Overige  

IEF 15636

Non-precedentbepaling in schikking pareert SEKAMs vordering tot respecteren contractuele geheimhouding

Vzr. Rechtbank Amsterdam 26 januari 2016, IEF 15636 (SEKAM tegen Stichting Lira e.a.)
Uitspraak ingezonden door Dylan Griffiths, Griffiths Advocaten. Auteursrecht. Kabeldoorgifte. SEKAM, Lira en VEVAM zijn collectieve beheersorganisaties. Kabeldoorgifte is een belangrijke bron van inkomsten voor hen. Het vroeger gebruikte Kabelcontract is per 1 oktober 2012 beëindigd. Sindsdien is er onderhandeld over de aan te houden verdelingenpercentages inzake kabelgelden. Eerder hadden partijen een schikking bereikt over de verdeling. SEKAM vordert dat gedaagden de schikking nakomen en het hen verboden wordt de inhoud met andere te delen. Op meerdere momenten is door Lira en VEVAM zonder toestemming van SEKAM (al dan niet juiste) verdelingspercentages met derden gedeeld. De voorzieningenrechter oordeelt dat SEKAM geen belang heeft bij handhaving van een contractueel geheimhoudingsbeding omdat hetzelfde contract bepaalt dat de gemaakte afspraken geen precedentwerking hebben. Een verwijzing naar de verdelingspercentages ten aanzien waarvan geheimhouding was afgesproken kan dan ook eenvoudig gepareerd worden met een verwijzing naar die non-precedentbepaling. De gevraagde voorzieningen worden geweigerd.

4.2. Partijen zijn overeengekomen dat zij geen informatie uit de Schikking aan derden bekend zullen maken zonder toestemming van de overige partijen bij de Schikking. Uit de feiten vloeit voort dat Lira en VEVAM op meerdere momenten zonder toesemming van SEKAM (al dan niet juiste) verdelingspercentages uit de Schikking met derden hebben gedeeld. Dit is in strijd met de hiervoor onder 2.4 weergegeven afspraken, en levert dus schending van de verplichting tot geheimhouding op.

4.3. De vordering van SEKAM komt neer op een verbod op (verdere) schending van geheimhouding met het oog op toekomstige onderhandelingen en procedures voer de nog te verdelen vergoedingen. SEKAM stelt dat zij bij dat verbod belang heeft om precedentwerking van de in de Schikking afgesproken percentages te voorkomen. De Schikking bevat echter al een in klip en klare bewoordingen vervatte bepaling waaruit blijkt dat de gemaakte afspraken geen precedentwerking hebben. Een verwijzing, door Lira en VEVAM, naar de verdelingspercentages uit de Schikking, kan SEKAM dan ook eenvoudig pareren met een verwijzing naar die bepaling. Het belang van SEKAM bij handhaving van het geheimhoudingsbeding in deze kwestie is dan ook onduidelijk. Desgevraagd, heeft SEKAM toegelicht dat de non-precedentbepaling niet afdoende bescherming biedt, omdat het enige aanknopingspunt dat de door Lira en VEVAM aangezochte rechter heeft, de eerder overeengekomen percentages zijn. Gevreesd moet worden, aldus SEKAM, dat de rechter - al dan niet onbewust - die percentages toch als ankerpunt zal hanteren bij de beslissing over verdeling van de vergoedingen. Die vrees is echter ongegrond. Dat de rechter de non-precedentbepaling onjuist of niet volledig zal toepassen valt niet in te zien. Nu SEKAM onvoldoende belang heeft bij de door haar gevorderde voorziening zal deze worden afgewezen.

IEF 15634

Initiatiefvoorstel-Gesthuizen en Van Oosten Strafbaarstelling van acquisitiefraude aangenomen

Uit het persbericht: Dit initiatiefwetsvoorstel van de Tweede Kamerleden Gesthuizen en Van Oosten regelt in Boek 6 Burgerlijk Wetboek (BW) en in het Wetboek van Strafrecht (WvSr) de strafbaarstelling van acquisitiefraude tegen ondernemers. Onder acquisitiefraude wordt verstaan misleidende handelspraktijken tussen organisaties, waarbij verkooptechnieken worden gebruikt gericht op het winnen van vertrouwen en het wekken van verwachtingen teneinde de ander te bewegen tot het aangaan van een overeenkomst, waarbij de tegenprestatie niet of nauwelijks naar behoren wordt geleverd. Hierbij moet gedacht worden aan het plaatsen van een advertentie in niet bestaande of nauwelijks gelezen bedrijvengidsen en/of op internet en het ongevraagd en zonder reden toesturen van rekeningen, de zogenaamde spooknota’s.

Met dit voorstel willen de initiatiefnemers acquisitiefraude tegengaan en zorgen dat ondernemers eenvoudig onder een overeenkomst uit kunnen komen als die via een een ‘misleidende omissie’ tot stand is gekomen. Een misleidende omissie is het weglaten of verborgen houden van belangrijke informatie bij het aangaan van een transactie waardoor het als onrechtmatig handelen kan worden aangemerkt. Acquisitiefraude tegen ondernemers wordt strafbaar met een gevangenisstraf van maximaal 2 jaar.

Op andere blogs:
Novagraaf
RVO

IEF 15632

Kritische uitingen op website over Kanjertraining niet onrechtmatig

Vzr. Rechtbank Midden-Nederland 7 januari 2016, IEF 15632; ECLI:NL:RBMNE:2016:351 (Stichting Kanjertraining tegen [gedaagde])
Eer en goede naam. Vrijheid van meningsuiting. Stichting Kanjertraining houdt zich bezig met de sociaal emotionele ontwikkeling van kinderen en tracht daarmee bij te dragen aan goed onderwijs. [gedaagde] heeft zich kritisch uitgelaten over de Stichting, onder meer in zijn boek en op zijn eigen website. De Stichting vordert [gedaagde] om deze uitingen van de website te halen. Volgens eiser tasten deze zijn eer en goede naam aan. De voorzieningenrechter wijst de vorderingen af omdat er geen sprake, of verwachting, is van onrechtmatig handelen van de gedaagde.

4.5. De voorzieningenrechter is van oordeel dat de vordering van Stichting Kanjertraining niet kan worden toegewezen, nu Stichting Kanjertraining niet, althans onvoldoende, heeft onderbouwd dat sprake is van (dreigende) uitlatingen door [gedaagde] , die onrechtmatig zijn jegens Stichting Kanjertraining.

4.6. Stichting Kanjertraining heeft onder meer verwezen naar een artikel van [X] , die tot vlak voor de mondelinge behandeling van deze zaak op de website van [gedaagde] zou hebben gestaan. Volgens [gedaagde] had hij het artikel van [X] echter reeds in 2014 van zijn website verwijderd, nadat hij daartoe het verzoek van [X] had ontvangen. Een screenprint waaruit de juistheid van de stelling van Stichting Kanjertraining blijkt, is niet door haar overgelegd. Zij heeft slechts de link vermeld, waarmee het betreffende artikel volgens haar was te bereiken. Dat is echter niet voldoende, aangezien daaruit (nog) niet kan worden opgemaakt dat het betreffende artikel pas na sommatie is verwijderd van de website. Het is in het kader van deze procedure niet komen vast te staan dat het artikel na 2014 nog op de website van [gedaagde] heeft gestaan. Dit vormt derhalve geen signaal van een te verwachten onrechtmatig handelen van [gedaagde] .

4.7. Ten aanzien van het artikel dat [gedaagde] zelf over de Kanjertraining heeft geschreven, is de voorzieningenrechter van oordeel dat [gedaagde] zich niet op onrechtmatige wijze heeft uitgelaten over Stichting Kanjertraining. Zoals hiervoor reeds overwogen staat het [gedaagde] vrij om misstanden aan de kaak te stellen die de samenleving raken. In de door Stichting Kanjertraining als onrechtmatig bestempelde passages (zie r.o. 2.4) geeft [gedaagde] naar het oordeel van de voorzieningenrechter op genuanceerde wijze zijn mening weer, waarbij hij verwijst naar (de artikelen van) [X] . Het vermeende plagiaat door Stichting Kanjertraining wordt door hem ook niet als feit gepresenteerd, maar als zijn bevinding op grond van zijn onderzoek. Dat is op zichzelf beschouwd niet onrechtmatig te achten. Eventuele bijkomende omstandigheden, die voornoemde uitingen alsnog onrechtmatig zouden kunnen maken, zijn niet gesteld noch gebleken.

IEF 15618

Ex parte tegen beheerder Dropbox-account waarmee op grote schaal e-books werden aangeboden

Beschikking Vzr. Rechtbank Gelderland 11 december 2015, IEF 15618 (Stichting BREIN tegen X)
Beschikking ingezonden door Thomas Kriense en Eva Broekhuizen-van Heeringen, Stichting BREIN. Auteursrecht. Naburige rechten. Gerekwestreerde is beheerder van een Dropbox-account waarmee op grote schaal e-books en muziekwerken openbaar worden gemaakt. Hij is actief op verschillende internetfora waarop aan geïnteresseerden, op verzoek, toegang werd geboden tot de collectie e-books opgeslagen in het Dropbox-account. De rechter oordeelt dat het gaat om een niet goed te praten, grootschalige piraterij en dat Gerekwestreerde van de onrechtmatigheid van de activiteiten weet of behoort te weten. Gerekwestreerde wordt bevolen de inbreuk te staken op straffe van een dwangsom van €  2000 voor iedere dag (een gedeelte van een dag daaronder begrepen) dat in strijd met het inbreukverbod wordt gehandeld, met een maximum van €  50.000. [red. inzender meldt: "Naar aanleiding van de ex parte heeft BREIN een schikking getroffen met de inbreukmaker.”]

IEF 15617

CtBG moet full label SmPC en bijsluiters vervangen door carve out-versie

Vrz. Rechtbank Den Haag 15 januari 2016, IEF 15617; ECLI:NL:RBDHA:2016:334 (Warner-Lambert tegen CtBG)
Octrooi. Geen (directe) inbreuk. Onrechtmatig handelen. Niet noodzakelijk. Carve out. WLC is houdster van het Europees octrooi EP 0 934 061 B3 dat betrekking heeft op ‘Isobutylgaba and its derivatives for the treatment of pain’. Tot medio 2009 hanteerde het CBG met betrekking tot geoctrooieerde indicaties een beleid op grond waarvan hij de door de aanvrager van de handelsvergunning ingediende SmPC en bijsluiter, met carve out, op zijn website publiceerde. Daarna is het beleid de full label versie te publiceren. WLC vordert met succes dat CtBG full label SmPC en bijsluiter van generieke pregabalineproducten te vervangen door een carved out-versie ter voorkoming van dat producten worden voorgeschreven of verstrekt voor geoctrooieerde indicaties. Tevens dient gedurende vier weken op de website in een pop-upscherm op de hoofdpagina een vermelding van onrechtmatig handelen door full label SmPC en bijsluiters te plaatsen.

2.13. Bij brief van 20 maart 2015 heeft Pfizer aan het CBG geschreven dat hij door publicatie van de full label SmPC van het pregabaline product van Krka onrechtmatig handelt, aangezien hij daarmee inbreuken op EP 061 aanmoedigt, dan wel faciliteert. In deze brief heeft Pfizer het CBG verzocht zijn beleid terzake te wijzigen. In antwoord hierop heeft het CBG aan Pfizer meegedeeld dat de werkwijze in overleg met de branche tot stand gekomen is en dat hij uit die kring ook geen opmerkingen over de werkwijze ontvangen heeft. In deze brief schrijft het CBG voorts dat het verwijderen van de volledige informatie over alle indicaties waarvoor de vergunning is verleend, onder verantwoordelijkheid van de houder van de handelsvergunning voor het generieke geneesmiddel valt.

3.2. Aan haar vordering legt WLC het volgende ten grondslag. Het CBG maakt direct inbreuk op EP 061 doordat hij pregabaline te koop aanbiedt, in het verkeer brengt of anderszins verhandelt voor een geoctrooieerde indicatie. Daarnaast maakt het CBG indirect inbreuk op het octrooi aangezien hij een wezenlijk bestanddeel van het octrooi (de kennis dat pregabaline gebruikt kan worden voor de pijnindicatie) beschikbaar stelt aan derden. Ten slotte handelt het CBG onrechtmatig, aangezien hij een sleutelrol speelt bij het aanzetten tot en faciliteren en uitlokken van octrooi-inbreuk door groothandelaars, artsen en apothekers door een full label versie van de SmPC en bijsluiter op zijn website te publiceren en door de verplichte verwijzing daarnaar in de (gedrukte) bijsluiter waarin een carve out is opgenomen. Dit beleid doet pogingen van generieke fabrikanten om door middel van een carve out octrooi-inbreuk te voorkomen teniet. Het beschermen van de belangen van derden (patiënten) behoort niet te geschieden door middel van octrooi-inbreuk. Hierbij geldt dat het CBG gevoerde beleid uniek is in Europa. Andere Europese toezichthouders noch het Europees Geneesmiddelenbureau EMA (European Medicines Agency) plaatsen full label bijsluiters en SmPC’s op hun websites ingeval de generieke producent het product op de markt wenst te brengen met een label waarin een carve out is opgenomen.

3.3. De Staat voert gemotiveerd verweer. (...) Het CBG is geen partij bij (mogelijke) octrooi-inbreuk, aangezien hij geen pregabaline producten produceert of verhandelt en de kennis dat pregabaline werkt tegen neuropathische pijn niet beschermd is.(...) Het CBG heeft bij octrooi-inbreuk door derden ook geen belang en van onrechtmatig handelen van het CBG is dan ook geen sprake.



4.12. De voorzieningenrechter acht het argument dat met het beleid verwarring wordt weggenomen allerminst een overtuigende onderbouwing voor dat beleid. Hiervoor gelden de volgende redenen. De patiënt die een generiek pregabaline product ontvangt voor de niet-geoctrooieerde indicaties epilepsie en GAS vindt deze indicaties en bijbehorende doseringsvormen beschreven in de carved out bijsluiter. Ook patiënten die Lyrica® voorgeschreven krijgen voor de geoctrooieerde indicatie neuropathische pijn vinden die indicatie (en de doseringsvormen) beschreven in hun full label bijsluiter. In de vanuit het oogpunt van de bescherming van het octrooirecht van WLC ongewenste situatie dat een patiënt een generiek pregabaline product krijgt voorgeschreven voor de geoctrooieerde indicatie, is de opname van de in 2.8. bedoelde standaardpassage een afdoende maatregel om eventuele verwarring bij de patiënt te remediëren.

4.13. Zonder nadere toelichting – die het CBG niet heeft gegeven – valt niet in te zien waarom ook een verwijzing naar de (full label SmPC en bijsluiter op de) website van het CBG noodzakelijk is. De informatie op de website van het CBG is voor de patiënt wellicht makkelijker toegankelijk dan de arts of apotheker, maar daar staat tegenover dat de verwarring bij de patiënt juist kan toenemen omdat er thans verschillende versies van de bijsluiter (of SmPC) van de generieke fabrikant voor hetzelfde geneesmiddel voor hem toegankelijk zijn. Ook het betoog dat afwijkende doseringsvormen voor de verschillende indicaties een gevaar voor de patiëntveiligheid opleveren overtuigt niet. Ter zitting heeft WLC in dit verband onweersproken gesteld dat de startdosering van pregabaline voor alle therapeutische indicaties gelijk is en dat voor de indicatie neuropathische pijn alleen een van de andere indicaties afwijkende overgangsdosering bestaat. Informatie over deze overgangsdosering vormt geen deel van de SmPC en bijsluiter, aldus WLC.

4.16. Gelet op het beperkte kader van deze procedure zal de op te leggen voorziening worden beperkt tot de SmPC’s en bijsluiters van generieke pregabaline producten ten aanzien waarvan de aanvrager van de betreffende handelsvergunning om een carve out heeft verzocht. Niet valt in te zien waarom toepassing van het beleid ten aanzien van SmPC’s en bijsluiters van andere geneesmiddelen dan die met de werkzame stof pregabaline jegens WLC onrechtmatig is zodat de vorderingen van WLC in zoverre afstuiten op gebrek aan belang.

Lees de uitspraak (pdf/html)

IEF 15612

Geen sprake van negatieve gevolgen, eiseres mag handelsnamen blijven voeren

Rechtbank Oost-Brabant 13 januari 2016, IEF 15612; ECLI:NL:RBOBR:2016:64 (Expertise en Taxatie handelsnamen)
Uitleg overeenkomst. Handelsnaam. Domeinnaam. Beeldmerk. Woordmerk. Eiseres en gedaagde hebben een koopovereenkomst gesloten waarbij gedaagde haar ondernemingen waarin schade-expertises plaatsvonden verkoopt aan eiseres. Met deze overdracht krijgt zij ook het recht om de handelsnaam [B] Expertise, [A] Expertise en [A] contra-expertise, met een beëindigingsmogelijkheid in het geval van negatieve effecten. Gedaagde behoudt haar andere onderneming waarin taxaties plaatsvinden. Zij deponeert bij het BBIE de beeldmerken [B] resp. [B] Taxatie met het onderschrift Taxatie en Expertise. Eiseres vordert een verklaring voor het recht dat het haar is toegestaan de handelsnamen [B] Expertise, [A] Expertise en [A] contra-expertise te gebruiken. Partijen verschillen van mening over de strekking van het begrip ‘negatieve effecten’. Rechter gaat over tot uitleg en oordeelt dat bij gebreke van voldoende relevante feiten en omstandigheden het niet is komen vast te staan dat zich negatieve effecten hebben voorgedaan. Eiseres mag de handelsnamen (blijven) voeren.

4.1.3. Ingevolge het bepaalde in artikel 1 onder B van de Overeenkomst heeft [gedaagde] ten alle tijde het recht om het gebruik van de naam [A] in voormelde handelsnamen in overleg met de aandeelhouders van [eiseres] te beëindigen indien het verdere gebruik van de handelsnamen tot negatieve effecten voor [gedaagde] leidt. Partijen verschillen van mening over de strekking van het begrip ‘negatieve effecten’. Dit begrip is in de Overeenkomst niet nader toegelicht. De vraag hoe in een schriftelijk contract de verhouding van partijen is geregeld en of dit contract een leemte laat die moet worden aangevuld, kan, anders dan [gedaagde] heeft gesteld, niet worden beantwoord op grond van alleen maar een zuiver taalkundige uitleg van de bepalingen van dat contract. Voor de beantwoording van die vraag komt het immers aan op de zin die partijen in de gegeven omstandigheden over en weer redelijkerwijs aan deze bepalingen mochten toekennen en op hetgeen zij te dien aanzien redelijkerwijs van elkaar mochten verwachten. Daarbij kan mede van belang zijn tot welke maatschappelijke kringen partijen behoren en welke rechtskennis van zodanige partijen kan worden verwacht.

4.1.4.    De omstandigheid dat in de Overeenkomst niet nader is omschreven wat in het verband van de beëindiging van het gebruik van de naam [A] onder ‘negatieve effecten’ moet worden verstaan, brengt volgens [gedaagde] mee dat daaronder dienen te worden verstaan effecten die door [gedaagde] als negatief worden ervaren. Uit de tekst van de Overeenkomst, die door [gedaagde] is opgesteld zoals tussen partijen niet in geschil is, blijkt dat niet en [gedaagde] heeft onvoldoende feiten en omstandigheden gesteld op grond waarvan zou moeten worden aangenomen dat het de bedoeling van partijen was dat de onder negatieve effecten dienen te worden verstaan effecten die door [gedaagde] als negatief worden ervaren. Tegen die stelling van [gedaagde] spreekt bovendien dat in artikel 1 onder B van de Overeenkomst is bepaald dat [gedaagde] het recht tot beëindiging kan uitoefenen in overleg met de aandeelhouders van [eiseres] , welk overleg overigens onweersproken niet heeft plaatsgevonden. Dit komt er immers op neer dat [gedaagde] dat recht niet geheel zelfstandig kon uitoefenen. Volgens [eiseres] kwam het recht tot beëindiging van het gebruik van de naam [A] enkel aan [gedaagde] toe als [eiseres] ernstig met justitie in aanraking zou komen dan wel in staat van faillissement zou geraken. De heer [naam 4] , directeur van [gedaagde] , heeft daaromtrent ter comparitie verklaard dat hij navraag heeft gedaan bij degene die zijdens [gedaagde] bij de totstandkoming van de Overeenkomst waren betrokken, te weten [x] [naam 2] en [x] [A] , en dat deze personen hem hebben gezegd dat de negatieve effecten breder waren dan een faillissement of justitiële contacten, zonder dat aan hem daarbij is aangegeven hoeveel breder. Dat onder negatieve effecten dienen te worden verstaan effecten die door [gedaagde] als negatief worden ervaren, is kennelijk door genoemde personen niet bevestigd.

Er kan gelet op het voorgaande niet van worden uitgegaan dat met ‘negatieve effecten’ wordt gedoeld op enkel door [gedaagde] als zodanig ervaren effecten.

4.1.5. Voor wat betreft de door [gedaagde] ondervonden negatieve effecten heeft [gedaagde] gewezen op de omstandigheid dat de clientèle van [gedaagde] door de splitsing steeds vaker in verwarring kwam, hetgeen bleek uit verkeerd geadresseerde e-mails en andere correspondentie en overboeking van bedragen naar het rekeningnummer van het verkeerde [B] . Volgens [gedaagde] heeft de verwarring tussen [eiseres] en [gedaagde] een steeds negatiever effect op de dienstverlening door [gedaagde] en belemmert zij de verdere uitbouw van de onderneming van [gedaagde] . [gedaagde] heeft de verkeerd geadresseerde e-mails, correspondentie en overboekingen en de gestelde verwarring niet nader onderbouwd en evenmin heeft zij nader geadstrueerd in hoeverre dit tot negatieve effecten voor [gedaagde] heeft geleid.

Ter comparitie heeft [naam 4] voornoemd verklaard dat [gedaagde] enorme administratieve lasten en ICT-kosten had en dat [gedaagde] inkomsten misloopt als men bij het zoeken op internet naar [gedaagde] bij de onderneming van [eiseres] terecht kan komen, maar ook dit is door haar niet nader geconcretiseerd en onderbouwd.

4.1.6. Bij gebreke van voldoende relevante feiten en omstandigheden ter onderbouwing van het standpunt van [gedaagde] dat zich negatieve effecten als bedoeld in de Overeenkomst voordoen, komt de rechtbank niet toe aan het opdragen van bewijs aan [gedaagde] . Het door [gedaagde] gedane bewijsaanbod wordt gepasseerd.

IEF 15611

Australische DJ veroordeeld tot betalen schadevergoeding Fusion

Rechtbank Oost-Brabant 13 januari 2016, IEF 15611 (Code Black tegen Fusion)
Uitspraak ingezonden door Fulco Blokhuis en Jurian van Groenendaal, Boekx. Contractenrecht. Partijen zijn een overeenkomst voor de duur van vijf jaar aangegaan, waarbij Fusion boekingen organiseerde. Code Black ontbindt deze wegens verstoorde verhoudingen voortijdig. In IEF 13934 oordeelde de rechter al dat er geen rechtsgeldige vernietiging van de overeenkomst had plaatsgevonden. In het tussenvonnis werd Fusion de gelegenheid geboden haar schadevergoedingsvordering te onderbouwen. In geschil is de hoogte van de door eiser verschuldigde vergoeding. Eiser beroept zich op art. 6:101 BW en stelt dat de schade in de vorm van de misgelopen boekingsvergoeding voor rekening van Fusion komen op grond van eigen schuld. Dit beroep wordt afgewezen. Er wordt een schatting gemaakt van de geleden schade aan de hand van het potentiële aantal optredens voor de resterende jaren, de tarieven en de omzet hiervan, de misgelopen boekings- en managementvergoeding en de variabele kosten en schade van Fusion. Eiser wordt veroordeelt tot het betalen van schadevergoeding aan Fusion per tijdvak: schade over 2013 en 2014 (13.996,03), schade over 2015 (28.297,50) en schade over 2016 (2.584,75).

Leestips: 2.5, 2.25-2.27, 3.4-3.6.

IEF 15608

Vrije nieuwsgaring SBS's Onopgeloste Zaken prevaleert boven privacy

Rechtbank Overijssel 29 december 2015, IEF 15608 (eiser tegen Noordkaap TV Producties)
Uitspraak ingezonden door Josine van den Berg, KLOS c.s.. Vrije nieuwsgaring. Mediarecht. Privacy. In het programma Onopgeloste Zaken wordt aandacht besteed aan de verduistering van de inboedel van familie X. Eiser wordt (in zijn ogen ten onrechte) als schuldige aangewezen en acht de uitzending onrechtmatig. Het recht op privacy van eiser botst hier met het recht op vrije nieuwsgaring van gedaagde. De gevolgen voor eiser zijn van minder gewicht en voorbijgaande aard. Daarnaast blijkt eiser’s betrokkenheid bij de verduistering voldoende uit het beschikbare feitenmateriaal en heeft gedaagde voldoende zorgvuldigheid betracht bij het maken van de uitzending. De vordering wordt afgewezen.

3.6 Een onderzoeksjournalist is tot op grote hoogte vrij in de wijze waarop hij een bepaalde misstand aan de kaak stelt. Natuurlijk zijn daaraan ook grenzen. In deze kwestie stond de uitzending in het teken van hulp aan mensen die hun inboedel in goed vertrouwen bij eiser hadden opgeslagen maar nooit meer terugkregen en aldus stond de poging van Stegeman om deze mensen enig soelaas te bieden centraal. In die zin is de uitzending zakelijk vormgegeven en betrof deze geen aanval op de persoon van eiser. Voor zover eiser in beeld werd gebracht, is dat voldoende zorgvuldig gebeurd door zijn gezicht te vervagen (blur) en niet zijn volledige naam te noemen. Hoewel deze vervaging niet strikt geboden was, acht de kantonrechter deze handelwijze van gedaagde met name daarom zorgvuldig omdat televisie nu eenmaal een indringend medium is. Ten tijde van de confrontatie zijn enkele harde woorden gevallen (“de liegende verduisteraar”) maar ook scherpe bewoordingen vallen onder de bescherming van het vrije woord. De grenzen van het betamelijke zijn noch ten tijde van de confrontatie noch elders in de uitzending overschreden.

IEF 15602

Beëindiging franchiseovereenkomsten door Jumbo na drietal incidenten rechtmatig

Rechtbank Oost-Brabant 6 januari 2016, IEF 15602; ECLI:NLRBOBR:2016:15 (Jumbo tegen JS Luyksgestel e.a.)
Franchiseovereenkomsten. De supermarktketen Jumbo heeft de al jarenlang bestaande franchiserelatie met vier franchisenemer opgezegd vanwege een drietal incidenten. Jumbo beoogt met deze procedure onder meer te bewerkstelligen dat de supermarktexploitaties aan haar worden overgedragen. De franchisenemers betwisten de rechtsgeldigheid van de opzeggingen. Door de incidenten zijn de franchisenemers tekortgeschoten in de nakoming en was Jumbo bevoegd tot opzegging. Ondanks de ernstige gevolgen voor de franchisenemers was opzegging niet onaanvaardbaar.

7.49. De rechtbank overweegt dat hier sprake is van een franchiserelatie en dat de aard van die relatie meebrengt dat sprake is van een zekere onevenwichtigheid tussen partijen. Dit geldt zeker indien de franchisegever een grote marktpartij is, zoals Jumbo was ten tijde van het sluiten van de FO’s in 2012. De contractdocumentatie is op centraal niveau binnen de franchiseorganisatie vastgesteld door het bestuur van Jumbo in samenspraak met het bestuur van de ondernemingsvereniging, dat daarbij de belangen heeft behartigd van de franchisenemers. [gedaagden in conventie] hebben als individuele franchisenemers geen rechtstreekse invloed kunnen uitoefenen op de tekst van de FO, gelet op het begrijpelijke streven van Jumbo naar uniformiteit binnen de organisatie. [gedaagden in conventie] hadden in 2012 dan ook weinig andere keus dan de FO’s met daarin de ruime beëindigingsregeling van artikel 26.1 te aanvaarden, indien zij hun jarenlange samenwerking met Jumbo wilden voortzetten. Overigens is niet gesteld of gebleken dat [gedaagden in conventie] pogingen hebben gedaan om de tekst van de door hen te ondertekenen FO, bijvoorbeeld voor wat betreft artikel 26.1, gewijzigd te krijgen. Dat [gedaagden in conventie] zich niet hebben gerealiseerd waar zij voor tekenden acht de rechtbank niet aannemelijk. [gedaagde sub 5 en 6] zijn ervaren supermarktondernemers en voeren de leiding over een grote onderneming met 550 medewerkers en een jaaromzet van ruim € 56 miljoen (2013) zodat mag worden verwacht dat zij zich hebben laten voorlichten over de inhoud en reikwijdte van de FO’s alvorens deze te ondertekenen. Zij hadden een jarenlange ervaring in de samenwerking met Jumbo en zij hebben met Jumbo verschillende individuele afspraken gemaakt voor hun vier supermarkten die zijn neergelegd in de verschillende Afsprakenbrieven. Aangenomen moet dan ook worden dat zij er in 2012 bewust voor hebben gekozen hun jarenlange profijtelijke samenwerking met Jumbo voort te zetten, en uit te breiden met een vestiging in Bladel, ook onder het regime van de nieuwe FO’s, inclusief de daarin opgenomen beëindigingsregeling, en de Afsprakenbrieven.

7.50. De ruime formulering van de beëindigingsregeling in de FO betekent niet dat elke tekortkoming, ongeacht de aard of ernst daarvan, kan leiden tot een rechtsgeldige opzegging door Jumbo. De redelijkheid en billijkheid brengen mee dat Jumbo, in de bijzondere relatie die zij heeft met haar franchisenemers, terughoudend moet zijn bij het gebruik maken van die beëindigingsregeling. Het komt immers in elke samenwerkingsrelatie voor dat niet alles stipt volgens de afspraken verloopt en de belangen van de franchisenemer bij voortzetting van de relatie zijn in het algemeen groot. Niet elke overtreding van de regels door [gedaagden in conventie] kon daarom tot een rechtsgeldige beëindiging leiden. In het onderhavige geval was er echter meer aan de hand dan slechts een enkele overtreding van de regels.

7.55. Dat [gedaagden in conventie] een groot belang hebben bij voortzetting van de samenwerking met Jumbo staat vast. Het is weliswaar juist, zoals Jumbo aanvoert, dat de looptijden van de vier FO’s hoe dan ook beperkt waren, maar van de looptijden van met name JS Valkenswaard en JS Luyksgestel resteerde nog een aanzienlijke periode en mogelijk waren die looptijden te zijner tijd verlengd indien niet was opgezegd. [gedaagden in conventie] stellen dat de afspraken die op voorhand zijn gemaakt voor de situatie van een tussentijdse beëindiging en die zijn vastgelegd in de Afsprakenbrieven, nadelig uitpakken voor [gedaagden in conventie] . Daarbij moet naar het oordeel van de rechtbank worden bedacht dat [gedaagden in conventie] deze afspraken zelf zo met Jumbo hebben gemaakt en dat het in beginsel voor hun rekening en risico komt dat zij, zoals zij stellen, daarbij destijds niet hebben gedacht aan de mogelijkheid dat het initiatief voor een tussentijdse beëindiging ook van Jumbo kon uitgaan. Ook hier geldt dat [gedaagden in conventie] ondernemers zijn met jarenlange ervaring binnen de supermarktbranche en dat van hen mag worden verwacht dat zij zich goed laten voorlichten en adviseren alvorens zij een overeenkomst als die met Jumbo aangaan. [gedaagden in conventie] becijferen hun nadeel op een bedrag van ruim € 10 miljoen maar uit de opbouw daarvan (zie prod.130 van [gedaagden in conventie] ) blijkt dat daarin onder meer is begrepen een bedrag aan rendementsderving voor JS Bladel over de periode eind 2012 tot medio 2014 van ruim € 4,3 miljoen. Dit kan niet worden beschouwd als schade ten gevolge van de opzegging door Jumbo. [gedaagden in conventie] rekenen ook een bedrag van bijna € 3 miljoen voor schade wegens derving van huurinkomsten van het pand te Luyksgestel gedurende een periode van ruim 8,5 jaar, terwijl zij na de opzegging in dit pand kunnen doorgaan met de exploitatie van een supermarkt, zij het onder een andere formule, en dus wel degelijk huurinkomsten kunnen blijven ontvangen. [gedaagden in conventie] rekenen verder met een bedrag van ruim € 1,2 miljoen aan winstderving voor [gedaagden in conventie] Vers BV wegens omzet van de vier vestigingen gedurende een periode van ruim 8,5 jaar, terwijl de looptijden van drie vestigingen eerder zouden zijn afgelopen en zij aan de (grootste) vestiging in Luyksgestel kunnen blijven leveren wanneer die na de opzegging onder een andere formule doorgaat. Ook rekenen [gedaagden in conventie] met een bedrag van ruim € 1,1 miljoen euro aan winstderving van een nieuwe Jumbo vestiging in Leende hoewel niet zeker is dat die vestiging zou zijn verworven als de opzegging niet had plaatsgevonden. Jumbo voert aan dat het door [gedaagden in conventie] gestelde nadeel nog verder moet worden gerelativeerd omdat zij naar de inschatting van Jumbo (zie tabel 3 op pag.14 van de spreekaantekeningen van mr. Jansen) een bedrag van ruim € 3,5 miljoen zullen ontvangen voor de drie gebonden exploitaties, hun personeel zal kunnen overgaan op de nieuwe exploitant, zij JS Luyksgestel onder een andere formule kunnen gaan exploiteren en daarvoor een bindingsvergoeding van ruim € 4 miljoen kunnen ontvangen, zij over 2013 een eigen vermogen rapporteerden van ruim € 3,2 miljoen, en bij een voortbestaan van Luyksgestel de omzet van [naam 1] voor ongeveer 75% gehandhaafd blijft. Dit alles is door [gedaagden in conventie] niet weersproken. Aldus hebben [gedaagden in conventie] hun stelling, dat zij bij een beëindiging van de samenwerking voor ruim € 10 miljoen schade lijden, niet heel solide onderbouwd. Niettemin onderkent de rechtbank dat de gevolgen van een beëindiging voor [gedaagden in conventie] en hun medewerkers groot zullen zijn. Een beëindiging betekent immers hoe dan ook het verlies van drie vestigingen, en nieuwe vestigingen zijn waarschijnlijk niet eenvoudig te verwerven. Een beëindiging vormt daarmee mogelijk ook een gevaar voor het voortbestaan van de onderneming, inclusief vleesleverancier [naam 1] die voor haar omzet kennelijk voor een aanzienlijk deel afhankelijk is van de supermarkten van [gedaagden in conventie] .

7.56. Tegelijk geldt dat Jumbo een te erkennen belang heeft bij de opzegging van de samenwerking, gelet op de ernst van de tekortkomingen van [gedaagden in conventie] , die zich bovendien over een langere periode hebben voorgedaan en Jumbo schade hebben berokkend. Deze tekortkomingen hebben ertoe geleid dat Jumbo niet langer vertrouwen heeft in de mogelijkheid van een voortgezette samenwerking zonder nieuwe incidenten, die de Jumbo organisatie en eventueel ook de andere Jumbo franchisenemers kunnen schaden.

7.57. In deze zaak komt het uiteindelijk aan op de vraag of de beëindiging door Jumbo naar maatstaven van redelijkheid en billijkheid onaanvaardbaar is. De rechtbank dient terughoudend te zijn met het aannemen van een dergelijke onaanvaardbaarheid en is van oordeel, alles wegende, dat ondanks de niet te miskennen ernstige gevolgen die een beëindiging zal hebben voor [gedaagden in conventie] , er toch van bedoelde onaanvaardbaarheid geen sprake is.

7.58. Dit leidt dan tot de conclusie dat Jumbo de met [gedaagden in conventie] gesloten FO’s op 28 maart 2014 rechtsgeldig door opzegging heeft kunnen beëindigen.

IEF 15601

Opzegtermijn van een jaar bij niet-exclusieve distributieovereenkomst niet onredelijk

Gerechtshof Amsterdam 5 januari 2016, IEF 15601; ECLI:NL:GHAMS:2016:18 (PPG Coatings Nederland)
Distributieovereenkomst. Opzeggingstermijn. Appellanten zijn beiden een groothandel in verfwaren. Zij hebben reeds 30 jaar een, niet op schrift gestelde, distributieovereenkomst met de rechtsvoorganger van PPG. De overeenkomst wordt door PPG per brief opgezegd. Appellanten stellen dat deze opzegging onrechtmatig is en eisen schadevergoeding. In geschil is of PPG een redelijke opzegtermijn in acht heeft genomen. Appellanten falen in het bewijs dat er sprake is van exclusieve overeenkomsten. De opzeggingstermijn van één jaar is niet te kort en daarom niet onredelijk. De grieven worden afgewezen.

3.3.2. [X] Verf betoogt allereerst, kort gezegd, dat de rechtbank ten onrechte heeft geoordeeld dat tussen partijen geen exclusieve distributieovereenkomst bestond. Zij stelt daartoe dat partijen (in 2012) hebben beoogd hun niet samenwerking vast te leggen in de conceptovereenkomst. Het feit dat deze overeenkomst niet is getekend, doet er volgens haar niet aan af dat zij de exclusieve distributeur van verfproducten van het merk Sigma in het rayon Groot-Rotterdam was, evenmin als het feit dat PPG twee eigen verkooppunten in dat rayon had. Het hof verwerpt de stelling van [X] Verf dat partijen (in 2012) hebben beoogd de tussen hen bestaande samenwerking vast te leggen. PPG heeft dit immers gemotiveerd betwist (volgens haar werd met de conceptover-eenkomst juist beoogd nieuwe afspraken maken) en [X] Verf heeft op dit punt niet een voldoende concreet en specifiek bewijsaanbod gedaan. Voor het overige heeft [X] Verf haar stelling dat zij de exclusieve (“externe”) distributeur van Sigma in het onderhavige rayon was onvoldoende feitelijk onderbouwd. Indien [X] Verf beoogt te stellen dat het door haar gestelde exclusiviteitsrecht voortvloeit uit de omstandigheid dat zij feitelijk de enige “externe” distributeur van Sigma in het rayon Groot-Rotterdam was (er waren in dat rayon verder slechts twee eigen verkooppunten van PPG), miskent zij dat deze feitelijke situatie niet zonder meer een juridische aanspraak schiep. Bij pleidooi heeft [X] Verf nog gesteld dat zij uit de gedragingen van PPG kon en mocht afleiden dat zij exclusief distributeur was, maar wat zij daartoe heeft aangevoerd, voor zover al feitelijk juist, is onvoldoende om deze stelling juist te kunnen achten.

3.3.5. Aan haar stelling dat de door PPG gehanteerde opzegtermijn van één jaar te kort is, heeft [X] Verf verder ten grondslag gelegd dat zij van PPG afhankelijk is omdat haar exploitatiekosten in belangrijke mate aan Sigma zijn toe te schrijven, zij investeringen heeft gedaan, zij een voorraad Sigma-producten heeft, zij speciaal getraind personeel heeft en zij meerjarige onderhoudsprogramma’s heeft met Sigma-producten. De rechtbank heeft hierover (in overweging 4.5 van het bestreden vonnis) geoordeeld dat [X] Verf er, mede gezien het door PPG gevoerde verweer, niet in geslaagd is ten aanzien van deze punten een begin van bewijs te leveren. Het hof onderschrijft dit oordeel en voegt hieraan toe dat dit in appel niet anders is. Zonder toelichting, die ontbreekt, kan niet worden aangenomen dat ten tijde van de opzegging voorzienbaar was althans serieus rekening moest worden gehouden met de mogelijkheid dat [X] Verf er niet in zou slagen haar bedrijfsvoering binnen één jaar na de opzegging aan te passen aan de situatie dat zij geen Sigma meer zou kunnen verkopen, te minder omdat, als gezegd, vaststaat dat zij per 1 juli 2012, dus vóór de opzegging, het dealerschap van het door haar kennelijk als alternatief voor Sigma gekozen verfmerk Wijzonol heeft verkregen. Bij deze stand van zaken is niet van belang hoe groot het aandeel van Sigma in de omzet van [X] Verf (precies) placht te zijn. Om die reden wordt het bij pleidooi door [X] Verf gedane aanbod een accountantsverklaring over te leggen of door een deskundige een rapportage op te laten maken verworpen, nog daargelaten dat [X] Verf alle gelegenheid heeft gehad dit in een eerder stadium van het geding te doen. Ten slotte blijkt ook uit de door [X] Verf bij pleidooi overgelegde en toegelichte cijfers geenszins dat zij ten tijde van de opzegging afhankelijk was van Sigma (en daarmee van PPG). Bovendien staat tussen partijen vast dat PPG [X] Verf nog tot 1 november 2013 met Sigma heeft willen beleveren. Om die reden is niet komen vast te staan dat [X] Verf als gevolg van de door PPG gehanteerde opzegtermijn van één jaar onvoldoende tijd en/of gelegenheid heeft gehad haar bedrijfsvoering aan te passen aan het niet langer kunnen distribueren van Sigma.

3.3.6. Gezien al het voorgaande en gelet op het door [X] Verf niet weersproken belang van PPG bij een sluitend selectief distributiesysteem, concludeert het hof met de rechtbank dat de door PPG gehanteerde opzegtermijn van één jaar niet te kort en daardoor niet onredelijk is. Noch de lange duur van de tussen partijen ten tijde van de opzegging bestaande relatie (meer dan dertig jaar) noch de omstandigheid dat [X] Verf nooit klachten heeft ontvangen over haar werkwijze of haar omzet doet hieraan af.

3.4.3. Het hof verwerpt de (door PPG betwiste) stelling van [Y] dat zij ook na het einde per 1 januari 2010 van de onder 3.1 (e) genoemde “Exclusieve distributieovereenkomst” (verder ook: de exclusieve overeenkomst) de exclusieve distributeur van Veveo) in het rayon Groot-Den Haag is gebleven. Kern van haar hiertoe strekkende betoog is dat zij reeds voor het sluiten van de exclusieve overeenkomst de exclusieve distributeur van Veveo in dat rayon was, dat partijen deze relatie in 2005 schriftelijk hebben vastgelegd en dat het einde van die overeenkomst in 2010 niet impliceerde dat zij niet langer de exclusieve distributeur was. In de stellingen van PPG ligt besloten dat zij betwist dat [Y] vóór het sluiten van de exclusieve overeenkomst (reeds) haar exclusieve distributeur van Veveo in Groot-Den Haag was. De kennelijk door PPG betwiste stellingen van [Y] dat partijen zich over en weer gedroegen alsof de exclusiviteit nog in stand was en dat zij uit het gedrag van PPG kon en mocht afleiden dat zij nog steeds de exclusieve distributierechten bezat, zijn onvoldoende feitelijk toegelicht. Ten aanzien van deze stellingen geldt bovendien dat [Y] ter zake geen voldoende concreet en specifiek bewijsaanbod heeft gedaan. Gegeven het feit dat tussen partijen ten tijde van de opzegging (al geruime tijd) geen exclusieve distributieovereenkomst (meer) bestond, valt niet in te zien waarom het PPG niet vrijstond om kort na de opzegging Pro Coatings als distributeur van Veveo in het onderhavige rayon aan te stellen. Bovendien blijkt, zoals PPG ook heeft aangevoerd, uit hetgeen [Y] heeft gesteld niet voldoende concreet dat en in welke mate zij hierdoor is benadeeld.