het als gezegd op zijn weg gelegen om een eventuele wens om het boek ook zelf voor commerciële (of andere) doeleinden uit te brengen uitdrukkelijk aan de orde te stellen en daarover met Nederlandse Loodsencorporatie afspraken te maken. Nu daarvan niet is gebleken moet worden aangenomen dat de sterkking van het tussen partijen overeengekomene meebrengt dat zulks hem niet vrijstond.

3.5.4. De omstandigheid dat Van Oorschot als maker van het boek in auteursrechtelijk zin zou zijn te kwalificeren brengt niet mee dat over het voorgaande anders moet worden geoordeeld. De voorzieningenrechter heeft terecht overwogen dat ook een exclusief auteursrecht niet het recht geeft om een werk te openbaren als gemaakte afspraken daardoor worden geschonden. (...)

3.6.3. Voor zover het Nederlandse Loodsencorporatie betreft is met name als onzorgvuldig te kwalificeren het tegen haar wensen in (of op grotere schaal er met een ander doel dan door de Nederlandse Loodsencorporatie voorzien) openbaar maken van informatie waarvan het vertrouwelijk karakter door Nederlandse Loodsencorporatie aan Van Oorschot kenbaar is gemaakt. (...)

3.7. Van Oorschot heeft zich in het kader van zijn verweer beroepen op zijn recht op vrijheid van meningsuiting en het geven van informatie (...)De door dit grondrecht gewaarborgde vrijheid gaat echter niet zo ver dat deze in omstandigheden als de onderhavige de schending van gemaakte afspraken en/of gewekte verwachtingen rechtvaardigt. Het aannemen van een beperking als hier bedoeld voldoet aan hetgeen in artikel 10 lid 2 EVRM is bepaald. Zoals reeds is overwogen is die schending jegens de betrokkenen onrechtmatig.

IEF 15407

Einde handelsnaamgebruik Glassconnect en toegang factuurportaal ter afhandeling

Vzr. Rechtbank Limburg 29 oktober 2015, IEF 15407; ECLI:NL:RBLIM:2015:9159 (Glassconnect)
Handelsnaamrecht. Contractenrecht. Na het einde van de samenwerkingsovereenkomst vordert Glassconnect met succes dat gedaagden geen gebruik maakt van haar naam, de bedrijfsmiddelen c.q. het reclamemateriaal dat hij nog bezit. Gedaagde wil in reconventie een redelijke termijn om in zijn eigen deel de openstaande facturen af te handelen en zo nodig problemen op te lossen. Glassconnect moet volledige en ongelimiteerde toegang verschaffen tot het gedeelte van gedaagden in de webapplicatie betreffende het factuurportaal van GlassConnect voor de periode van maximaal acht weken.

4.3. Ter zitting heeft de heer [gedaagde in conventie, eiser in reconventie sub 2] , desgevraagd door de voorzieningenrechter, uitdrukkelijk verklaard dat het royement hem dwars zit vanwege het feit dat in de samenwerkingsovereenkomst een regeling ontbreekt inzake de kredietovereenkomst. Hij wil echter geen lid meer blijven van de coöperatie, want de verhoudingen zijn te ernstig verstoord. Ook heeft de heer [gedaagde in conventie, eiser in reconventie sub 2] ten overstaan van de voorzieningenrechter verklaard dat hij geen recht heeft op het gebruik van de naam Glassconnect, omdat er geen andere afspraken over zijn gemaakt. Voorts heeft de heer [gedaagde in conventie, eiser in reconventie sub 2] aangegeven dat hij toegang wenst tot het registratiesysteem voor zover dat nodig is om (problemen met) de reeds geregistreerde facturen af te handelen. Hij wenst geen gebruik meer te maken van de faciliteit voor het opmaken van nieuwe facturen.

4.4. De voorzieningenrechter is van oordeel dat gelet op deze verklaringen ter zitting, althans het niet (langer) weerspreken van de vorderingen dat [gedaagden in conventie, eisers in reconventie] geen gebruik meer mag maken van de naam Glassconnect en van de bedrijfsmiddelen c.q. het reclamemateriaal dat hij nog in zijn bezit heeft, de vorderingen in conventie onder 1 en 2 van het petitum kunnen worden toegewezen, met dien verstande dat de termijnen om daaraan te voldoen worden aangepast en de dwangsommen zullen worden gematigd en gemaximeerd, als in het dictum weergegeven. Een en ander met in achtneming van hetgeen in reconventie wordt beslist.

5.1. Ten overstaan van de voorzieningenrechter heeft de heer [gedaagde in conventie, eiser in reconventie sub 2] , desgevraagd, verklaard dat hij geen ongelimiteerde toegang wenst tot het registratiesysteem. Hij wil een redelijke termijn om in zijn eigen deel de openstaande facturen af te handelen en zo nodig problemen op te lossen. De heer [gedaagde in conventie, eiser in reconventie sub 2] heeft aangegeven dat een termijn van twee maanden volstaat. Hij verklaart het systeem niet te willen gebruiken als administratie of voor het aanmaken van nieuwe facturen. Hij wil immers niet langer onderdeel zijn van de coöperatie en heeft bij gebruik van het systeem geen belang meer.

6.2. (...) veroordeelt [gedaagden in conventie, eisers in reconventie] tot nakoming van artikel 23 lid 2 van de samenwerkingsovereenkomst en gebiedt [gedaagden in conventie, eisers in reconventie] elke vermelding van het woord GlassConnect behorend bij handelsmerk, handelsnaam, embleem, gebruiksmodel, tekening, auteursrecht, knowhow (voor zover deze niet tot het publieke domein behoort), reclame, slagzin, GlassConnect Formule etc. te staken en voortaan alles te vermijden wat de indruk zou wekken dat [gedaagden in conventie, eisers in reconventie] nog tot uitoefening overeenkomstig het systeem of tot de gebruik van de naam, het embleem en andere kenmerken gerechtigd zou zijn, zulks op straffe van verbeurte van een dwangsom van € 1.000,00 per dag voor elke dag dat dit gebod wordt overtreden, met een maximum van € 10.000,00,

6.4. veroordeelt Glassconnect tot het verschaffen van volledige en ongelimiteerde toegang van [gedaagden in conventie, eisers in reconventie] tot het gedeelte van [gedaagden in conventie, eisers in reconventie] in de webapplicatie betreffende het factuurportaal van GlassConnect voor de periode van maximaal acht weken vanaf de betekening van dit vonnis, zulks op straffe van verbeurte van een dwangsom van € 500,00 per dag voor elke dag dat dit gebod wordt overtreden, met een maximum van € 5.000,00,
IEF 15406

Gezien win-verliesoverweging is gebruik ongevraagd toegezonden politie-informatie toegestaan in kort geding

Hof van Discipline 2 november 2015, IEF 15406; ECLI:NL:TAHVD:2015:286 (uittreksel vuurwapengevaarlijke drugscrimineel)
Mediarecht. Het hof van discipline bekrachtigt de door de raad ongegronde verklaarde klacht [ECLI:NL:TADRSGR:2015:75]. Verweerders traden in kort geding op voor de krant. De krant heeft in juli 2011 enkele artikelen gepubliceerd waarin klager werd omschreven als een “vuurwapengevaarlijke drugscrimineel”. Klager heeft de krant in kort geding gedagvaard en rectificatie met schadevergoeding gevorderd. Verweerders ontvingen ongevraagd een uittreksel uit het politieregister van een journalist. Klager meent dat verweerders tuchtrechtelijk verwijtbaar hebben gehandeld (46 Advocatenwet) door in een kort gedingprocedure gebruik te maken van onrechtmatig verkregen informatie van de politie.

Nu onweersproken is gesteld dat het stuk het enige schriftelijke bewijs vormde dat voorhanden was en het verschil zou (kunnen) maken tussen winnen en verliezen, hebben verweerders niet tuchtrechtelijk verwijtbaar gehandeld door het stuk te handhaven, aldus de raad.

4.1    Verweerders traden in kort geding op voor de wederpartij van klager, [de krant]. De krant heeft in juli 2011 enkele artikelen gepubliceerd waarin klager werd omschreven als een “vuurwapengevaarlijke drugscrimineel”. Klager heeft de krant in kort geding gedagvaard en rectificatie met schadevergoeding gevorderd. De zitting vond op 23 augustus 2011 plaats.
4.2    Op 22 augustus 2011, op de avond voor de zitting kort na 22 uur, hebben verweerders aan de voorzieningenrechter en aan klagers advocaat als productie een uittreksel uit het politieregister toegezonden, waaruit blijkt dat klager daar stond geregistreerd onder code 2 (harddrugsdelicten) en code 4 (vuurwapenwetgeving). Verweerders hebben dit stuk op de avond voor de zitting ongevraagd ontvangen van een journalist van de krant, die het – zoals later is gebleken - had gekregen van een medewerker van de politie. Verweerster sub 1 heeft die avond nog met een kantoorgenoot besproken of zij het stuk zou overleggen.

4.5    Bij beschikking ex art. 12 Sv van 14 februari 2013 heeft het gerechtshof Den Haag het beklag van klager tegen de beslissing van de officier van justitie om (onder meer) verweerders niet te vervolgens wegens opzettelijke schending van een wettelijke geheimhoudingsplicht als bedoeld in art. 272 Sr, afgewezen. Het gerechtshof overwoog daarbij dat verweerders de informatie alleen ten behoeve van het kort geding hebben ingebracht en niet met de bedoeling om deze verder naar buiten te brengen, en dat zo er al sprake zou zijn van een strafbaar feit, het gerechtshof geen specifiek strafrechtelijke belang aanwezig achtte om tot vervolging van verweerders over te gaan.

5.5    Daarnaast is niet gebleken dat verweerders ter ondersteuning van hun stellingen in het kort geding nog over andere doorslaggevende bewijsstukken (dan anonieme getuigenverklaringen) konden beschikken, zodat het gebruik van deze gegevens in het belang van hun cliënt geboden was.  De schending van de privacybelangen van klager was in die zin beperkt, dat de door klager aangevochten kwalificaties door de publicaties in de krant reeds verspreid waren; daar voegde het bij het kort geding ingebrachte uittreksel uit de politieregisters niet veel aan toe.  De belangen van klager zijn door die overlegging dus noch nodeloos, noch ontoelaatbaar geschaad.

Op andere blogs:
Advocatie

IEF 15399

Kruiswerk mocht leden oproepen tot opzeggen lidmaatschap overkoepelende vereniging

Hof 's-Hertogenbosch 3 november 2015, IEF 15399; ECLI:NL:GHSHE:2015:4437 (Kruisvereniging tegen Kruiswerk)
Mediarecht. Concurrentie. Meningsuiting. Eer en goede naam. In kort geding [ECLI:NL:RBZWB:2015:975] vorderde Kruisvereniging dat Kruiswerk wordt verboden leden van Kruisvereniging te bewegen het lidmaatschap te beëindigen en te kiezen voor de uitgetreden vereniging. Deze vorderingen werden afgewezen. Het Hof bekrachtigt het vonnis. Er is niet onrechtmatig gehandeld door brieven te sturen naar eigen leden die ook lid waren van Kruisvereniging. De inhoud van de brieven zijn niet onrechtmatig. De uitlating dat het pakket van Kruisvereniging achterhaald is - en dat dat reden is geweest voor uittreding - is feitelijk juist. Kruisvereniging wordt veroordeeld in de proceskosten.

3.8.3. Tussen partijen is niet in geschil dat Kruiswerk het recht had om de samenwerking met Kruisvereniging te beëindigen en als zelfstandige vereniging verder te gaan. Vanwege de verzelfstandiging van Kruiswerk diende er een ontvlechting plaats te vinden, zoals ook blijkt uit het arrest van het hof van 12 augustus 2014 (r.o. 6.2.2 en 6.2.4). In dat verband is van belang dat er sprake was/is van een dubbel lidmaatschap doordat leden van Kruiswerk tevens lid zijn van Kruisvereniging. Het hof neemt voorts in aanmerking dat Kruiswerk onbetwist heeft gesteld dat beide partijen een zorgpakket aanbieden aan hun leden en dat leden niet twee keer willen betalen voor een lidmaatschap van een kruisvereniging.
Tegen deze achtergrond bezien is voorshands voldoende aannemelijk dat met de gezamenlijke leden van partijen moest worden gecommuniceerd over de ontstane situatie waarbij Kruiswerk als zelfstandige kruisvereniging verder zou gaan en over wat dit voor de leden zou betekenen. Naar het voorlopig oordeel van het hof mocht Kruiswerk onder voormelde omstandigheden de gezamenlijke leden verzoeken om wat betreft het lidmaatschap voor haar te kiezen en mocht Kruiswerk in haar communicatie met die leden wijzen op de verschillen tussen het door haar aangeboden zorgpakket en het door Kruisvereniging aangeboden zorgpakket. Kruiswerk hoefde zich in haar voorlichting aan de leden dus niet te beperken tot haar eigen pakket. Overigens geldt het voorgaande in gelijke zin ook voor Kruisvereniging.
Gelet op het voorgaande heeft Kruiswerk naar het voorlopig oordeel van het hof niet onrechtmatig jegens Kruisvereniging gehandeld door de brieven van 13 november 2014 en
3 december 2014 te versturen naar degenen die zowel lid van Kruiswerk als van Kruisvereniging waren en door hen in die brieven proberen te bewegen om hun lidmaatschap van Kruisvereniging te beëindigen en hun lidmaatschap van Kruiswerk voort te zetten. Het hof betrekt hierbij dat tussen partijen niet in geschil is dat degenen naar wie de brieven zijn gestuurd al leden van Kruiswerk (en Kruisvereniging) waren en dat de brieven niet mede zijn gestuurd naar leden van Kruisvereniging die geen lid van Kruiswerk waren. Voorts neemt het hof in aanmerking dat Kruiswerk slechts twee brieven naar de gezamenlijke leden heeft gestuurd.

3.8.5.
Het hof stelt voorop dat het hier gaat om een botsing van twee fundamentele rechten, namelijk aan de zijde van Kruiswerk het recht op vrije meningsuiting en aan de zijde van Kruisvereniging het recht op bescherming van haar eer en goede naam. Het antwoord op de vraag welke van beide rechten in het onderhavige geval zwaarder weegt, moet worden gevonden door een afweging van alle ter zake dienende omstandigheden van het geval en met inachtneming van de proportionaliteitstoets en de noodzakelijkheidstoets (artikelen 8
lid 2 en 10 lid 2 EVRM). Het hof verwijst hierbij naar een uitspraak van de Hoge Raad van
5 oktober 2012, ECLI:NL:HR:2012:BW9230. Het hof tekent hierbij aan dat het, anders dan in dit geval, in die uitspraak ging om de vraag of een bepaalde perspublicatie onrechtmatig was. Dit maakt naar het voorlopig oordeel van het hof evenwel voor de beoordeling van de onderhavige kwestie geen relevant verschil.
Het hof overweegt voorts dat een onderscheid dient te worden gemaakt tussen feitelijke beweringen en waardeoordelen. Bij feitelijke beweringen kan worden verlangd dat degene die verantwoordelijk is voor die beweringen de juistheid of tenminste het bestaan van voldoende aanknopingspunten voor de aannemelijkheid ervan kan aantonen. Een bewijs van de juistheid van waardeoordelen kan niet worden gevraagd. De vrijheid om waardeoordelen te uiten is echter niet onbegrensd. Zo dienen de gebruikte bewoordingen niet onnodig grievend te zijn.


3.8.11.
Gelet op de stellingen van partijen en onder verwijzing naar r.o. 3.8.5 acht het hof voorshands met name de volgende omstandigheden relevant:
- aard, context en strekking van de uitlatingen;
- de vraag of de uitlatingen feitelijke beweringen of waardeoordelen zijn;
- de vraag of de feitelijke beweringen juist zijn;
- de ernst van de gebruikte bewoordingen;
- de ernst van de te verwachten gevolgen van de uitlatingen.

3.8.12.
Wat betreft de aard, context en strekking van de uitlatingen is van belang dat het gaat om uitlatingen in brieven die zijn geschreven in verband met de beëindiging van de samenwerking tussen partijen en het feit dat Kruiswerk als zelfstandige kruisvereniging verder zou gaan. De gezamenlijke leden worden in die brieven onder meer voorgelicht over de verzelfstandiging c.q. afsplitsing van Kruiswerk en de reden daarvan, het door Kruiswerk aangeboden zorgpakket en over de verschillen tussen dit pakket en dat van Kruisvereniging. Het hof is voorshands van oordeel dat de gezamenlijke leden over al deze aspecten mochten worden voorgelicht. De gewraakte uitlatingen in de brief van 13 november 2014 ‘Vele verzoeken aan de Regionale Kruisvereniging om in dit nieuwe beleid mee te gaan werden niet of nauwelijks beantwoord’ en ‘Het pakket wat er wordt aangeboden door de regionale Kruisvereniging is achterhaald. Zo is de wijkzuster gewoon opgenomen in het wettelijke zorgpakket en door de gemeente worden eveneens een aantal zaken overgenomen’ betreffen kennelijk de reden voor het beëindigen van de samenwerking met Kruisvereniging. Direct na deze zinnen staat in de brief namelijk vermeld: ‘Dat is de reden geweest om de samenwerking met de Regionale Kruisvereniging te beëindigen…’.
Ten aanzien van de gewraakte uitlating in de brief van 13 november 2014 ‘Het verzelfstandigen van ons als Kruiswerk voor U is door de Regionale Kruisvereniging niet in dank afgenomen en men heeft via de rechter geprobeerd dit tegen te houden. De rechter heeft, zelfs in hoger beroep van RKV, ons volledig in het gelijk gesteld’ overweegt het hof dat deze uitlating moet worden gelezen in samenhang met de daarop volgende uitlating ‘Dat geeft nu wel aan dat u voor het lidmaatschap een keuze moet maken en wij u vragen te kiezen voor het lidmaatschap van Kruiswerk voor U, gemeente Rucphen’. Overigens lijkt dat ook de strekking van het betoog van Kruisvereniging te zijn. Aldus worden de gezamenlijke leden kennelijk voorgelicht over de reden waarom zij naar de mening van Kruiswerk een keuze moeten maken tussen de lidmaatschappen van beide kruisverenigingen, namelijk de verzelfstandiging van Kruiswerk die is toegestaan door de rechter. Verder gaan beide partijen er kennelijk van uit dat de strekking van laatstgenoemde uitlating is om de gezamenlijke leden proberen te bewegen hun lidmaatschap van Kruisvereniging te beëindigen en hun lidmaatschap van Kruiswerk te continueren. Dat Kruiswerk de gezamenlijke leden mocht voorlichten over de gevolgen van de verzelfstandiging en die leden mocht verzoeken om wat betreft het lidmaatschap te kiezen voor Kruiswerk, heeft het hof hierboven al geoordeeld.

3.8.13.4.    Gelet op het voorgaande moet het hof, behoudens ten aanzien van de uitlating dat het pakket van Kruisvereniging achterhaald is, het ervoor houden dat de gewraakte uitlatingen in de brief van 13 november 2014 feitelijk juist zijn.
IEF 15378

Operazanger in de rol van B.F. Pinkerton krijgt vergoeding na plotseling beëindiging contract

Rechtbank Overijssel 29 oktober 2015, IEF 15378; ECLI:NL:RBOVE:2015:4831 (eiser tegen Stichting Nederlandse Reisopera)
Uitspraak mede ingezonden door Marc de Boer, Boekx. Muziek. Overeenkomst. NRO heeft overeenkomst met eiser dat hij operazanger is in de rol van B.F. Pinkerton in de opera Madame Butterfly van Puccini. Na afloop van de generale repetitie heeft de directeur van NRO medegedeeld dat het contract van eiser per direct is geëindigd, vlak voor de première. Eiser vordert uitbetaling van zijn overeengekomen honorarium. De Stichting erkent dat zij een bedrag moeten betalen, maar de vraag is hoe hoog. De voorzieningenrechter stelt de vergoeding op wiskundige doch eenvoudige wijze vast met inachtneming van de tijd die eiser tot dat moment van annulering aan de productie heeft besteed. Daarbij wordt uitgegaan van een werkweek van 6 dagen. Het overeengekomen honorarium is 587,23 euro per dag. Daadwerkelijk zijn er 32,5 dagen gewerkt. Dit komt neer op een vergoeding van 19.084,98 euro. De Stichting wordt hiertoe veroordeeld.

4.7. Wat resteert is de toepassing van de tweede alinea van artikel 7 van de overeenkomst. De Stichting erkent dat zij gehouden is tot betaling van een evenredig deel van de overeengekomen vergoedingen maar om onverklaarbare reden is het nimmer tot uitbetaling van enig bedrag gekomen terwijl partijen, zoals ter zitting is gebleken, van mening verschillen over de vraag hoe hoog dat bedrag zou moeten zijn. De voorzieningenrechter zal, zoals ter zitting reeds werd aangegeven, die vergoeding op een ‘wiskundige’ doch eenvoudige wijze vaststellen, met inachtneming van de tijd die [eiser] tot het moment van annulering aan de productie besteed heeft. Daarbij wordt uitgegaan van een werkweek van 6 dagen, de contractueel overeengekomen 2 ½ vrije dag en 12 voorstellingen. Of [eiser] , zoals de Stichting betoogt en [eiser] betwist, 5 vrije dagen heeft genoten in plaats van 2 ½ zal ook in de bodemprocedure, waar een en ander gestaafd zal moeten worden met bescheiden, uitgezocht moeten worden. De stelling van de Stichting dat [eiser] maar recht zou hebben gehad op 7 voorstellingen en dat de overige 5 voorstellingen een optie betroffen die niet is gelicht, wordt niet gevolgd. Die optie houdt naar het oordeel van de voorzieningenrechter veel eer verband met de vraag of er na de eerste 7 voorstellingen nog commercieel verantwoord 5 aanvullende voorstellingen konden plaatsvinden. Kennelijk is dat het geval geweest. De voorzieningenrechter komt tot de volgende berekening:
Overeengekomen honorarium: 12 x € 2.300,-- = € 27.600,-- : 47 dagen = € 587,23 per dag
Daadwerkelijk gewerkt/gerepeteerd: 47 dagen minus 2 ½ dag verlof minus 12 voorstellingen = 32,5 dag
Toe te kennen vergoeding 32,5 dag x € 587,23 = € 19.084,98. De Stichting zal veroordeeld worden tot betaling van dit (voorschot)bedrag aan [eiser] , vermeerderd met de gevorderde rente. Partijen zijn het er over eens dat [eiser] de contractueel overeengekomen vergoeding voor reis- en verblijfkosten heeft ontvangen.
IEF 15376

Uitlatingen omtrent zeer strenge verpleegregime en oudermishandeling niet onrechtmatig

Vzr. Rechtbank Rotterdam 16 oktober 2015, IEF 15375; ECLI:NL:RBROT:2015:7637 (Ambachtzorg tegen gedaagden)
Onrechtmatige uitlatingen. Ambachtzorg heeft thuiszorg verleend aan de ouders van gedaagden, daarbij ondersteund door vier zussen.  Gedaagden hebben een klacht ingediend tegen Ambachtszorg over de zorg van hun vader. De zussen hebben bepaald dat gedaagden niet meer op bezoek mochten komen. Gedaagden hebben verschillende media uitlatingen over deze situatie gedaan. De voorzieningenrechter oordeelt dat het niet zeker kan worden uitgesloten dat de rechten van de vader, waaronder het recht op vrjiheid, privacy en zelfbeschikking, mede door Ambachtzorg opgesteld, bezoekregime en de uitvoering daarvan zijn geschonden. De uitlatingen omtrent het zeer strenge verpleegregime van de vader en de oudermishandeling, kunnen dan ook niet als onrechtmatig worden bestempeld. Ambachtzorg kan wel een vergoeding krijgen voor de uitingen gedaan op de eigen facebook-pagina van gedaagde voor zover zij hierdoor schade hebben geleden. De vorderingen worden afgewezen.

4.5.3. Hieromtrent heeft Ambachtzorg gesteld dat zij toestemming daartoe had gekregen van de wettelijke vertegenwoordiger, te weten [persoon3] . Het is evenwel voorshands voldoende aannemelijk dat [persoon3] niet de wettelijke vertegenwoordiger van de vader was. Ambachtzorg ontleent haar stelling aan het hiervoor onder 2.1 genoemde stuk. De voorzieningenrechter betwijfelt gezien de formulering van dit stuk of dit als constitutief is bedoeld. Belangrijker nog is dat deze [persoon3] in een brief van 30 januari 2015 aan een notaris, die was betrokken bij de afwikkeling van de nalatenschap van de vader, heeft laten weten geen wettelijk vertegenwoordiger geweest te zijn, zodat er voorshands niet vanuit kan worden gegaan dat zij de bevoegdheid had om een beslissing te nemen omtrent (het openbaar maken van) de desbetreffende stukken. De onjuistheid van de stelling van [gedaagden] dat Ambachtzorg de privacy van de vader heeft geschonden door de stukken openbaar te maken, is zodoende onvoldoende komen vast te staan. Daarbij wordt opgemerkt dat, ondanks het gebruik van de woorden ‘plaats delict’ en ‘medeplichtig’, door gedaagde sub 2 in de e-mail van 29 september 2014 geen kwalificatie wordt gegeven van een beweerdelijk plaatsgevonden hebbend strafbaar feit. De uitlatingen van gedaagde sub 2 zijn derhalve, naar het voorlopig oordeel van de voorzieningenrechter, niet onrechtmatig, zodat het daarop betrekking hebbende deel van de vordering (onderdelen e en f uit de dagvaarding) wordt afgewezen.

4.5.4. Het staat onomstotelijk vast dat het bezoekregime voor [gedaagden] streng was. De bevoegdheid van de zussen tot het (doen) opstellen van een dergelijk bezoekregime zou gebaseerd zijn op de onder 2.2 aangehaalde schriftelijke verklaring van de vader en een tussen Ambachtzorg en de zussen gesloten zorgcontract. Het is evenwel door Ambachtzorg erkend dat niet (voortdurend) is nagegaan of de vader instemde dan wel bleef instemmen met (de handhaving van) deze stringente ‘bezoekregels’. Niet kan worden uitgesloten dat deze voorwaarden (inmiddels) indruisten tegen de wil van de vader. Alleen al het tijdsverloop sinds het ondertekenen van die verklaring noopte daartoe, maar ook het (onbetwiste) verloop van het bezoek aan de vader op 22 juni 2014, waarbij in ieder geval gedaagde sub 2 aanwezig was. Tijdens dit gesprek was de vader blij verrast om gedaagde sub 2 te zien en hij vond het jammer dat het bezoek, op aandringen van een medewerker van Ambachtzorg, werd beëindigd. Daarbij komt dat de noodzaak van het constant aanwezig zijn van een medewerker van Ambachtzorg en een van de zussen tijdens dit bezoek, waardoor gedaagde sub 2 geen normaal en persoonlijk gesprek met de vader heeft kunnen voeren, de voorzieningenrechter geheel ontgaat. Daarbij dient te worden opgemerkt dat Ambachtzorg desgevraagd heeft verklaard dat de bezoekregels niet zijn opgesteld in verband met door een arts vastgestelde medische indicaties. Het kan zeker niet worden uitgesloten dat de rechten van de vader, waaronder het recht op vrijheid, privacy en zelfbeschikking, door het, mede door Ambachtzorg opgestelde, bezoekregime en de uitvoering daarvan zijn geschonden. Uit de Richtlijn Aanpak Ouderenmishandeling voor zorginstellingen volgt dat ook de schending van voornoemde rechten van de oudere als een vorm van oudermishandeling wordt aangemerkt. Wat daar verder ook van zij, de voorzieningenrechter acht vooralsnog aannemelijk dat gedaagde sub 2 hierop het oog heeft gehad met haar kwalificaties in de aan de orde zijnde brief.

4.5.6. Daarnaast heeft gedaagde sub 3 op haar eigen facebookpagina en twitteraccount op 20 oktober, 30 oktober, 8 november en 23 december 2014 meerdere uitlatingen gedaan omtrent de kwestie met Ambachtzorg. Het gaat hier om een geruime tijd geleden gedane uitingen op een vluchtig medium, waardoor kennisname van deze uitingen in beginsel slechts zal plaatsvinden na een specifiek daarop gerichte zoekactie. Dit wordt nog versterkt door het feit dat gedaagde sub 3 zeer actief is op facebook waardoor uitingen aldaar relatief snel “uit beeld verdwijnen”. Derhalve is de voorzieningenrechter van oordeel dat, waar Ambachtzorg enige tijd na de datum van publicatie nog een (spoedeisend) belang had om deze uiting te doen verwijderen, zij dit thans niet meer heeft (onderdeel j, k, l en m uit de dagvaarding). Dit laat vanzelfsprekend onverlet dat Ambachtzorg - indien aan alle overige daaraan te stellen eisen is voldaan - gedaagde sub 3 wel kan aanspreken tot vergoeding van schade die door deze uiting zou zijn ontstaan.

Op andere blogs:
MediaForum

   
IEF 15369

Onrechtmatige publicatie vanwege herhaalde negatieve uitingen op internet

Gerechtshof 's-Hertogenbosch 27 oktober 2015, IEF 15369; ECLI:NL:GHSHE:2015:4319 (onrechtmatige uiting internet)
Onrechtmatige publicatie. Appellant en geïntimeerde zijn broers en hebben een vaststellingsovereenkomt gesloten in tussen hen gerezen geschillen met een verbod tot het doen van negatieve uitlatingen over elkaar. Appellant wordt neergezet als een crimineel zonder dat daarvoor enig bewijs is. Volgens het Hof had van geïntimeerde mogen worden verwacht dat hij zijn betwisting van het gesteld verband tussen de Stichting Horecafraude en de website nader had toegelicht of onderbouwd waardoor een verband vaststaat. De publicaties zijn verricht vanuit de stichting waarvan o.a. geïntimeerde het bestuur vormde en verantwoordelijk was. De uitingen op website 1 en 2 moeten worden verwijderd, maar de vorderingen voor website 3 worden afgewezen. Met betrekking tot de ernst van de te verwachten gevolgen van publicatie van de uitingen heeft appellant gesteld dat hij van alle negatieve berichtgeving over hem op internet daadwerkelijk hinder ondervindt. Vanwege de herhaalde negatieve uitingen is het voor geïntimeerde een extra prikkel om zich aan de veroordeling te houden. Uiting 18, 24,26, 38, 47, 49, 51, 54 tot en met 57 en 59 tot en met 62 te verwijderen en verwijderd te houden.  

3.12.3. Het hof overweegt als volgt ten aanzien van de gestelde betrokkenheid van [geïntimeerde] bij de door [appellant] concreet aangeduide (negatieve) uitingen over [appellant] die op www. [website 1] .com gepubliceerd zijn geweest. Gelet op de vermelding in het handelsregister (zie 3.1. sub g)) had van [geïntimeerde] verwacht mogen worden dat hij zijn betwisting van het gestelde verband tussen de Stichting Horecafraude en de website www. [website 1] .com nader had toegelicht of onderbouwd. Dit heeft hij in het geheel niet gedaan. Daarom staat naar het oordeel van het hof als onvoldoende gemotiveerd bestreden vast: dat er sprake was van het gestelde verband tussen Stichting Horecafraude en www. [website 1] .com (inhoudend dat de stichting die website voerde) en dat de gestelde publicaties zijn verricht vanuit de stichting.[geïntimeerde] vormde samen met [medegedaagde 1] het bestuur van genoemde stichting, die ten doel had het bestrijden van fraude in de horeca. Gesteld noch gebleken is bovendien dat de stichting meer deed dan bedoelde website voeren. Gelet op het voorgaande en in het licht van alle concrete omstandigheden van dit geval (zie ook 3.1.) had het op de weg van [geïntimeerde] gelegen om zijn betwisting van betrokkenheid bij de bewuste uitingen nader te onderbouwen met concrete feiten en omstandigheden. De blote betwisting van [geïntimeerde] (memorie van antwoord p. 5), inhoudend dat hij in deze niet heeft samengewerkt met [medegedaagde 1] , is daartoe niet voldoende. Aan het niet nader toegelichte betoog dat de activiteiten binnen de stichting vanaf 2006 zijn beëindigd gaat het hof voorbij, nu vaststaat dat de stichting genoemde website voerde en daarop na 2006 nog publicaties zijn verricht (zie 3.1. onder d)). Derhalve staat als onvoldoende gemotiveerd betwist vast dat [geïntimeerde] betrokken was bij de hierboven bedoelde uitingen op www. [website 1] .com en daarmee ook verantwoordelijk was voor de inhoud daarvan.

3.23.4. Het hof stelt voorop dat er op basis van de stellingen van partijen van uit wordt gegaan dat diffamerende uitingen over Tijned ook diffamerend zijn jegens [appellant] . Het hof is voorts van oordeel dat over een aantal uitingen niet geoordeeld kan worden dat deze ofwel een schending opleveren/hebben geleverd van de eer en goede naam van [appellant] ofwel - voor zover dit al in enige mate het geval is (geweest) - dat deze onrechtmatig zijn (geweest) jegens [appellant] . Het gaat hier om de uitingen met nummers 19 tot en met 23, 25, 27 tot en met 37, 43 tot en met 46, 48, 50, 52 en 53. Daarbij overweegt het hof dat enkele van deze uitingen mogelijk als link verwijzen naar een publicatie die wel een dergelijke schending oplevert/opleverde maar dat dit in die gevallen niet kan worden vastgesteld bij gebrek aan een verdere onderbouwing of toelichting door [appellant] . Nu [appellant] ook anderszins onvoldoende kenbaar motiveert waarom de betreffende publicaties onrechtmatig zouden zijn (geweest), oordeelt het hof dat het publiceren van de uitingen 19 tot en met 23, 25, 27 tot en met 37, 43 tot en met 46, 48, 50, 52 en 53 niet onrechtmatig is (geweest) jegens [appellant] .
IEF 15367

Ontwikkelde merchandise-ontwerpen staken enerzijds en gebruik BioWorld in Europa

Vzr. Rechtbank Noord-Holland 26 oktober 2015, IEF 15367 (Bio World Merchandising tegen Sunset en Bio World Europe)
Uitspraak ingezonden door Paul Josephus Jitta en Lycke Cappelle, Heussen. Merkenrecht. Handelsnaamrecht. Onrechtmatige daad. Bio World Merchandising ontwerp, produceert en verkoopt merkproducten onder licenties van grote merkhouders. Gedaagde heeft gaandeweg haar activiteiten verlegd naar de handel in Merchandising-producten, een zakelijke relatie was gebaseerd op doorverkoop. Na verloop van tijd kwam er ook rechtstreekse productie en licenties op eigen naam. De voorzieningenrechter gebiedt Sunset om ieder gebruik van de door Merchandising ontwikkelde ontwerpen voor de generieke productie die zij verkoopt te staken en de indruk te wekken nog steeds deel uit te maken van de distributieorganisatie van Merchandising. In reconventie wordt Merchandising verboden om de naam 'Bioworld (Merchandising)' te gebruiken totdat in een bodemprocedure of door het OHIM is beslist wie rechthebbende is op het Gemeenschapsmerk BIOWORLD, noch om direct/indirect uitlatingen te doen jegens toeleveranciers, afnemers en licentiegevers.

Leestips: 5.10, 5.19, 5.27.
IEF 15365

Vragen aan HvJ EU: Is de (onder)verhuurder van marktkraamplaatsen een tussenpersoon?

Prejudiciële vragen gesteld aan HvJ EU 25 augustus 2015, IEF 15365; C-494/15 (Tommy Hilfiger Licensing ea)
Handhaving. Verweerster Delta Center verhuurt als huurder van een marktterrein in Praag plaatsen op die markt aan onderhuurders (marktkramers). In de standaardovereenkomst is opgenomen dat de marktkramers zich moeten houden aan de geldende regelgeving, en wordt gewaarschuwd voor inbreuk op intellectuele eigendomsrechten door verkoop van nagemaakte goederen.

Verzoekers hebben een zaak tegen haar aangespannen en eisen dat zij geen overeenkomsten voor onderverhuring van marktplaatsen meer mag aangaan zonder een clausule op te nemen waarin onderhuurders verklaren zich te onthouden van schending van intellectuele eigendomsrechten, dat de verhuurder de huur kan opzeggen wanneer de rechten van verzoekers geschonden worden, dat overtreders in het vervolg van de markt worden geweerd en publicatie van het vonnis. De Rb Praag verwerpt deze eisen (28-02-2012) omdat zij buiten de corrigerende maatregelen van de nationale regelgeving vallen. Ook ziet hij geen reden de vordering toe te wijzen op grond van bescherming van de goede reputatie aangezien het voor de koper duidelijk is dat de op de markt verkochte goederen namaak zijn en geen goederen van verzoekende partijen.

Verzoekers gaan in beroep bij het Praags gerechtshof, maar daar wordt het vonnis van de eerste rechter bevestigd (05-12-2012). Het hof oordeelde dat er geen rechtstreeks verband bestaat tussen de inbreuken op de rechten en de aangeboden diensten (verwijzend naar de considerans en artikel 10 van RL 2004/48). Het ter beschikking stellen door een tussenpersoon van verkoopplaatsen is een normale dienst en het is niet eigen aan die dienst om inbreuk te maken op rechten van derden. Verweerster heeft door de verhuur niet de mogelijkheid geschapen voor de verkoop van nagemaakte goederen. Het door verzoekers aangehaalde arrest C-324/09 is hier niet van toepassing aangezien het daarin een elektronische marktplaats betreft. Verzoekers gaan in cassatie bij de verwijzende rechter.

Bij de verwijzende TSJ rechter (Hooggerechtshof) stellen verzoekers dat het Praagse hof het begrip ‘tussenpersoon’ ruim moet uitleggen, verwijzend naar het arrest C-324/09. Er is geen verschil meer tussen een elektronische en een werkelijke marktplaats. Daarnaast blijven zij bij aantasting van de reputatie. De verwijzende rechter stelt de volgende vragen aan het HvJEU:

1. Is de huurder van een marktplaats, die aan afzonderlijke marktkramers marktkramen verhuurt evenals plaatsen waarop marktkramen kunnen worden opgesteld, een tussenpersoon wiens diensten door derden worden gebruikt om inbreuk te maken op een intellectueel-eigendomsrecht in de zin van artikel 11 van richtlijn 2004/48/EG van het Europees Parlement en de Raad van 29 april 2004 betreffende de handhaving van intellectuele-eigendomsrechten?
2. Is het mogelijk om aan de huurder van een marktplaats, die aan afzonderlijke marktkramers marktkramen verhuurt evenals plaatsen waarop marktkramen kunnen worden opgesteld, maatregelen op te leggen zoals voorzien in artikel 11 van richtlijn 2004/48/EG van het Europees Parlement en de Raad van 29 april 2004 betreffende de handhaving van intellectuele-eigendomsrechten, onder dezelfde voorwaarden als die welke door het Hof van Justitie in zijn arrest van 12 juli 2011, L’Oréal e.a., C‑324/09, EU:C:2011:474, zijn geformuleerd met betrekking tot het opleggen van maatregelen aan de uitbaters van een elektronische marktplaats?