Overige  

IEF 15471

Onvoorwaardelijke gevangenisstraf en boete voor handel in merkvervalste goederen

Rechtbank Zeeland-West-Brabant 20 november 2015, IEF 15471; ECLI:NL:RBZWB:2015:7266 ([verdachte])
Strafrecht. Bewezenverklaring van (medeplegen van) handel in merkvervalste goederen, gewoontewitwassen en deelname aan een criminele organisatie waarvan verdachte de leider was. Bewijs rechtmatig verkregen. Aangiftes merkhouders bruikbaar. Geen gevangenisstraf wegens overschrijding van de redelijke termijn en feit dat verdachte alweer ruim 3 jaar op vrije voeten is en geen justitiecontacten meer heeft gehad. Onvoorwaardelijke gevangenisstraf gelijk aan voorarrest (105 dagen), 180 dagen voorwaardelijke gevangenisstraf met proeftijd van 3 jaar, 240 uur taakstraf en geldboete van € 10.000.

IEF 15469

Goudse Lichtfabriek moet vaststellingsovereenkomst alsnog nakomen

Vzr. Rechtbank Noord-Holland 14 oktober 2015, IEF 15469; ECLI:NL:RBNHO:2015:10330 (Lichtfabriek Haarlem tegen Goudse Lichtfabriek)
Handelsnaam. Vaststellingsovereenkomst. Lichtfabriek Haarlem komt in rechte op tegen de handelsnaam als gevoerd door de Goudse Lichtfabriek op grond van haar oudere handelsnaamrechten. Zij vordert dat de Goudse Lichtfabriek het voeren van de handelsnaam Lichtfabriek in alle vormen staakt. Anders dan Lichtfabriek Haarlem beweert, oordeelt de rechter dat zij gebonden is aan de vaststellingsovereenkomst. De rechtbank komt echter tot de conclusie dat de Goudse Lichtfabriek niet is nagekomen en zij wordt geboden dit alsnog te doen. De vorderingen worden deels toegewezen.

4.2. Nu Lichtfabriek Haarlem onderbouwd stelt dat zij ten gevolge van het gebruik dat LF Gouda maakt van de naam ‘(De) Lichtfabriek (Gouda)’ wordt geconfronteerd met derden die haar onderneming met die van LF Gouda verwarren, heeft Lichtfabriek Haarlem voldoende spoedeisend belang bij de gevorderde geboden. De gevorderde dwangsom is zodanig nauw verwant met de gevorderde geboden, dat Lichtfabriek Haarlem ook voldoende spoedeisend belang heeft bij deze nevenvordering.

Handelsnaaminbreuk
4.4. Lichtfabriek Haarlem erkent dat partijen ter beëindiging van hun handelsnaamgeschil een vaststellingsovereenkomst hebben gesloten, waarvan de inhoud is vervat in de e-mail van mr. Wiegerinck aan mr. Rutte van 21 april 2015 en die is bevestigd in de e-mails van mr. Rutte van 23 april 2015, respectievelijk 1 mei 2015 (verder: de vaststellingsovereenkomst). Zij stelt evenwel dat zij de vaststellingsovereenkomst bij dagvaarding heeft vernietigd, aangezien deze tot stand is gekomen onder invloed van bedrog dan wel ten gevolge van dwaling. Lichtfabriek Haarlem betoogt in dit kader dat zij bij de totstandkoming van de vaststellingsovereenkomst een - bewust door LF Gouda bewerkstelligde - verkeerde voorstelling van zaken had, aangezien zij niet wist dat wijziging van de naam van de Facebookpagina van LF Gouda niet meer mogelijk was.

4.5. De voorzieningenrechter acht het, gelet op de betwisting daarvan door LF Gouda, niet aannemelijk dat de bodemrechter tot het oordeel zal komen dat sprake is van bedrog door LF Gouda, of dwaling aan de zijde van Lichtfabriek Haarlem. LF Gouda wijst er immers terecht op dat partijen bij de totstandkoming van de vaststellingsovereenkomst rekening hebben gehouden met de mogelijkheid dat de naam van de Facebookpagina niet aangepast kon worden. Dit blijkt uit de e-mails van 10 april 2015, 21 april 2015 en 23 april 2015, waarin is vermeld: “Voor zover aanpassing niet mogelijk zou zijn, dient de pagina c.q. het account te worden verwijderd en een nieuwe te worden aangemaakt” respectievelijk “Toewijzing van het verzoek is vrijwel zeker. Onverhoopte afwijzing staat niet in de weg aan de betrachtte inspanning en een bereikte regeling”. Van dwaling is dan ook geen sprake geweest. Daarnaast blijkt nergens uit dat LF Gouda op voorhand wist dat Facebook een verzoek tot naamswijziging zou weigeren. Gelet hierop kan Lichtfabriek Haarlem niet worden gevolgd in haar standpunt dat zij bewust door LF Gouda in de valse veronderstelling is gebracht dat de naam van de Facebookpagina gewijzigd kon worden.

4.6. Het voorgaande leidt tot de conclusie dat Lichtfabriek Haarlem gebonden is aan de vaststellingsovereenkomst. In deze vaststellingsovereenkomst hebben partijen afspraken gemaakt over het handelsnaamgebruik van LF Gouda. Lichtfabriek Haarlem kan zich dan ook niet, in afwijking van de vaststellingsovereenkomst, zonder meer op de Handelsnaamwet beroepen. De vordering onder I zal daarom worden afgewezen.

Website
4.11. Het gebruik van de term ‘De Lichtfabriek’ in de informatieve teksten op de website kan strikt genomen zo gelezen worden dat wordt verwezen naar de locatie waarin het door LF Gouda geëxploiteerde restaurant gevestigd is. Doordat de naam LF Gouda echter nagenoeg niet voorkomt op de website, de locatie steevast met een hoofdletter wordt aangeduid, en het woord ‘Lichtfabriek’ nodeloos opvallend wordt gebruikt (het tabblad ‘LICHTFABRIEK’ links bovenaan elke pagina zou ook de naam ‘Locatie’ kunnen hebben en het woord “DE LICHTFABRIEK” zou niet op elke pagina in grote witte letters hoeven te worden vermeld), is het naar het oordeel van de voorzieningenrechter aannemelijk dat een bezoeker van de website denkt dat de onderneming van LF Gouda als handelsnaam ‘de Lichtfabriek’ voert en dat deze onderneming het logo ‘LF’ heeft. De voorzieningenrechter is dan ook van oordeel dat LF Gouda in strijd met de overeenkomst op haar website de term ‘de Lichtfabriek’ gebruikt als verwijzing naar haar onderneming. Aldus schiet LF Gouda toerekenbaar tekort in de nakoming van de overeenkomst.

Facebook en Twitter
4.19. De voorzieningenrechter is van oordeel dat LF Gouda is tekortgeschoten in de nakoming van de hiervoor bedoelde verplichtingen. In de eerste plaats kan, anders dan LF Gouda betoogt, niet worden geconcludeerd dat LF Gouda zich heeft ingespannen om de naam van haar Facebookpagina te wijzigen. Uit het door LF Gouda overgelegde verzoek tot naamswijziging blijkt slechts dat Facebook niet heeft ingestemd met een naamswijziging op grond van een verkeerde spelling. Niet valt uit te sluiten dat Facebook, indien zij op de hoogte zou worden gesteld van het handelsnaamgeschil c.q. de vaststellingsovereenkomst, wél zou meewerken aan een (tweede) naamswijziging. Ten tweede heeft LF Gouda onvoldoende onderbouwd dat er geen andere mogelijkheden zijn om alsnog tot naamswijziging te komen. Tot slot heeft zij nagelaten het gebruik van de naam ‘De Lichtfabriek Gouda’ op Facebook te staken door een nieuwe Facebookpagina te starten onder de naam LF Gouda.

4.20. Ten aanzien van Twitter geldt het volgende. LF Gouda erkent dat zij ook na het sluiten van de overeenkomst op twitter het account LF Gouda@goudselichtfbrk gebruikt. Zij stelt zich evenwel op het standpunt dat dit gebruik in overeenstemming is met de vaststellingsovereenkomst. Zij voert daartoe enerzijds aan dat het woord ‘goudselichtfbrk’ niet het woord ‘lichtfabriek’ bevat, en anderzijds dat zij met het woord ‘goudselichtfbrk’ alleen verwijst naar de locatie van haar onderneming. Dit verweer faalt. Voor een ieder is duidelijk dat met de letters ‘fbrk’ het woord ‘fabriek’ wordt bedoeld. LF Gouda gaat daar zelf ook van uit; zij voert immers aan dat dit woord verwijst naar de locatie van haar onderneming. Daarnaast verwijst de term ‘LF Gouda@goudselichtfbrk’ niet naar de locatie, maar naar de twitteraar die de tweet heeft geplaatst, LF Gouda. Dit gebruik is onder de vaststellingsovereenkomst dan ook niet toegestaan.

Het lichtbord
4.26. Ook met betrekking tot het lichtbord kan de vordering tot correcte en volledige nakoming van de overeenkomst derhalve worden toegewezen. Overigens betekent dit niet zonder meer dat LF Gouda het lichtbord dient te verwijderen. Op grond van de overeenkomst is handhaving van het lichtbord immers toegestaan indien voor derden duidelijk is dat niet de onderneming, maar de locatie wordt aangeduid. Dit kan LF Gouda ook bewerkstelligen door in haar restaurant duidelijk te maken dat de naam van het restaurant LF Gouda is, bijvoorbeeld door gebruik van deze naam bij de voordeur en op menukaarten.

IEF 15461

DFA Gedragscode Franchise

Uit het persbericht: De Vereniging voor Distributie, Franchise en Agentuurrecht (de Vereniging DFA) heeft vanochtend de DFA Gedragscode Franchise aangeboden aan de franchise sector in Nederland. Bij het opstellen van deze ‘’alternatieve gedragscode franchise’’ heeft de Vereniging DFA getracht om de gedragscode eenvoudig, (...)

evenwichtig en in de praktijk werkbaar te laten zijn, toepasselijk te laten zijn op alle vormen van franchise en geen dwingend keurslijf te laten zijn, dat te veel ingrijpt in de contractsvrijheid van partijen, maar dat wel aangeeft hoe partijen, franchisenemer en franchisegever, zich ten opzichte van elkaar zouden moeten gedragen. De Vereniging DFA hoopt dat de franchise branche haar voordeel kan doen met deze DFA Gedragscode Franchise en dat dit de branche verder helpt.

IEF 15456

Licentieovereenkomst WC-EEND niet altijd opzegbaar op neutrale gronden

Rechtbank Amsterdam 10 december 2014, IEF 15456 (Duck Global Licensing tegen Bolton Nederland)
Uitspraak ingezonden door Wouter Pors, Bird & Bird. Merklicentie. Geschil over beëindiging van de merklicentie voor WC-Eend. Centraal staat de vraag of het arrest Martin y Paz van het Hof van Justitie meebrengt dat een merklicentie voor onbepaalde tijd, welke opzeggingsgronden bevat die zich in het concrete geval niet voordoen, toch op neutrale gronden beëindigd moet kunnen worden. Volgens de rechter volgt niet uit het arrest dat licentieovereenkomsten altijd opzegbaar zijn op neutrale gronden. De vorderingen worden afgewezen.

4.8. Met Bolton is de rechtbank van oordeel dat uit dit arrest niet volgt dat licentieovereenkomsten altijd opzegbaar zijn op neutrale gronden, zoals door Duck Global wordt bepleit. Voor dit oordeel is het volgende redengevend. Het arrest Paz/Depuydt betrof de situatie waarin een merkhouder die had ingestemd met gedeeld gebruik van zijn merk door een derde, aan dat gedeelde gebruik een einde wilde maken. In dit geval stond tussen partijen vast dat de betrekkingen tussen hen nooit door een licentie werden geregeld en hadden de exploitatie en het gebruik van de betreffende merken niet werkelijk de kenmerken van een contractuele band als de licentie. Aan het Hof van Justitie EU was verzocht om in het kader van de vraag naar de beëindiging van de toestemming van de merkhouder, een prejudiciële beslissing te geven met betrekking tot de uitleg van artikel 5 en 8 van de Merkenrichtlijn. Artikel 5 van de Merkenrichtlijn heeft betrekking op de rechten van de merkhouder. 8 Artikel 8 van de Merkenrichtlijn heeft betrekking op de licentie en bepaalt dat de aan het merk verbonden rechten door de merkhouder kunnen worden ingeroepen tegen een licentiehouder die handelt in strijd met een van de bepalingen van de licentieovereenkomst, inzake de duur, de vorm waarin het merk mag worden gebruikt, de waren of diensten waarvoor de licentie is verleend, het grondgebied of de kwaliteit van de waren of diensten. Het Hofvan Justitie EU heeft het verzoek, voor zover het betrekking had op de uitleg van artikel 8 van de Merkenrichtlijn niet ontvankelijk verklaard. Ten aanzien van artikel 5 van de Merkenrichtlijn overwoog het Hofvan Justitie EU dat die bepaling zich ertegen verzet dat de merkhouder die, in het kader van een gedeeld gebruik met een derde, had ingestemd met het gebruik door deze derde van tekens die gelijk zijn aan zijn merken voor bepaalde waren van de klassen waarvoor deze merken zijn ingeschreven, en die thans niet langer daarmee instemt, elke mogelijkheid wordt ontnomen om het hem door deze merken verleende uitsluitende recht tegen te werpen aan die derde en om dit uitsluitende recht zelf uit te oefenen voor dezelfde waren als die van voornoemde derde. Tevens overwoog het Hof van Justitie EU dat, behoudens de bijzondere gevallen die door de artikelen 8 en volgende van de Merkenrichtlijn worden geregeld, een nationale rechter, in het kader van een geding over de uitoefening van het aan een merk verbonden uitsluitende recht, dit uitsluitende recht niet kan beperken op een wijze die verder gaat dan de beperkingen die voortvloeien uit de artikelen 5 tot en met 7 van de Merkenrichtlijn.

4.9. Ook als ervan wordt uitgegaan dat een licentie een bijzondere vorm van toestemming is in de zin van artikel 5 van de Merkenrichtlijn, betekent dit niet dat de in het arrest Paz/Depuydt ten aanzien van artikel 5 van de Merkenrichtlijn gegeven uitleg ook van toepassing is op de onderhavige licentieovereenkomsten. Deze overeenkomsten zijn namelijk een wezenlijk andere vorm van uitoefening van het recht van de merkhouder dan instemming met het gebruik door een derde in het kader van gedeeld gebruik, omdat het bij de licentieovereenkomsten - anders dan bij instemming in het kader van gedeeld gebruik - gaat om wederkerige overeenkomsten, dus met verplichtingen over en weer, waaronder de vèrplichting van (thans) Bolton om royalty's te betalen aan Duck Global. Daar komt bij dat de licentieovereenkomsten opzeggronden kennen. Het gaat daarbij niet alleen om misdragingen en wanprestatie aan de zijde van Bolton, zoals Duck Global stelt. Ook kan (onder meer) worden opgezegd als in redelijkheid niet meer van Duck Global gevergd kan worden de licentieovereenkomsten voort te zetten. Ook de wet noemt omstandigheden die ertoe kunnen leiden dat Duck Global niet langer gehouden kan worden aan de licentieovereenkomsten. Het is daarom niet zo dat Duck Global elke mogelijkheid wordt ontnomen om van de licentieovereenkomsten af te komen als zij niet het recht heeft tot opzegging van de licentieovereenkomsten op neutrale gronden. Al deze andere dan neutrale gronden zijn echter in de procedure die heeft geleid tot het vonnis van 18 juli 2012 door Duck Global tevergeefs aangevoerd.

4.10. Op grond van het voorgaande moet worden geconcludeerd dat uit het arrest Paz/Depuydt niet volgt dat de licentieovereenkomsten op neutrale gronden opzegbaar zijn. De mogelijkheid van een dergelijke opzegging volgt ook overigens niet uit de Merkenrichtlijn.

IEF 15446

Bevel tot staking grootschalige inbreuk op KickAssTorrents

Vzr. Rechtbank Zeeland-West-Brabant 5 november 2015, IEF 15444 (Stichting Brein tegen D)
Ingezonden door Thomas Kriense, Stichting Brein. Auteursrecht. Naburige rechten. Torrents. Ex parte beschikking. Gerekwestreerde upload op grote schaal torrents op de website “KickAssTorrents”. Hiermee maakt gerekwestreerde inbreuk op het auteursrecht van de makers van de werken waar deze torrents toegang tot bieden. De aard, ernst en het herhaalde karakter van de inbreuken rechtvaardigen dat het verlof op grond van art. 1019e Rv terstond wordt gegeven, zonder dat gerekwestreerde eerst wordt gehoord. De gerekwestreerde moet de (dreigende) inbreuken op auteursrechten en naburige rechten per direct staken.

2.1. Op grond van artikel 1019e Rv kan een IE-rechthebbende bij verzoekschrift een verbod vorderen van dreigende inbreukmakende gedragingen. De voorzieningenrechter kan zo'n verzoek honoreren zonder de vermeende inbreukmaker op te roepen, mits uitstel zou leiden tot onherstelbare schade voor de IE-rechthebbende. De gerekwestreerde kan in een kort geding opheffing van een toegewezen voorziening vorderen (art. 1019e lid 3 Rv).

2.2. De voorzieningenrechter is van oordeel dat in het onderhavige geval, zoals beschreven in onderdeel IV.2 van het verzoekschrift, sprake is van een zodanig spoedeisend belang dat uitstel onherstelbare schade voor de door verzoekster vertegenwoordigde rechthebbenden zou veroorzaken. Het verzochte bevel komt de voorzieningenrechter rechtmatig voor en zal integraal worden toegewezen.

IEF 15430

Bruna zegt franchise rechtsgeldig op en eindigt daarmee onderhuur

Vzr. Rechtbank Overijssel 13 november 2015, IEF 15430; ECLI:NL:RBOVE:2015:5020 (Bruna tegen franchisenemer)
Als randvermelding. Franchise. Contractenrecht. Bruna baseert haar vordering tot ontruiming van het winkelpand op artikel 21 lid 5 van de onderhuurovereenkomst, in verband met de hoge betalingsachterstanden, is de franchiseovereenkomst rechtsgeldig ontbonden en de onderhuur daarmee geëindigd. Gedaagde voert verweer stellende dat Bruna is tekortgeschoten in de op haar rustende zorgplicht als franchisenemer en verwijt dat geen dan wel ondeugdelijke prognoses zijn afgegeven voorafgaand aan het sluiten van de franchiseovereenkomsten in 2004. De Bruna-franchisewinkel in Steenwijk moet binnen één week worden ontruimd.

5.1. Bruna stelt dat de spoedeisendheid van haar vorderingen is gelegen in het feit dat de betalingsachterstanden van [gedaagden] steeds verder oplopen en dat, zolang [gedaagden] het pand niet heeft ontruimd, Bruna niet in staat is om het winkelpand zelf te exploiteren, terwijl zij de huurpenningen wel aan de hoofdverhuurder dient te voldoen. Ook wordt de goede naam van Bruna geschaad, omdat [gedaagden] onder de naam Bruna een winkel exploiteert met een sterk uitgedund en verouderd assortiment. Gelet hierop is de voorzieningenrechter van oordeel dat, anders dan door [gedaagden] is betoogd, van Bruna niet kan worden gevergd dat zij de uitkomst van de reeds tussen partijen aanhangige bodemprocedure bij de rechtbank Midden-Nederland afwacht.

5.6. Naar het oordeel van de voorzieningenrechter is niet aannemelijk geworden dat Bruna toerekenbaar is tekortgeschoten in de op haar rustende zorgplicht voor [gedaagden] Hiervoor is redengevend dat Bruna [gedaagden] verschillende kansen heeft geboden om de exploitatie van haar winkel op orde te krijgen. Bruna heeft immers op 3 januari 2011 de betalingsachterstand van [gedaagden] van in totaal € 57.300,60 omgezet in een geldlening en zij heeft op 10 december 2013 de Aanvullende Overeenkomst met [gedaagden] gesloten, waarin Bruna – onder meer – een bedrag van € 41.050,00 (voorwaardelijk) heeft kwijtgescholden en de betalingsverplichtingen uit de leenovereenkomst heeft opgeschort. Daarnaast dient in aanmerking te worden genomen dat Bruna de door [gedaagden] gemaakte verwijten gemotiveerd bestrijdt. Bruna betoogt dat zij deugdelijke prognoses heeft gegeven, waarbij door haar onweersproken is gesteld dat de door [gedaagden] overgelegde historische bedrijfsresultaten aansluiten bij de verstrekte prognoses. Volgens Bruna bedraagt het verschil tussen de omzet in de historische stukken en de prognose nog geen € 1.500,00. Ook stelt Bruna dat zij niet de oorzaak is geweest van het wegvallen van het postagentschap en dat zij dat evenmin kon voorkomen, omdat het postagentschap is gestopt vanwege een beleidswijziging bij Postkantoren B.V., met wie [gedaagden] zelf rechtstreeks contracteerde. Daarbij wijst Bruna erop dat [gedaagden] vanwege het wegvallen van het postagentschap een financiële vergoeding heeft gekregen van Postkantoren B.V. Met betrekking tot de (gedeeltelijke) leveringsstop is door Bruna naar voren gebracht dat zij op grond van artikel 12.3 van de franchiseovereenkomst gerechtigd was tot het (gedeeltelijk) opschorten van de leveringen, daar de schulden van Bruna steeds verder opliepen. Ten aanzien van de verkoop van de winkel in Vriezenveen wijst Bruna erop dat [gedaagden] haar in de Aanvullende Overeenkomst finale kwijting heeft verleend voor de pretense vorderingen van [gedaagden] met betrekking tot Hengelo en Vriezenveen.

IEF 15420

Geen schending uitingsvrijheid door oud-voorman Baskische seperatisten zwijgmaatregel op te leggen

EHRM 12 november 2015, IEF 15420; requete 52363/11 (Bidart tegen Frankrijk)
Uit het persbericht: In het kader van zijn invrijheidstelling moest oud-voorman van de Baskische seperatistische organisatie zich onthouden van verspreiden van een werk of audiovisuele productie (mede)geschreven over de door hem gepleegde strafbare feiten en in het openbaar daarover spreken. De maatregel was beperkt in tijd en betrof enkel strafbare feiten die door hem waren gepleegd, hij had toegang tot de rechter om de maatregel te laten toetsen. Er is in dit geval geen schending van vrijheid van meningsuiting.

IEF 15418

Neutrale Facebookfoto in seksfilmpje is nog geen belediging

HR 10 november 2015, IEF 15418; ECLI:NL:HR:2015:3247 (Belediging bij afbeelding)
Strafrecht. Mediarecht. Portretrecht. Belediging die bij afbeelding is aangedaan door het versturen van een privé-filmpje via de whatsapp. Verdachte heeft een neutrale, van haar facebookpagina afkomstige, foto van aangeefster toegevoegd aan een filmpje waarop seksuele gedragingen van een andere vrouw te zien zijn. Het oordeel van het hof dat de afbeelding in de context een beledigend karakter heeft ex art. 266 Sr is zonder nadere motivering niet begrijpelijk. Het Hof heeft de context waarin de afbeelding is geplaatst niets vastgesteld omtrent het verband dat in het filmpje wordt gelegd of gesuggereerd tussen de getoonde foto van aangeefster en het tonen van de door een andere vrouw verrichte seksuele gedragingen. Dat de foto van aangeefster in dit filmpje is opgenomen, kan nog niet worden ontleend dat het tonen van die afbeelding de strekking heeft aangeefster in een ongunstig daglicht te plaatsen en haar aan te randen in haar eer en goede naam.

2.4.3. Het kennelijk oordeel van het Hof dat de afbeelding in de onderhavige context een beledigend karakter heeft als bedoeld in art. 266 Sr is zonder nadere motivering, die ontbreekt, niet begrijpelijk. Het Hof heeft immers met betrekking tot de context waarin de afbeelding is geplaatst in het bijzonder niets vastgesteld omtrent het verband dat in het filmpje wordt gelegd of gesuggereerd tussen de getoonde foto van de aangeefster en het tonen van de door een andere vrouw verrichte seksuele gedragingen. Aan de enkele omstandigheid dat de foto van de aangeefster in dit filmpje is opgenomen kan nog niet worden ontleend dat het tonen van die afbeelding de strekking heeft de aangeefster in een ongunstig daglicht te plaatsen en haar aan te randen in haar eer en goede naam.

Uit de conclusie ECLI:NL:PHR:2015:1937

14. In de bestreden uitspraak ligt als het oordeel van het hof besloten dat de verdachte [aangeefster 2] bij afbeelding heeft beledigd door een foto van [aangeefster 2] toe te voegen aan een filmpje met seksuele gedragingen. De afbeelding als zodanig ontbeert een beledigende strekking. Deze is afkomstig van de “Facebookpagina” van de aangeefster en neutraal van aard. Beslissend is dan ook of de context waarin de afbeelding is gebruikt daaraan een beledigende strekking geeft. Deze vraag dient onderscheiden te worden van de vraag of de verdachte door op deze wijze en kennelijk zonder toestemming van de aangeefster gebruik te maken van haar foto in strijd met het portretrecht dan wel anderszins onrechtmatig jegens haar heeft gehandeld. De enkele omstandigheid dat misbruik is gemaakt van de foto van de aangeefster betekent immers nog niet dat de afbeelding daarmee de strekking heeft haar bij het publiek in een ongunstig daglicht te stellen en haar aan te randen in haar eer en goede naam. Bij de beoordeling van de context waarin de afbeelding is gebruikt, werkt complicerend dat zich bij de stukken van het geding geen kopie van het desbetreffende filmpje bevindt. Evenmin bevat het dossier een adequate beschrijving van de filmbeelden. Door een verbalisant zijn “enkele screenshots van het bewuste filmpje” gemaakt. Daartoe behoren enkele afbeeldingen van personen, die in geen relatie lijken te staan tot de kennelijk eerder vertoonde seksuele gedragingen. Voorts blijkt niet dat het filmpje op de terechtzitting in hoger beroep dan wel op de terechtzitting in eerste aanleg is afgespeeld. De bewijsvoering van het hof steunt in dit verband op de verklaring van de aangeefster. Daaruit volgt dat in het filmpje te zien is dat twee mensen geslachtsgemeenschap hebben. Tussen de naaktscènes zijn meerdere foto’s van personen te zien. Daarna wordt een aantal foto’s van mensen, gekleed in carnavalskleding, zichtbaar. Ook wordt er een foto van de aangeefster getoond.
IEF 15415

Echte merken op goederen waarvoor zij niet bestemd zijn

HR 10 november 2015, IEF 15415; ECLI:NL:HR:2015:3248 (ABERCROMBIE polo's)
Merkenrecht. Strafrecht. Namaak. Verdachte wordt ten laste gelegd en bewezenverklaard dat zij ex artikel 337 lid 1 onderdeel 1 Sr polo's, valselijk voorzien van het merk ABERCROMBIE in voorraad had. Gelet op Memorie van Toelichting bij kan ook van valse, vervalste of wederrechtelijk vervaardigde merken worden gesproken indien de merken echt zijn doch zijn aangebracht op goederen waarvoor zij niet bestemd zijn. Het middel faalt en gezien artikel 81 RO behoeft het geen nadere motivering.

 

2.2.
Overeenkomstig de tenlastelegging heeft het Hof ten laste van de verdachte bewezenverklaard dat:
"hij (...) opzettelijk valse, vervalste of wederrechtelijk vervaardigde merken, te weten:
- polo's, valselijk voorzien van het merk ABERCROMBIE
(...)
in voorraad heeft gehad."
2.2.2.
Deze bewezenverklaring steunt onder meer op de tot het bewijs gebezigde bevindingen van de controleur van SNB React, voor zover inhoudende:
"1. Merken
Ten aanzien van de bovenstaande partij goederen is vastgesteld dat deze allen waren voorzien van de hierboven genoemde beschermde merken en logo's dan wel daarvan slechts een geringe afwijking vertoonden.
2. Hang-tags (kaart-labels)
De kaart-labels zijn qua kleurstelling niet origineel en de grootte ervan is niet conform de normale afmetingen. De stickers op de parfums wijken af van het origineel.
3. Codering producten
De coderingen ontbreken of zijn foutief weergegeven.
4. Kwaliteit gebruikte materialen
De kwaliteit van de gebruikte materialen is ver beneden de kwaliteit van de originele producten.
5. Afwerking
De afwerking van de producten is slecht. Dit geldt met betrekking tot de kleding met name ten aanzien van de aangebrachte prints, de borduursels, de afwerking van de knoopsgaten. Dit geldt met betrekking tot de parfums met name ten aanzien van afwijkende sprayknoppen, afwijkende flesjes, afwijkende logo's, afwijkende stickers/codering.
6. Overig
Ten aanzien van de verpakkingen van de producten is vastgesteld dat geen enkel product in een originele verpakking zat. Verder is de manier van verpakken niet gelijk aan de manier waarop de originele merkhouder haar kleding verpakt."
2.3.
Art. 337, eerste lid, Sr luidt als volgt:
"1. Hij die opzettelijk:
a. valse, vervalste of wederrechtelijk vervaardigde merken,
b. waren, die zelf of op hun verpakking valselijk zijn voorzien van de handelsnaam van een ander of van het merk waarop een ander recht heeft,
c.(...)
d. waren, waarop of op de verpakking waarvan een handelsnaam van een ander of een merk waarop een ander recht heeft, zij het dan ook met een geringe afwijking, is nagebootst of
e. (...)
in voorraad heeft, wordt gestraft (...)"
2.4.
De tenlastelegging is toegesneden op onderdeel a van het eerste lid van art. 337 Sr. De memorie van toelichting bij het wetsvoorstel dat heeft geleid tot de invoering van dat onderdeel in art. 337 in het Wetboek van Strafrecht houdt onder meer het volgende in:
"Valse en vervalste merken zullen in de regel ook wederrechtelijk vervaardigd zijn, doch dit is niet noodzakelijkerwijs het geval. Merken kunnen bij voorbeeld ook gestolen zijn van de rechthebbende met het oogmerk ze aan goederen te hechten waarvoor zij niet zijn bestemd. Het zijn dan - gelet op hun bestemming - valse merken zonder dat zij wederrechtelijk zijn vervaardigd. Ook kunnen merken wederrechtelijk zijn vervaardigd zonder dat vaststaat dat zij ook als een vals merk zullen worden gebruikt of daarvoor zijn bestemd. (...)"
(Kamerstukken II, 1989/90, 21 641, nr. 3, p. 8)
2.5.
Gelet hierop kan ook van valse, vervalste of wederrechtelijk vervaardigde merken in de zin van art. 337, eerste lid onder a, Sr worden gesproken indien de merken echt zijn doch zijn aangebracht op goederen waarvoor zij niet bestemd zijn. De andersluidende opvatting van het middel is dan ook onjuist.
IEF 15414

Buitengerechtelijke ontbinding uitgeefovereenkomst toch niet rechtsgeldig

Hof Amsterdam 3 november 2015, IEF 15414, ECLI:NL:GHAMS:2015:4503 (Emryss tegen Vermeulen)
Uitspraak mede ingezonden door Hans Bousie, bureau Brandeis. Contractenrecht. Auteursrecht. Zie eerder het tussen- [IEF 11860], eind- [IEF 12919] en herstelvonnis [IEF 13167], waarin Emryss was veroordeeld om auteursrechtinbreuk op Vermeulens werk door het ongewijzigd herdrukken van werken te staken. De uitgeefovereenkomsten rechtsgeldig buitengerechtelijk ontbonden waren met terugwerkende kracht. Het verbod strekte niet uit tot de boeken gedrukt tijdens de overeenkomst. Nu in hoger beroep is geoordeeld dat de buitengerechtelijke ontbinding van 30 maart 2010 niet rechtsgeldig was, dienen de vorderingen tot het gestaakt houden van verveelvoudiging, doen van opgave, afgifte van voorraad en schadevergoedingen alsnog te worden afgewezen. Het hof verwijst de zaak naar de rol voor het in 2.11 omschreven doel: [X] wordt in de gelegenheid gesteld zich bij akte uit te laten over de omvang van de met haar inspanningen gemoeide kosten, voor zover [geïntimeerde] hiervan heeft geprofiteerd.

2.11 Uit hetgeen hiervoor is overwogen volgt dat partijen nog geen overeenstemming hadden over de omvang en wijze van uitgeven van het werk. Dat [X] afgezien daarvan het vertrouwen mocht koesteren dat desondanks een uitgeefovereenkomst tot stand is gekomen dan wel tot stand zou komen, op het moment dat [geïntimeerde] de onderhandelingen afbrak en zich tot [Z] wendde, vindt onvoldoende steun in het feitenmateriaal. Het stond [geïntimeerde] dus op zichzelf vrij die onderhandelingen af te breken. Dit neemt niet weg dat het afbreken van de onderhandelingen tot aansprakelijkheid kan leiden indien [X] op verzoek en/of met medeweten van [geïntimeerde] substantiële kosten heeft gemaakt die door het afbreken van de onderhandelingen nodeloos zijn gebleken, terwijl [geïntimeerde] daarvan heeft geprofiteerd bij het (doen) uitgeven van [Y], en deze kosten niet (deels) vergoed. De stelling van [X] dat zo’n situatie zich hier voordoet, onder verwijzing naar met name de e-mailwisseling tussen [F] en [geïntimeerde] , is door [geïntimeerde] onvoldoende gemotiveerd weersproken. Dat de vergoedingsplicht niet op zou gaan omdat tussen partijen een - aan [X] verwijtbare - vertrouwensbreuk is ontstaan, is door [geïntimeerde] onvoldoende toegelicht. Het voorgaande heeft tot gevolg dat [geïntimeerde] de door [X] geleden schade (deels) dient te vergoeden. Nu de omvang van deze schade eenvoudig moet kunnen worden begroot zal het hof hiertoe in de onderhavige procedure overgaan en niet verwijzen naar de schadestaat. [X] wordt in de gelegenheid gesteld zich bij akte uit te laten over de omvang van de met haar inspanningen gemoeide kosten, voor zover [geïntimeerde] hiervan heeft geprofiteerd. In zoverre slaagt de twee principale grief.

 


2.24
De vorderingen van [geïntimeerde]:
Vordering A
Hiervoor overwoog het hof dat de grondslag van de primaire (conventionele) vordering onder A van [geïntimeerde] ondeugdelijk is. Daarom moeten alsnog de subsidiaire, meer subsidiaire en meer meer subsidiaire vorderingen onder A aan de orde komen.
Subsidiair vordert [geïntimeerde] dat het hof alsnog zal vaststellen dat alle uitgeefovereenkomsten zijn ontbonden, en meer subsidiair dat het hof de uitgeefovereenkomsten zal ontbinden. Nu het hof eerder heeft overwogen dat een grond voor ontbinding ontbreekt, ontbreekt ook voor de subsidiaire en meer subsidiaire vorderingen een deugdelijke grondslag en delen deze het lot van de primaire vordering onder A. Voor zover [geïntimeerde] bedoelt andere verwijten aan zijn subsidiaire en meer subsidiaire vorderingen ten grondslag te leggen dan die waarop de buitengerechtelijke ontbinding van 30 maart 2010 is gebaseerd, heeft hij onvoldoende kenbaar en duidelijk aangegeven dat hij deze (in een andere context aangevoerde grotendeels betwiste) verwijten mede ziet als ontbindingsgrond.
Meer meer subsidiair vordert [geïntimeerde] onder A dat het hof voor recht zal verklaren dat per 28 februari 2011 zijn geëindigd door opzegging de uitgeefovereenkomsten met betrekking tot: (a) het Engelstalige werk Concordant (naar het hof begrijpt het werk ‘Concordant Materia Medica’ als genoemd onder b bij vordering 1 [X] ; hierna: het Engelstalige werk Concordant Materia Medica);
( b) het Duitstalige werk Konkordanz (naar het hof begrijpt het werk ‘Konkordanz (Duitse vertaling 2000)’ als genoemd onder g bij vordering 1 [X] ; hierna: het Duitstalige werk Konkordanz); en
( c) het Duitstalige werk Synoptische (naar het hof begrijpt het werk ‘Synoptic Materia Medica II (Duitse vertaling 1998)’ als genoemd onder f bij vordering 1 [X] ; hierna: het Duitstalige werk Synoptic Materia Medica II).
Bij brief van 27 januari 2011 heeft [geïntimeerde] de uitgeefovereenkomst ten aanzien van bedoelde werken opgezegd op de voet van artikel 15 lid 1 sub d van het contract, voor het geval de eerdere ontbinding geen doel zou treffen. Nu [X] deze opzegging onvoldoende heeft bestreden, kan de meer meer subsidiaire vordering A van [geïntimeerde] alsnog worden toegewezen.
Vordering B
De rechtbank heeft vordering B van [geïntimeerde] aldus toegewezen dat zij voor recht heeft verklaard dat [X] onrechtmatig jegens [geïntimeerde] heeft gehandeld. Nu gesteld noch gebleken is dat [X] de beëindiging van de uitgeefovereenkomsten met betrekking tot (a) het Engelstalige werk Concordant Materia Medica, (b) het Duitstalige werk Konkordanz en (c) het Duitstalige werk Synoptic Materia Medica II, niet per 28 februari 2011 niet heeft gerespecteerd, heeft zij in ieder geval in zoverre niet onrechtmatig gehandeld. Verder brengt het gegeven dat de overige uitgeefovereenkomsten niet (rechtsgeldig buitengerechtelijk) zijn ontbonden, met zich dat [X] door voortzetting van de exploitatie uit hoofde van deze overige uitgeefovereenkomsten, evenmin onrechtmatig heeft gehandeld. Voor zover [geïntimeerde] stelt dat [X] anderszins inbreuk heeft gemaakt op zijn auteursrecht, heeft hij zijn vordering onvoldoende onderbouwd. Ter motivering van deze beslissing wordt verwezen naar de overwegingen hieromtrent door de rechtbank (rechtsoverweging 2.10 eindvonnis), waarmee het hof zich verenigt en die het hof tot de zijne maakt. Vordering B zal dan ook worden afgewezen.
Vordering C
Tegen de afwijzing van de gevorderde verklaring voor recht dat het exclusieve distributierecht op de werken van [geïntimeerde] door [X] en/of [appellant sub 2] niet rechtsgeldig aan een of meerdere derden is overgedragen, is niet gegriefd. Deze afwijzing zal derhalve in stand worden gelaten.
Vorderingen D-H
De rechtbank heeft toegewezen de vorderingen D-H, die - kort gezegd - strekken tot (D) het staken en gestaakt houden van iedere verdere openbaarmaking en verveelvoudiging van werken van [geïntimeerde] ; (E) het doen van opgave met betrekking tot de exploitatie door [X] van de werken van [geïntimeerde] na 30 maart 2010; (F) afgifte aan [geïntimeerde] van de voorraad werken van [geïntimeerde] van na 30 maart 2010; (G) vergoeding van de schade nader op te maken bij staat geleden in verband met de exploitatie van werken van [geïntimeerde] door [X] na 30 maart 2010; (H) vergoeding van de beslag- en buitengerechtelijke kosten van [geïntimeerde] (rechtsoverwegingen 3.4-3.8 eindvonnis). Nu in hoger beroep is geoordeeld dat de buitengerechtelijke ontbinding van 30 maart 2010 niet rechtsgeldig was, dienen de vorderingen D-H alsnog te worden afgewezen. Overigens is vordering F in hoger beroep ingetrokken.
Vordering J
De vordering tot medewerking aan afgifte van (een deel van) de beslagen bescheiden is door de rechtbank afgewezen. Hierboven heeft het hof overwogen dat deze vordering deels zal worden toegewezen.
2.25
De vorderingen van [X]:
Vordering 1
Vordering 1 strekt tot het verkrijgen van een verklaring voor recht dat de uitleenovereenkomsten met betrekking tot bepaalde werken in stand blijven en een gebod aan [geïntimeerde] tot nakoming van de overeenkomsten op straffe van een dwangsom. Nu de uitgeefovereenkomsten met betrekking tot (a) het Engelstalige werk Concordant Materia Medica, (b) het Duitstalige werk Konkordanz en (c) het Duitstalige werk Synoptic Materia Medica II per 28 februari 2011 zijn beëindigd, maar de overige uitgeefovereenkomsten zijn blijven voortbestaan, zal vordering 1 in zoverre worden toegewezen.
Nu vordering 1 gedeeltelijk wordt toegewezen, zal de (subsidiaire) vordering 11 tot vergoeding van schade nader op te maken bij staat, worden afgewezen.
Vorderingen 2 en 3
Ter zitting heeft [X] haar gewijzigde vorderingen 2 en 3 ingetrokken. Deze vorderingen behoeven derhalve geen bespreking.
Vordering 4
Deze vordering betreft een rectificatie door [geïntimeerde] aan degenen die hij heeft laten weten dat de licentieovereenkomsten tussen hem en [X] zijn geëindigd. Nu de licentieovereenkomsten grotendeels blijven voortbestaan, zal de vordering als in het dictum van het eindarrest te melden worden toegewezen.
Vordering 5
Deze vordering betreft toekenning van een vergoeding in verband met de schade die [X] stelt te hebben geleden doordat [geïntimeerde] primair zijn verplichtingen ten aanzien van [Y] niet is nagekomen en subsidiair is tekortgeschoten dan wel onrechtmatig heeft gehandeld door de onderhandelingen af te breken, op te maken bij staat.
Zoals het hof hiervoor heeft overwogen verwerpt het hof de primaire grondslag van de vordering maar honoreert de subsidiair grondslag. Het hof verwijst niet naar de schadestaat maar stelt [X] in de gelegenheid zich over de omvang van haar schade uit te laten, waarna [geïntimeerde] hierop bij antwoordakte zal mogen reageren.
Vordering 7
De vordering tot een verklaring voor recht dat [geïntimeerde] dwangsommen heeft verbeurd tot een bedrag van € 100.000,=, is door de rechtbank toegewezen. Hierboven blijkt dat het hof tot een gelijke beslissing komt.
Vordering 8
Tegen afwijzing van de vordering tot afgifte door [geïntimeerde] van bepaalde uitgave-overeenkomsten, heeft [X] geen grief gericht, zodat deze afwijzing zal worden gehandhaafd.
Vordering 9
De vordering tot opheffing van de conservatoire derdenbeslagen zal worden afgewezen, nu de beslagen van rechtswege zullen vervallen zodra het eindarrest kracht van gewijsde heeft (artikel 704 lid 2 Rv) en [X] niets heeft gesteld dat noopt tot een eerdere opheffing. Voor zover het bewijsbeslag de bescheiden heeft getroffen ter zake waarvan [X] en [appellant sub 2] tot afgifte (van afschriften) zullen worden veroordeeld (zie rechtsoverweging 2.21), dient het beslag te blijven liggen (ook nadat het eindarrest kracht van gewijsde heeft). In zoverre wordt de vordering tot opheffing van het bewijsbeslag afgewezen. Voor zover het bewijsbeslag andere bescheiden heeft getroffen, wordt het evenzeer afgewezen nu het beslag van rechtswege zal vervallen zodra het eindarrest kracht van gewijsde heeft en [X] niets heeft gesteld dat noopt tot een eerdere opheffing.
Vordering 10
Het gevorderde verbod aan [geïntimeerde] om enig beslag te doen leggen ten laste van [X] en [appellant sub 2] zal worden afgewezen, nu zij onvoldoende hebben gesteld voor deze aanzienlijke inperking van de rechten van [geïntimeerde] .
2.26
Iedere verdere beslissing wordt aangehouden.