IEF 22012
26 april 2024
Uitspraak

Schending geheimhoudingsovereenkomst leidt ongeldige octrooirechten

 
IEF 22013
26 april 2024
Uitspraak

Hof: octrooi van Galenicum nietig wegens gebrek aan inventiviteit

 
IEF 22014
25 april 2024
Uitspraak

Modeontwerpster kan merkgebruik verbieden op grond van niet-ingeschreven pseudoniem

 
IEF 12778

Uitleg van de Eenvormige wet betreffende de dwangsom (1)

Benelux Gerechtshof 7 mei 2013, rolnr. A 2012/1 (Espal S.A.  tegen Syndicat des copropriétaires Ilôt du Nord)
Money_200-Euro_152738-480x360Dwangsom. Bevoegdheid. Termijn. Prejudiciële vraag - bij arrest van 26 oktober 2011 van het Cour d'appel te Luxemburg - over de uitlegging van de Eenvormige Benelux wet betreffende de dwangsom.

De prejudiciële vraag - 'Kan een bij wijze van dwangsom opgelegde straf waarbij niet wordt voorzien in enige uitvoeringstermijn of respijttermijn gedurende welke zij niet wordt verbeurd, hoewel op de dag van de uitspraak waarbij zij wordt opgelegd duidelijk is dat de hoofdveroordeling onmogelijk ogenblikkelijk kan worden nagekomen en dat voor die nakoming werkzaamheden moeten worden uitgevoerd die onvermijdelijk over een langere termijn lopen die wordt berekend in dagen, zo niet in weken, zodat de veroordeelde de last van de straf onmogelijk uit de weg kan gaan ongeacht de voortvarendheid die hij aan de dag legt, worden aangemerkt als een dwangsom in de zin van de Eenvormige wet, gelet op de aan de rechter toegekende beoordelingsbevoegdheid om de voorwaarden van de dwangsom vast te stellen?'

Het Benelux-Gerechtshof verklaart voor recht:
'Indien een bedrag onder de naam 'dwangsom' definitief is opgelegd en niet is gebleken dat gebruik is gemaakt van artikel 4, lid 1, van de Eenvormige wet betreffende de dwangsom, dient voor de executierechter het opgelegde bedrag als dwangsom te worden aangemerkt.'

IEF 12777

Voortzetten cassatieprocedure is geen overtreding van gehengen en gedogen, Samsung mag niet executeren

Vzr. Rechtbank Den Haag 17 juni 2013, KG ZA 13-398 (Apple tegen Samsung)
Executie bodemvonnis. Gehengen en gedogen. Apple vordert, met succes, dat Samsung wordt verboden op enigerlei wijze handelingen te verrichten, waaronder het executeren van het bodemvonnis [IEF 12236] op de grond dat Apple dat vonnis zou hebben overtreden door de in de dagvaarding bedoelde cassatieprocedure te continueren, althans meer specifiek daarin de zogenaamde Borgersbrief te sturen, op straffe van een dwangsom, naar keuze van Apple, van €100.000,- per overtreding van dit gebod of iedere dag dat de overtreding ervan voortduurt.

Aan haar vorderingen legt Apple ten grondslag dat het continueren van de cassatieprocedure niet kwalificeert als een overtreding van het in het bodemvonnis aan haar opgelegde bevel om de bedoelde Galaxy tablets te gehengen en gedogen. Naar voorlopig oordeel kan het voortzetten van de cassatieprocedure niet worden gekwalificeerd als een overtreding van het bevel tot het gehengen en gedogen van de Galaxy tablets.

4.3. Voorop staat dat Apple in het bodemvonnis niet specifiek is verboden procedures aanhangig te maken of voort te zetten. In plaats daarvan is aan Apple louter een in algemene termen vervat bevel opgelegd tot het gehengen en gedogen van de Galaxy tablets. De draagwijdte van een dergelijk, in algemene termen vervat bevel moet worden geacht te zijn beperkt tot handelingen waarvan in ernst niet kan worden betwijfeld dat zij een overtreding van het bevel opleveren, mede gelet op de gronden waarop het bevel is gegeven (o.m. HR 3 januari 1964, NJ 1964, 445, Lexington).

4.4. In dit geval had Apple goede grond om te betwijfelen of het voorzetten van de cassatieprocedure een overtreding van het bevel opleverde. Een bevel tot het staken van een gerechtelijke procedure houdt namelijk een beperking in van het fundamentele recht op toegang tot de rechter. Naar voorlopig oordeel heeft Apple terecht betoogd dat in ernst kan worden betwijfeld of een dergelijke vergaande maatregel aan haar is opgelegd nu die maatregel niet specifiek is genoemd in het dictum en er ook in de motivering geen overwegingen aan zijn gewijd. De motivering van het betreffende bevel in het bodemvonnis is beperkt tot de overweging dat Apple de daarop gerichte vordering niet had bestreden, afgezien van het betoog van Apple over de inbreuk, dat de rechtbank in het kader van de beoordeling van de eveneens gevorderde niet-inbreukverklaring al had verworpen (r.o. 4.11 hiervoor geciteerd onder 2.7).

4.7. Op grond van het voorgaande moet voorshands worden geconcludeerd dat Apple het bevel niet heeft overtreden en dat er dus geen grond is voor de executie van dwangsommen. De primaire vordering van Apple zal daarom worden toegewezen voor zover die betrekking heeft op de executie van dwangsommen. Voor het overige moet de primaire vordering als te onbepaald worden afgewezen. Apple vordert namelijk dat Samsung in algemene zin wordt verboden “op enigerlei wijze handelingen te verrichten”, zonder dat duidelijk is op welke andere handelingen wordt gedoeld dan het executeren van het bodemvonnis.

IEF 12709

Jurisprudentielunch Merken-, Modellen- en Auteursrecht

De Balie, Amsterdam, woensdag 19 juni van 12.00 tot 15.15 uur. 

Op woensdag 19 juni 2013 organiseert eduLex, onderdeel van deLex, wederom een intensieve jurisprudentielunch. Tijdens deze bijeenkomst zullen Ilja Morée, Charles Gielen en Joris van Manen de belangrijkste uitspraken op het gebied van het merken-, modellen- en auteursrecht behandelen. Van iedere uitspraak zal de essentie en het belang voor de praktijk worden besproken, zodat u in slechts drie uur volledig op de hoogte bent van de actuele ontwikkelingen in de rechtspraak.
Hier aanmelden

Programma
11.45 – 12.00 uur Ontvangst en intekenen
12.00 – 12.55 uur Merkenrecht, Ilja Morée, De Brauw Blackstone Westbroek
13.00 – 13.55 uur Modellenrecht, Charles Gielen, NautaDutilh / RUG
14.15 – 15.15 uur Auteursrecht, Joris van Manen, Hoyng Monegier LLP
15.15 uur Einde programma

Er zijn 3 PO-punten toegekend door de Orde van Advocaten

Locatie
De Balie, Kleine Gartmanplantsoen 10, Amsterdam
Klik hier voor een routebeschrijving, onze parkeersuggestie.

Kosten deelname
€ 335,00 Per persoon
€ 285,00 Sponsors IE-Forum
€ 100,00 Rechterlijke macht/wetenschappelijk personeel (full time)
Genoemde prijzen zijn incl. lunch, koffie, thee, documentatie en borrel, excl. BTW.
Kortingen kunt u via de vernieuwde webshop zelf aangeven.

Hier aanmelden

IEF 12776

Prejudiciële vragen over "werkzame stof" die therapeutische werking versterkt

Prejudiciële vragen gesteld aan HvJ EU, 18 april 2013 C-210/13 (Glaxosmithline Biologicals tegen Comptroller-General)
- dossier
Flu Vaccination GrippeGewasbeschermingsmiddelenoctrooi. Aanvullend Beschermingscertificaat (ABC)/ Verzoekster GSK vraagt in 2008 in het Verenigd Koninkrijk een ABC aan voor ASO3, een adjuvans waarvoor zij een Europees octrooi hebben, en in 2011 een ABC voor een vaccin dat een antigeen en ASO3 bevat en waarvoor zij ook een Europees octrooi hebben. Beide aanvragen steunen op een door het Europees Geneesmiddelenbureau verleende vergunning voor het in de handel bnengen van Prepandrix, een prepandemisch griepvaccin. Deze stoffen worden omschreven in punt 14 – 16 van de verwijzingsbeschikking. Verweerder, de toezichthouder op patenten, modellen en merken in het VK, wijst de aanvraag af omdat ASO3 (in navolging van arrest van het HvJ EU in de zaak C-431/04 MIT) geen werkzame stof zou zijn in de zin van de ABC-verordening. Ook in Richtlijn 2001/83 zoals gewijzigd bij Richtlijn 2011/62/EU, wordt duidelijk onderscheid gemaakt tussen ‘werkzame stoffen’ en ‘hulpstoffen’.

De verwijzende Engelse rechter heeft, net als in de door een Duitse rechter recente ingediende, nog lopende zaak C-11/13 [IEF 12410] Bayer CropScience nadere uitleg nodig over Vo. 469/2009 en stelt het HvJ EU de volgende vragen:

1. Is een adjuvans dat op zichzelf geen therapeutische werking heeft, maar dat de therapeutische werking van een antigen versterkt wanneer het met dat antigen in een vaccin wordt gecombineerd, een „werkzame stof” in de zin van artikel 1, sub b, van verordening nr. 469/2009/EG?

2. Indien de eerste vraag ontkennend wordt beantwoord, kan de samenstelling van een dergelijk adjuvans met een antigen niettemin als een „samenstelling van werkzame stoffen” in de zin van artikel 1, sub b, van verordening nr. 469/2009/EG worden beschouwd?

IEF 12775

Nader verslag Wet auteurscontractrechten: een aantal vragen

Wijziging van de Auteurswet en de Wet op de naburige rechten in verband met de versterking van de positie van de auteur en de uitvoerende kunstenaar bij overeenkomsten betreffende het auteursrecht en het naburig recht, Kamerstukken II 2012/13, 33 308, nr. 7.
Algemeen deel
De leden van de PvdA-fractie hebben met belangstelling kennisgenomen van de nota naar aanleiding van het verslag. Deze leden lezen hierin dat de intentie om de positie van makers en uitvoerende kunstenaars ten opzichte van de exploitant te versterken centraal staat. Dat is voor hen de kern van de voorstellen. Deze leden hebben wel nog een aantal aanvullende vragen.

De leden van de PVV-fractie hebben kennisgenomen van de nota naar aanleiding van het verslag. Deze leden merken op dat de nota naar aanleiding van het verslag voor veel organisaties, die te maken hebben met het auteurscontractenrecht, nog niet de gewenste duidelijkheid verschaft over bepaalde punten in het wetsvoorstel. Zij hebben nog een aantal vragen.

De leden van de D66-fractie hebben kennisgenomen van de nota naar aanleiding van het verslag. Deze leden zijn nog altijd voorstander van een auteurscontractenrecht. De maker kan een dergelijke steuntje in de rug zeker gebruiken. Wel hebben zij nog enkele vragen over de exacte invulling van het wetsvoorstel.

De leden van de PvdA-fractie merken op dat artikel 1 van de Auteurswet bepaalt dat het auteursrecht uitsluitend het recht is van de maker van een werk van letterkunde, wetenschap of kunst. Valt onder ‘maker’ ook de freelance journalist? Zo, ja deelt de regering de mening dat een exploitant een auteur nooit mag dwingen zijn auteursrecht af te staan om zijn product geëxploiteerd dan wel in een blad geplaatst te krijgen, dan wel een factuur betaald te krijgen. Is dat niet een onredelijk verzwarende contractsbepaling? De leden van de PvdA-fractie vragen of de non usus-bepaling ook omgekeerd kan worden ingezet. Dat wil zeggen dat een maker die meent dat een werk verminkt of anderszins geweld aan wordt gedaan zijn recht terug kan eisen. Deze leden menen dat het niet zo kan zijn dat een distributeur die naar de mening van de maker teveel exploiteert en het gemaakte voor andere doeleinden gebruikt dan waarvoor het oorspronkelijk is gemaakt de dupe wordt. Onderschrijft de regering dit? Zo ja, welke consequenties verbindt zij daaraan? Expliciet wordt aangegeven dat de vergoeding voor (film)makers ‘proportioneel’ moet zijn. Dat betekent dat niet langer kan worden volstaan met een eenmalige afkoop. De maker dient mee te delen in de opbrengsten van de exploitatie van een filmwerk. De leden van de PvdAfractie vinden echter dat de praktijk waarbinnen de proportionele vergoeding volgens het wetsvoorstel moet worden gerealiseerd geen perspectief biedt op het daadwerkelijk kunnen verzilveren van deze vergoeding. Deelt de regering deze mening? De filmmakers kunnen zich volgens het wetsvoorstel alleen rechtstreeks tot de exploitant wenden als de producent de rechten aan de derde (exploitant) heeft overgedragen. Doorgaans worden deze rechten echter niet overgedragen maar gelicentieerd, waardoor de rechtstreekse aanspraak van de filmmaker op de exploitant in veruit de meeste gevallen zal ontbreken. De onderhandelingspositie van de producent en de maker zijn in het geding. Erkent de regering dit beeld? Deelt de regering de mening van de filmmakers dat hun belangen met betrekking tot het maken van afspraken over hun proportionele vergoeding beter behartigd kunnen worden door hun eigen collectieve beheersorganisatie, die zij zelf besturen, dan door een producent? Is, dan de conclusie gerechtvaardigd dat de proportionele vergoeding niet door de producent, maar door de exploitant aan de filmmaker verschuldigd zou moeten zijn? Zo nee, waarom niet? In de nota naar aanleiding van het verslag lezen de leden van de PvdA-fractie dat het vermoeden van rechtenoverdracht weerlegbaar is, zodat de maker in staat is om iets anders overeen te komen dan de wet bepaalt. Een systeem van verplicht collectief beheer zoals voorgesteld door het Portal Audiovisuele Makers (PAM) of een systeem waarbij de maker afhankelijk is van de medewerking van de producent voordat hij over zijn rechten kan beschikken, grijpt veel meer in de contractsvrijheid van de maker dan het thans voorgestelde systeem. Het voorgestelde model van het PAM beoogt echter uitsluitend de collectieve uitoefening van de aanspraak op de proportionele vergoeding te regelen en beperkt daarmee niet de contractsvrijheid van de scenarioschrijver, regisseur en acteur. Deelt de regering deze zienswijze? Zo nee, waarom niet?

In de nota naar aanleiding van het verslag lezen de leden van de PvdA-fractie dat het eerdere voorstel om economische redenen tot een niet-overdraagbaar auteursrecht (en periodiek overdraagbare licenties) te verstrekkend zou zijn. Deze leden vragen waarom niet wordt ingegaan op de door de Platform Makers ingebrachte vraag dat een opzegbaar muziekauteursrecht in de VS wel economisch mogelijk blijkt? Is de regering alsnog bereid de niet-overdraagbaarheid van het auteursrecht met een in de tijd beperkte exclusieve licentie in de wet Auteurscontractenrecht op te nemen? Zo nee, waarom is de regering van mening dat een opzegbaar auteursrecht, dat voor muziekauteurs in de Verenigde Staten economisch mogelijk is gebleken, voor Nederland niet wenselijk is?

In de nota naar aanleiding van het verslag wordt gesteld dat een ruimer gebruik dan is overeengekomen op basis van het contract kan worden gecompenseerd. In het geval dat alle rechten zijn overgedragen, biedt het contract geen uitkomst. De leden van de PvdA-fractie vragen of de regering zich ervan bewust is dat exclusieve opdrachtovereenkomsten, waarbij geen sprake is van exploitatie in de zin van artikel 25, eerste lid, van de wet auteurscontractenrecht, de overeengekomen vergoeding een ernstige onevenredigheid kan vertonen in verhouding tot de waarde van het werk? Zou dan in artikel 25b, tweede lid, van de wet auteurscontractenrecht opgenomen moeten worden dat naast artikel 25f ook artikel 25d van de wet auteurscontractenrecht op alle auteurscontracten van toepassing zou moeten zijn? Zo nee, waarom niet?

De leden van de PvdA-fractie constateren dat het bij de fictieve makers en de rechtspersonen niet gaat om zwakkere partijen, waardoor deze dus niet de bescherming van het auteurscontractenrecht nodig hebben. Zij kunnen zich beroepen op reflexwerking wanneer zij materieel gesproken niet te onderscheiden zijn van een natuurlijke maker. Deze leden vragen wat daaronder wordt verstaan. Wordt hieronder tevens verstaan dat een rechtspersoon bestaande uit meer dan één maker, die in verhouding tot een grote exploitant in een duidelijk ondergeschikte positie, vergelijkbaar met die van een natuurlijke maker, verkeert? De leden van de PvdA-fractie vragen waarom de regering niet is ingegaan op de vraag van het Platform Makers dat het auteurscontractenrecht bescherming zou moeten bieden aan de natuurlijke maker die op grond van artikel 3:28 en 3:29 Beneluxverdrag voor de Intellectuele Eigendom (BVIE) zijn auteursrechten kwijtraakt. Kan de regering alsnog ingaan op deze vraag?

Voornoemde leden vragen of de regering zich ervan bewust is dat in de situatie dat een (natuurlijke) maker al zijn rechten (gedwongen) heeft overgedragen aan een opdrachtgever en de opdrachtgever alsnog overgaat tot exploitatie, deze maker noch wettelijk (auteurscontractenrecht) noch contractueel (alle rechten overgedragen) aanspraak heeft op een billijke vergoeding (of de overige bescherming uit het auteurscontractenrecht)? Acht de regering het wenselijk dat een natuurlijke maker in dat geval alsnog een beroep op het auteurscontractenrecht kan doen?

In de nota naar aanleiding van het verslag lezen de leden van de PvdA-fractie dat een uitzondering op het mededingingsrecht Europeesrechtelijk niet mogelijk is. In de Duitse Auteurswet is echter al vele jaren een dergelijke uitzondering op het mededingingsrecht opgenomen. Waarom is dat voor Nederland dan niet mogelijk?

Dit wetsvoorstel heeft nadrukkelijk tot doel onevenwichtigheden in de relatie tussen makers en exploitanten in de culturele markt te corrigeren ten gunste van de maker. In de discussie over de vraag of er een geschillencommissie voor auteurs- en artiestencontracten zou moeten zijn richt de regering zich op een verantwoordelijkheid van de markt. Deelt de regering de mening dat de totstandkoming en de vaststelling van bevoegdheden van een belangrijk instituut met het doel de markt te reguleren in beginsel niet aan de markt kan worden overgelaten? Zo nee, waarom niet?

De leden van de PvdA-fractie vragen of de regering alsnog kan ingaan op de vraag van het Platform Makers of bevestigd kan worden dat, wanneer de uitvoerend kunstenaar zijn rechten na een non-usus ontbinding heeft teruggekregen van de producent, het niet de bedoeling is dat de producent op basis van zijn eigen recht op de vastlegging, de verdere exploitatie kan tegengaan? Kan de regering ingaan op de, ook na beantwoording van vragen in de nota naar aanleiding van het verslag, aanhoudende zorgen over de regeling van de exploitatierechten op filmwerken in artikel 45d zoals verwoord in de brief van de Documentaire Producenten Nederland (DPN), Filmproducenten Nederland (FPN), en de Vereniging voor Nederlandse Animatie Producenten (VNAP) van 11 juni 2013? Kan de regering daarbij specifiek ingaan op de genoemde knelpunten en onbeantwoorde vragen? De Nederlandse filmsector mag niet in een nadelige positie worden gebracht. Deelt de regering de mening dat het risico van rechtsonzekerheid en verspilling van energie en financiële middelen aan juridische procedures koste wat kost moeten worden voorkomen?

Alles overziend, constateren de leden van PvdA-fractie dat de nota aan aanleiding van het verslag veel vragen onbeantwoord, of open laat. Er worden te weinig handvatten gegeven teneinde partijen in de onderhandelingen richtlijnen te verschaffen. Deze leden vragen of dit niet tot veel juridische procedures zal leiden. Deelt de regering de mening dat dit onwenselijk is en dat daarom handvatten noodzakelijk zijn?

De leden van de PVV-fractie merken op dat het vanuit economisch perspectief belangrijk is de markt goed te laten functioneren. Daarom hebben partijen duidelijkheid, in de vorm van handvatten nodig. Kan de regering in dit verband ingaan op de bevindingen in het rapport Digitale Drempels, met name op het gebied van exploitatie van filmwerken? Kan de regering uitleggen waarom niet is gekozen voor een aparte regeling voor filmwerken, zoals ook de Commissie Auteursrecht adviseerde?

Verschillende organisaties, zoals het Platform Creative Media Industrie, de DPN, FPN en de VNAP hebben eerder al hun zorg uitgesproken over de open normen die het wetsvoorstel hanteert. Is de regering bereid de consistentie te vergroten en de rechtsonzekerheid te verminderen door de rechter nadere handvatten te bieden waarmee deze geïntroduceerde open normen zo compleet en zorgvuldig mogelijk kunnen worden ingevuld?

De leden van de PVV-fractie vragen de regering aan te geven waarom een specifiek onderzoek naar de economische gevolgen van het wetsvoorstel niet nodig wordt geacht. Is de regering bereid dit alsnog te doen gelet op de kritiek van allerlei organisaties?

De regering stelt dat het bij fictieve makers en rechtspersonen niet gaat om zwakkere partijen en dat deze dus niet de bescherming van het wetsvoorstel nodig hebben. Wel kunnen zij zich beroepen op reflexwerking wanneer zij materieel gesproken niet te onderscheiden zijn van een natuurlijke maker. De leden van de PVV-fractie vragen, samen met het Platform Makers, wat de regering bedoelt met materieel gesproken niet te onderscheiden van een natuurlijke maker. Kan hieronder ook worden verstaan een rechtspersoon bestaande uit meer dan één maker, die in verhouding tot een grote exploitant in een duidelijk ondergeschikte positie, vergelijkbaar met die van een natuurlijke maker, verkeert?

De leden van de D66-fractie lezen dat een niet-overdraagbaar auteursrecht en de periodiek opzegbare licenties te verstrekkend zijn. Zij wijzen daarbij op de Verenigde Staten en vragen waarom dit aldaar niet te verstrekkend is. Welke dwingende verschillen ziet de regering? Deze leden zien dat de regering een onderscheid maakt tussen natuurlijke personen en fictieve personen wat betreft hun onderhandelingskracht en dat dit vertaald wordt in het wetsvoorstel. Zij merken op dat het de regering vooral te doen is om het verschil in onderhandelingskracht. Zij vragen of het mogelijk is in de relevante wetsartikelen in te zetten op het verschil in onderhandelingskracht (zij het een natuurlijk, zij het een fictief persoon) om zodoende meer recht te doen aan de geest van het wetsvoorstel.

Voornoemde leden stellen vast dat een van de vragen van het Platform Makers niet beantwoord is. Kan de regering bevestigen dat, wanneer de uitvoerend kunstenaar zijn rechten na een non-usus ontbinding heeft teruggekregen van de producent, het niet de bedoeling is dat de producent op basis van zijn eigen recht op vastlegging, de verder exploitatie kan tegengaan?

De leden van de D66-fractie wijzen op het rapport Digitale Drempels. Daarin wordt expliciet benoemd dat de overdracht op voorhand van rechten aan Collectieve Beheersorganisaties (CBO) de exploitatie, met name in het buitenland, kan hinderen. Herkent de regering de hierin geschetste risico’s en hoezeer denkt zij met het onderhavige wetsvoorstel in het bijzonder artikel 45d hiervoor een oplossing te creëren? Voorts willen deze leden weten of er een beter voorstel denkbaar is, bijvoorbeeld door te kiezen voor overdracht naar de producent in combinatie met een billijke vergoeding. Kan gesteld worden dat een billijke vergoeding van de producent naar de maker de noodzaak van een CBO wegneemt?

De leden van de D66-fractie merken op dat in dit wetsvoorstel exclusieve overdrachtovereenkomsten, waarbij geen sprake is van exploitatie in de zin van de wet, uitgezonderd worden van de extra rechten in deze wet zoals bijvoorbeeld tegen onredelijke bepalingen of de bestsellerclausule. Deelt de regering de mening dat er bij beeldmakers allerlei situaties denkbaar zijn waarbij dit onterecht is. Is het wenselijk bij de bestsellerclausule ook de niet-exploitatiecontracten op te nemen?

Voorts valt het deze leden op dat in vrijwel alle artikelen van dit wetsvoorstel is gekozen voor open bepalingen. De ervaring is dat dit er uiteindelijk toe leidt dat een rechter een oordeel moet vellen na een hoogopgelopen rechtszaak. Kan de regering uitleggen waarom er niet is gekozen voor scherper geformuleerde artikelen of in ieder geval een nadere duiding?

De voorzitter van de commissie,
Jadnanansing
Adjunct-griffier van de commissie,
Tielens-Tripels

IEF 12774

Conclusie A-G: plaats van schadebrengende feit bij gedematerialiseerde vorm of materiële drager

Conclusie A-G HvJ EU 13 juni 2013, zaak C-170/12 (Pinckney) - dossier
Verzoek om een prejudiciële beslissing, Cour de cassation.
Conclusie tot niet-ontvankelijkeid en subsidiair: IPR. Uitlegging van artikel 5, punt 3, van EEX-verordening nr. 44/2001. Bevoegdheid van de nationale rechter ten aanzien van verbintenissen uit onrechtmatige daad. Criteria om „plaats waar schadebrengende feit zich heeft voorgedaan of zich kan voordoen” te bepalen. Inbreuk op auteursvermogensrechten veroorzaakt door feit dat content in gedematerialiseerde vorm of materiële drager waarop deze content is gekopieerd op internet werd geplaatst. Voor publiek bestemde content.

72. Gelet op het voorgaande geef ik het Hof in overweging om het verzoek van de Cour de cassation niet‑ontvankelijk te verklaren.

73. Subsidiair, voor het geval dat het Hof het prejudiciële verzoek ontvankelijk mocht verklaren, geef ik in overweging om de prejudiciële vragen van de Cour de cassation samen te beantwoorden als volgt:

Artikel 5, punt 3, van verordening (EG) nr. 44/2001 (...), moet aldus worden uitgelegd dat in geval van een geschil ter zake van een beweerde inbreuk op het uitsluitend distributierecht door de aanbieding op internet van materiële dragers met daarop auteursrechtelijk beschermde content, of een inbreuk op het uitsluitend recht van mededeling door de plaatsing op internet van content in gedematerialiseerde vorm, degene die meent te zijn benadeeld, ofwel bij de rechter van de plaats van vestiging van de personen die de compact discs (cd’s) op internet hebben aangeboden of de content op internet hebben geplaatst vergoeding van de volledige schade kan vorderen, ofwel bij de rechterlijke instanties van de lidstaat waarop de betrokken site is gericht, vergoeding van de op dit grondgebied geleden schade.

IEF 12773

Kabeldoorgifte op recreatiepark openbaarmaking

Ktr. Rechtbank Noord-Nederland 7 juni 2013, CV EXPL 13-154 (Stichting VIDEMA tegen Watersport- en Recreatiepark Yn'e Lijte B.V.)
Uitspraak ingezonden door VOI©E. Openbaarmaking. Kabeldoorgifte. Licentievergoeding. Videma verleent auteursrechtelijke licenties voor de vertoning van videofilms en televisieprogramma's aan onder meer horecagelegenheden. Yn'e Lijte exploiteert een recreatiepark, de eigenaren zijn verenigd in meerdere VVE's. Dit netwerk was aanvankelijk van Yn'e Lijte, maar is overgenomen door kabelmaatschappij UPC.

Yn'e Lijte heeft in het verleden voor meerdere VVE's de cai-doorsturing collectief bij UPC ingekocht en doorgezet naar de VVE's. Doorgifte door een centrale antenne-installatie levert openbaarmaking op en dat geldt ook voor kleinschalige netwerken. Het door het recreatiepark in stand gehouden netwerk, waardoor diverse woningen op het park van televisiesignaal werden voorzien, moet als een netwerk tot openbaar maken worden aangemerkt. Dat dit netwerk slechts een tussenschakel zonder winstoogmerk was, doet niet aan af. Yn'e Lijte dient de licentievergoeding van Videma te betalen.

4.3. Gelet op het voorgaande moet het door Yn'e Lijte eerder in stand gehouden netwerk, waardoor de diverse woningen op het park van televisiesignaal werden voorzien, als een netwerk tot openbaar maken worden aangemerkt. Dat dit netwerk, om in de bewoordngen van Yn'e Lijte te blijven, slechts een tussenschakel was doet daaraan niet af. Dat Yn'e Lijte geen winstoogmerk had is voor de toepassing van deze regeling ook niet relevant.

IEF 12772

Prejudiciële vragen over het veelvuldige gebruik van de kleur rood

Prejudiciële vragen gesteld aan HvJ EU 8 maart 2013, zaak C-217/13 (Oberbank tegen Deutscher Sparkassen- und Giroverband e.V.) - dossier en zaak C-218/13 (Banco Santander en Santander Consumer Bank tegen Deutscher Sparkassen- und Giroverband e.V.) - dossier
Merkenrecht. Inburgering. Gecorrigeerde inburgeringsgraad van ten minste 70%. Verweerster in beide zaken is Deutsche Sparkassen- und Giroverband. Zij heeft in 2002 een aanvraag ingediend bij het Deutsch Patent- und Markenamt (DMPA) voor een contourloos kleurmerk (rood) als collectief merk voor haar waren en diensten. De aanvraag is in 2003 afgewezen (ontbrekend onderscheidend vermogen). Verweerster maakt bezwaar en overlegt bewijsstukken (opiniepeiling) waarna DMPA het merk alsnog inschrijft. 

Verzoeksters (in C-217/13 de Oostenrijkse Oberbank, in C-218/13 de Duitse tak van Banco Santander) vorderen in 2008 nietigverklaring van het merk: diensen zijn immaterieel en niet met een kleur verbonden. Zij bestrijden het onderscheidend vermogen door het veelvuldige gebruik van de kleur rood in producten. Zij menen dat geen sprake is van een „zeer specifieke markt” in de zin van de rechtspraak van het HvJ EU. Om onderscheidend vermogen te claimen zou een score van bijna 100% in verzoeksters ogen pas overtuigend kunnen zijn.

Verweerster weerlegt verzoeksters bezwaren door erop te wijzen dat contourloze kleurkenmerken voor diensten in de rechtspraak al lang zijn erkend. Met name rood zou in retail banking onderscheidend vermogen hebben.
Verweerster meent dat vernietiging van een inschrijving alleen onder strikte voorwaarden kan geschieden, waaraan in deze zaak niet is voldaan.

DMPA wijst het verzoek tot nietigverklaring af (juni 2009). Zij oordeelt dat geen sprake is van onderscheidend vermogen maar laat zich overtuigen door de consumentenenquête. Verzoekster gaat in beroep tegen de beslissing van het DMPA en herhaalt haar opvatting dat er van inburgering van het merk geen sprake is.

De verwijzende Duitse rechter (Bundespatentgericht) stelt in beide zaken dezelfde vragen aan het HvJEU:

1. Verzet artikel 3, leden 1 en 3, van de richtlijn zich tegen een uitlegging van het nationale recht, volgens welke in het geval van een abstract kleurmerk (in casu: rood HKS 13) waarop aanspraak wordt gemaakt voor financiële diensten, uit een consumentenenquête een gecorrigeerde inburgeringsgraad van ten minste 70 % moet blijken om ervan te kunnen uitgaan dat het merk als gevolg van het gebruik dat ervan is gemaakt onderscheidend vermogen heeft verkregen?

2. Moet artikel 3, lid 3, eerste volzin, van deze richtlijn aldus worden uitgelegd dat het tijdstip van de aanvraag van de inschrijving van het merk – en niet het tijdstip van de inschrijving zelf – eveneens beslissend is indien de merkhouder als verweer tegen een verzoek om nietigverklaring van het merk aanvoert dat het merk in elk geval meer dan drie jaar na de inschrijvingsaanvraag, maar nog vóór de inschrijving zelf, als gevolg van het gebruik dat ervan is gemaakt onderscheidend vermogen heeft verkregen?

3. Mocht ook onder de hiervoor genoemde voorwaarden het tijdstip van de inschrijvingsaanvraag doorslaggevend zijn: Moet het merk reeds dan nietig worden verklaard, wanneer niet duidelijk is en niet meer opgehelderd kan worden of het merk op het tijdstip van de inschrijvingsaanvraag als gevolg van het gebruik dat ervan is gemaakt onderscheidend vermogen heeft verkregen? Of is voor nietigverklaring vereist dat degene die om nietigverklaring verzoekt, aantoont dat het merk op het tijdstip van de inschrijvingsaanvraag geen onderscheidend vermogen heeft verkregen als gevolg van het gebruik dat ervan is gemaakt?

IEF 12771

Prejudiciële vragen over lager btw-tarief voor e-books

Prejudiciële vragen gesteld aan HvJ EU 22 april 2013, zaak C-219/13 (K Oy) - dossier
Prejudiciële vragen gesteld door Korkein hallinto-oikeus, Finland.
Als randvermelding. Fiscaal. BTW. E-books. Verzoekster is een uitgeverij (boeken), zowel algemene literatuur als studieboeken, en zowel papieren als luister- en e-boeken. Zij heeft een verzoek ingediend bij de Centrale Belastingcommissie (CBc) voor een prealabele beslissing over de vraag: “Kunnen de in het verzoek bedoelde luister- en e-boeken op cd, cd-rom, USB-stick of een soortgelijke fysieke drager worden beschouwd als boeken in de zin van § 85a, eerste alinea, punt 7, AVL, op de verkoop waarvan het verlaagde tarief van toepassing is?”. De CBc heeft geoordeeld dat uit de Finse regelgeving in samenhang met de uitvoeringsverordening (282/2011) van RL 2006/112 voortvloeit dat alleen gedrukte publicaties als boek kunnen worden beschouwd.

Verzoekster gaat tegen die beslissing in beroep. Zij stelt dat het (EU-)btw-comité eind 2010 een uitleggingsadvies heeft gegeven ook niet-traditioneel uitgegeven boeken voor de btw-regelgeving als gedrukte boeken te beschouwen.
Verweerster stelt echter dat de keuze van de consument geen betrekking heeft op een al dan niet lager btw-tarief maar op de voorkeur op welke wijze een boek te lezen, van papier, op beeldscherm, of door te luisteren naar de voorgedragen tekst. Het door haar geraadpleegde FINMinFIN meldt dat de fiscale behandeling van luister- en e-boeken in de diverse lidstaten verschillend is. Het beginsel van fiscale neutraliteit zou pleiten voor toepassing van het algemene tarief.

De verwijzende Finse rechter vindt voor de beslechting van het geschil nadere uitleg van artikel 98, lid 2, eerste alinea, van, en bijlage III, punt 6 zoals gewijzigd bij RL 2009/47, bij de btw-richtlijn, ten aanzien van leveringen van bovengenoemde luister- en e-boeken noodzakelijk.

Aan het HvJ EU worden de volgende twee vragen gesteld:

1) Verzetten artikel 98, lid 2, eerste alinea, van en bijlage III, punt 6, zoals gewijzigd bij richtlijn 2009/47/EG, bij richtlijn 2006/112/EG van de Raad betreffende het gemeenschappelijke stelsel van belasting over de toegevoegde waarde zich, gelet op het neutraliteitsbeginsel, tegen een nationale regeling volgens welke op gedrukte boeken een verlaagd btwtarief van toepassing is, op boeken op andere fysieke dragers, zoals cd’s, cdroms of USB-sticks, echter het normale tarief?

2) Is het voor het antwoord op bovenstaande vraag van belang
– of het boek bedoeld is om te worden gelezen of te worden beluisterd (luisterboek),
– of van het luister- of e-boek op cd, cd-rom, USB-stick of een soortgelijke fysieke drager een gedrukt boek bestaat met dezelfde inhoud,
– dat in het boek op een andere fysieke drager dan papier technische kenmerken van de drager kunnen worden benut, zoals een zoekfunctie?

IEF 12770

Nabootsing van bepaalde stijlkenmerken van rijstverpakking

Vzr. Rechtbank Amsterdam 28 mei 2013, LJN CA3188 (Tilda Ltd. tegen vennootschap 1)
Basmati RijstAuteursrecht rijstverpakking. Slaafse nabootsing. Stijlkenmerk. Geen inbreuk. Tilda is gevestigd in het Verenigd Koninkrijk en verkoopt wereldwijd rijstproducten. Haar producten worden met name afgenomen door een van oorsprong Aziatisch publiek. Onder dit publiek is Tilda het bekendste rijstmerk. Eén van de producten van Tilda is de zogenaamde ‘Pure Original Basmati rijst’. In 2008 heeft Tilda voor deze rijst een nieuwe verpakking ontwikkeld.

Aan Tilda kan worden toegegeven dat heel wel mogelijk is dat de maker van de Kisaan verpakking is geïnspireerd door de Tilda verpakking. Dat is echter onvoldoende om inbreuk op het auteursrecht van Tilda aan te nemen, aangezien, zoals gezegd, daarvoor is vereist dat de totaalindrukken van beide verpakkingen overeenstemmen. De vorm, de blauwe tint en de afbeeldingen zijn anders. Tilda's hersluitbare rits, wat direct in het oog springt, ontbreekt bij Kisaan. Zoals hiervoor reeds overwogen wijkt de verpakking van de Kisaan rijst op tal van punten af van die van Tilda en is er hooguit sprake van nabootsing van bepaalde stijlkenmerken die geen exclusief recht geven.

4.6.  Voor de beantwoording van de vraag of sprake is van inbreuk op de auteursrechten van Tilda is bepalend of de totaalindruk van beide verpakkingen overeenstemt, waarbij de auteursrechtelijk beschermde elementen van de verpakking van Tilda bepalend zijn en in ogenschouw dient te worden genomen dat het hanteren van een bepaalde stijl niet auteursrechtelijk beschermd is en het voortborduren daarop dientengevolge ook niet als auteursrechtinbreuk kan worden bestempeld.

4.7.  Tilda heeft zich beroepen op de overeenstemmende trekken in de afbeeldingen op beide verpakkingen, te weten de blauwe achtergrondkleur, het zilverkleurig omrande frame, de tekst in het frame met witte letters en daaromheen de zilverkleurige illustraties die het zaaien, oogsten en nuttigen van rijst uitbeelden, alsmede de afbeelding van een Aziatisch ogend (groen) landschap, waarboven blauwe lucht. Aan Tilda kan worden toegegeven dat heel wel mogelijk is dat de maker van de Kisaan verpakking is geïnspireerd door de Tilda verpakking. Dat is echter onvoldoende om inbreuk op het auteursrecht van Tilda aan te nemen, aangezien, zoals gezegd, daarvoor is vereist dat de totaalindrukken van beide verpakkingen overeenstemmen. Evenals (de Indiase leverancier van) [vennootschap 1] acht de voorzieningenrechter dat hier niet het geval. Daartoe wordt het volgende overwogen. Allereerst is de vorm van de verpakking verschillend, aangezien de Kisaanverpakking rijstzak smaller is en gaten in de bovenkant bevat en de verpakking van Tilda in tegenstelling tot de Kisaan verpakking is voorzien van een hersluitbare ‘rits’, wat direct in het oog springt. Voorts zijn de verpakkingen voorzien van een andere tint blauw als achtergrondkleur en een andere tint zilver, een ander lettertype, een andere merknaam, andere vormen van het frame en, voor wat betreft het landschap in het frame, van geheel andere afbeeldingen. Verder is op de Kisaanverpakking een bord met klaargemaakte rijst afgebeeld onderaan het pak, wat bij de Tilda verpakking niet het geval is en ontbreken op de Kisaan verpakking de pauw en het rode hart. Ook de onderdelen van de zilverkleurige tekeningen die op beide verpakkingen te zien zijn, waarnaar Tilda met name heeft verwezen (de ossenkar, de bergjes, de hand bij de rijstkom en de hand die de strohalmen vasthoudt), zien er verschillend uit. Ook als met name wordt gelet op de overeenstemmende trekken in beide verpakkingen, zijn de verschillen naar het oordeel van de voorzieningenrechter – anders dan Tilda heeft betoogd – niet ondergeschikt, maar vertonen beide verpakkingen een wezenlijk verschillende totaalindruk. Daar komt bij dat het afbeelden van zaaien, oogsten en nuttigen van rijst in de context van een Aziatisch ogend landschap niet ongebruikelijk is op rijstverpakkingen en een blauwe grondkleur evenmin, zoals [vennootschap 1] met ondersteuning van een aantal voorbeelden, terecht heeft aangevoerd.
De conclusie luidt dan ook dat voorshands moet worden aangenomen dat een inbreuk op de auteursrechten van Tilda niet aan de orde is.

4.8.  Behalve op haar auteursrechten heeft Tilda zich beroepen op de stelling dat [vennootschap 1] onrechtmatig jegens haar heeft gehandeld door de rijstverpakking klakkeloos na te bootsen, waardoor bij het publiek nodeloze verwarring kan ontstaan.
Zoals hiervoor reeds overwogen wijkt de verpakking van de Kisaan rijst op tal van punten af van die van Tilda. Hooguit is sprake van nabootsing van bepaalde stijlkenmerken, met name waar het de tekeningen naast en onder het frame betreft. Zoals hiervoor reeds overwogen geeft de Auteurswet echter geen exclusief recht aan degene die volgens een bepaalde, hem kenmerkende, stijl werkt. Daaraan ligt de gedachte ten grondslag dat de auteursrechtelijke bescherming van stijlkenmerken een ontoelaatbare beperking van de vrijheid van creatie van de maker zou meebrengen. Tegen deze achtergrond dient te worden geoordeeld dat het recht geen ruimte laat voor aanvullende bescherming van de maker van een werk op grond van artikel 6:162 BW (Burgerlijk Wetboek) tegen zogenoemde ‘slaafse nabootsing’ van een stijl of stijlkenmerken. Dit sluit niet uit dat slaafse nabootsing van een stijl of van stijlkenmerken onder bijkomende omstandigheden onrechtmatig kan zijn, maar daartoe is niet toereikend dat de nabootsing nodeloos is en bij het publiek verwarring kan zaaien (wat daarvan in dit geval ook zij). Dat dergelijke bijkomende omstandigheden hier aan de orde zouden zijn is gesteld, noch gebleken.

Op andere blogs:
DirkzwagerIEIT (Auteursrecht Op Productverpakkingen)