IEF 22012
26 april 2024
Uitspraak

Schending geheimhoudingsovereenkomst leidt ongeldige octrooirechten

 
IEF 22013
26 april 2024
Uitspraak

Hof: octrooi van Galenicum nietig wegens gebrek aan inventiviteit

 
IEF 22014
25 april 2024
Uitspraak

Modeontwerpster kan merkgebruik verbieden op grond van niet-ingeschreven pseudoniem

 
IEF 12798

Publicatiestop rechtspraak.nl t/m 28 juni

Van vrijdagmiddag 21 juni 13.00 uur tot en met vrijdag 28 juni worden er geen uitspraken gepubliceerd in het uitsprakenregister op Rechtspraak.nl. In de betreffende week worden in een omvangrijke operatie de landelijke publicatienummers (LJN) van ruim een miljoen uitspraken vervangen door Europese publicatienummers (ECLI). [red. IE-Forum publiceert uiteraard wel ontvangen uitspraken, inzenden via redactie@ie-forum.nl]

Wel nieuwsberichten
Over uitspraken in belangrijke zaken worden in deze periode door de gerechten wel nieuwsberichten gemaakt. De tekst van het vonnis wordt als pdf-bestand toegevoegd aan dit bericht. Uitspraken die op deze wijze bekend worden gemaakt, worden na 28 juni alsnog gepubliceerd op Rechtspraak.nl.
Meer informatie over de invoering van het European Case Law Identifier (ECLI).

IEF 12797

Beroep op overgedragen modelrecht op kussen daags na inschrijving

Vzr. Rechtbank Gelderland 4 juni 2013, KG ZA 13-274 (Polydaun tegen VdB)
Uitspraak ingezonden door Lars Bakers, Bingh advocaten.

Modellenrecht. Overgang van IE-recht en derdenwerking. Geen opheffing beslag. Polydaun is een internationaal bedrijf dat onder meer hoofdkussens ontwikkelt en produceert, waaronder verschillende hoofdkussens met gekleurde biezen, een wigvormig kussen en een kussen met een combinatie van beide elementen. VdB heeft uit het faillissement van Jade de Intellectuele eigendomsrechten overgedragen gekregen, waaronder auteursrechten en het model 1809591-0003. Polydaun vordert, zonder succes, de opheffing van gelegd beslag.

Vaststaat dat de overgang van de modelregistratie van Jade naar VdB op 22 april heeft plaatsgevonden in de database van het OHIM en op 24 april is gepubliceerd. VdB heeft rauwelijks beslag gelegd zonder aankondiging en één dag nadat het modelrecht op zijn naam was geregistreerd. Zolang de overgang niet in het register is ingeschreven kan de rechtverkrijgende zich niet op de rechten beroepen. In dit geval kan de rechtverkrijgende zich na inschrijving van het model wel op de uit deze inschrijving voortvloeiende rechten beroepen.

Weliswaar heeft VdB nagelaten om voorafgaand aan het beslag contact op te nemen, maar dit laat onverlet dat hij verlof kan vragen tot het leggen van beslag indien hij voldoende aannemelijk weet te maken dat een (dreigende) inbreuk op zijn intellectuele eigendom wordt gemaakt.

De voorzieningenrechter merkt op Polydauns kussens ook een wigvorm, gekleurde biezen en eenzelfde soort inkeping hebben die nagenoeg gelijk is aan de inkeping van het model. Hoewel de vorm van de inkeping enigszins technisch is ingegeven, is onvoldoende aannemelijk dat bij de vergelijking van de kussens een andere indruk wordt gewekt. Dat er geen sprake is van een inbreuk, kan niet worden gevolgd. De vordering tot opheffing van het beslag wordt afgewezen.

Leestips: r.o. 4.4 - 4.7, 4.10 - 4.11.

Op andere blogs:
Class 99 (Pillow talk, or the third party effect of a transfer of a RCD)

IEF 12796

Meeste lidstaten wensen meer studie en consultatie aanpassing heffingenstelsel

Verslag Raad voor Concurrentievermogen, Kamerstukken II, 2012/13, 21 501-30, nr. 311. -  Bijlage bij Kamerstukken II
Tijdens het interne markt- en industriedeel vond er op basis van een voortgangsrapport een oriënterend debat plaats over de hervorming van de accountantsmarkt. De Raad wisselde van gedachten over de modernisering van het Europees auteursrecht, mede op basis van een toelichting door oud-Commissaris Vitorino op zijn rapport met aanbevelingen over heffingen voor privékopieën en reprografie [IEF 12297].

Modernisering auteursrecht
Over deze mededeling gaf de Commissie aan dat in 2014 een objectieve analyse zal worden gemaakt op basis waarvan een besluit zal worden genomen over een eventuele aanpassing van het Europees regelgevend kader. In november 2013 zal een plenaire zitting met stakeholders worden georganiseerd, waarvoor ook de Raad en het Europees Parlement worden uitgenodigd. Doel van dit traject is om tot praktische oplossingen te komen op vier onderdelen van het auteursrecht (vergroting grensoverschrijdend aanbod, user generated content, audiovisueel erfgoed en tekst- en data mining), zonder dat er direct wetgevingsvoorstellen nodig zijn.

Lidstaten gaven in hun reacties aan dat diepgaand onderzoek van alle problemen nodig is. Sommige lidstaten, waaronder Nederland, wezen op de behoefte aan een toekomstbestendig en technologieneutraal auteursrecht. Nederland gaf aan te streven naar een auteursrechtelijk systeem dat niet alleen aansluit bij de huidige stand van de (digitale) technologie, maar ook is toegerust op toekomstige ontwikkelingen.

Aanbevelingen van Vitorino over heffingen voor privé-kopieën en reprografie Als inleiding op de bespreking van het rapport gaf Commissaris Barnier aan dat het rapport is bedoeld als een frisse en onafhankelijke blik op dit onderwerp. Hij gaf aan zich er van bewust te zijn dat in sommige lidstaten momenteel wetgeving wordt opgesteld op het gebied van thuiskopieheffingen. De heer Vitorino begon met de opmerking dat het lastig is over de thuiskopieheffing gemeenschappelijke uitgangspunten te vinden. Sommige aanbevelingen in zijn rapport bleken volgens Vitorino breed gedragen te worden door de geconsulteerde stakeholders, zoals de aanbeveling dat de heffingen zichtbaar moeten zijn. Andere aanbevelingen bleken echter controversiëler, zoals de aanbeveling om de aansprakelijkheid voor de heffing te verplaatsen van de fabrikant/importeur naar de detailhandelaar. Ook wees Vitorino erop dat het onderwerp van online diensten, licentiering en privékopie aan de orde is in de zaak C-457/11 WORT, zodat het Europese Hof van Justitie zich binnenkort over dit onderwerp zal uitlaten.

De meeste lidstaten gaven aan dat er eerst meer studies en consultaties moeten worden verricht voordat kan worden ingeschat of hervormings- en harmonisatievoorstellen op EU-niveau wenselijk zijn. Ook vonden veel lidstaten dat eerst de rechtspraak van het Hof van Justitie moet worden afgewacht. Veel lidstaten uitten bezwaar tegen Vitorino’s aanbeveling om de heffingsplicht van de importeur/fabrikant naar de detailhandelaar te verplaatsen. Volgens de lidstaten zou dit leiden tot een kostbaar en niet goed handhaafbaar heffingssysteem. Enkele lidstaten, waaronder Nederland, spraken de wens uit te komen tot een technologieneutraal, flexibel en modern auteursrecht. Nederland heeft daarbij aangegeven na te willen denken over een alternatief voor het thuiskopieheffingenstelsel, dat toegerust is op de verwachte technologische ontwikkelingen in de komende jaren.

In zijn reactie op de opmerkingen van de lidstaten gaven zowel Vitorino als de Commissie aan dat duidelijk is dat het huidige heffingenstelsel aanpassing behoeft. In 2014 zal de Commissie beoordelen of wetgeving op EU-niveau ten aanzien van de heffingen voor de thuiskopie opportuun is.
IEF 12795

Geen causaal verband terzake gestelde auteursrechtinbreuk

Rechtbank Midden-Nederland 5 juni 2013, HA ZA 12-108 (AWH Beton GmbH tegen Bouwfonds c.s.)
Beton Blokken bij de pier IJmuidenUitspraak en samenvatting ingezonden door Joost Becker, Dirkzwager.
AWH beton heeft op basis van een opdracht van voormalig hoofdaannemer Panagro werktekeningen en berekeningen (laten) opstellen voor de bouw van twee blokken in IJmuiden. Panagro is nadien in staat van faillissement verklaard. Vervolgens heeft Bouwfond aan HSB Bouw als hoofdaannemer opdracht verleend, die Vebo inschakelde als leverancier van betonelementen. AWH beton stelt vervolgens dat Vebo auteursrechtinbreuk pleegt en vordert € 91.563,-- aan schadevergoeding. De vordering wordt afgewezen wegens gebrek aan causaal verband. De schadevergoedingsvordering van Hbeton wordt afgewezen; Hbeton wordt op grond van art. 1019h Rv veroordeeld in de proceskosten van gedaagden partijen van bijna € 45.000,--.

3.8  De curator heeft uitdrukkelijk verweer gevoerd op het punt van het causaal verband. Hij voert aan, zeer kort gezegd, dat de schade die Hbeton lijdt veroorzaakt wordt door  het faillissement van Panagro of eventueel door eigen handelen van Hbeton zelf, doordat zij de stukken zelf aan HSB Bouw verstrekt heeft.  (…) Ook als Hbeton schade lijdt door het faillissement van Panagro, sluit dat inderdaad niet uit dat de schade mede is veroorzaakt door onrechtmatig handelen van gedaagden, of één van hen, maar daarvoor is op z’n minst vereist dat de schade niet zou zijn opgetreden zonder dat handelen. (…) Als Vebo de stukken gebruikt heeft, heeft zij daar mogelijk voordeel van gehad, maar dat leidt niet tot de conclusie dat Hbeton daarvan nadeel heeft gehad. Wanneer gedaagden de stukken niet gebruikt zouden hebben, leidt dat er niet toe dat Hbeton geen kosten gemaakt zou hebben voor haar opdracht voor Panagro en evenmin dat Panagro voor die werkzaamheden wel betaald zou hebben. Met andere woorden, of Vebo de stukken van Hbeton nu gebruikt heeft of niet, heeft geen gevolg voor het feit dat Hbeton niet betaald is voor haar werkzaamheden voor Panagro en dat zij uit dit project ook gen inkomsten meer zal krijgen.
3.9. Het standpunt van Hbeton zou nog zo gelezen  kunnen worden dat Vebo dankzij de stukken van Hbeton de opdracht verkregen heeft (….) [Hbeton] gaat echter niet gemotiveerd in op het verweer van Vebo dat HSB Bouw al tientallen jaren met Vebo samenwerkte en dat de opdracht op basis van vertrouwen dat tussen deze twee partijen bestond mondeling is gegeven zonder offerte vooraf maar op basis van de bestaande directiebegroting (…) Omdat Hbeton daarop niet ingaat, heeft zij het bestaan van causaal verband ook in deze vorm onvoldoende toegelicht.
IEF 12794

Reactie motie monopolisering in Nederlandse veredelingssector

Beleidsnota Biotechnologie - reactie motie monopolisering in Nederlandse veredelingssector, Kamerstukken II 2012/13, 27 428, nr. 246.
In deze motie werd verzocht onderzoek te verrichten naar de mate, vormen en mogelijke maatschappelijke gevolgen van verdere monopolisering in de Nederlandse veredelingssector. Het rapport «Concurrentie in de kiem» dat als bijlage bij deze brief is gevoegd, is het resultaat daarvan. Uit het onderzoek blijkt tevens dat de concentratie in de veredelingssector twee typen oorzaken heeft, te weten:
a. economisch: de belangrijkste zijn schaal- en synergievoordelen in het innovatieproces, fusies en overnames en mondialisering.
b. institutioneel: intellectueel eigendomsbescherming, tot uiting komend in de doorlooptijd en kosten van octrooiaanvragen en vergunningen voor de ontwikkeling en het vermarkten van ggo’s.

Met de opkomst van de biotechnologie in de plantenveredeling en de introductie van genetische modificatie groeide ook de belangstelling voor het aanwenden van het octrooirecht als IE-beschermingssysteem. In Europa laat het octrooirecht sinds 1998, het jaar van de aanneming van de EU-Biotechnologierichtlijn3, octrooien toe voor planteigenschappen.

(...)

Actuele ontwikkeligen intellectueel eigendomsrecht

In het rapport stippen de onderzoekers de discussie aan die in uw Kamer gaande is om de balans tussen bescherming van en toegang tot biologisch materiaal te herstellen. Het herstellen van de balans tussen kwekersrecht en octrooirecht is mogelijk op basis van de oplossingsrichtingen aangedragen door het rapport van de heer Trojan, het voorstel tot wijziging van artikel 53b van de Rijksoctrooiwet 1995 in verband met de invoering van een beperkte veredelingsvrijstelling en door de invoering van een gedragscode voor licenties.

IEF 12793

Ondernemingskamer laat beslissing over IE-rechten in het midden

Ondernemingskamer Hof Amsterdam 24 mei 2013, LJN CA3553 (Szuryn/Casses B.V. en Baas)
Als randvermelding. Software(licenties) in luchtvaartmaatschappijen. Bij brieven in 2010 heeft Szuryn namens CAS aan Air Canada en Thomas Cook medegedeeld en gespecificeerd dat zij mogelijk ongeautoriseerd gebruik maken van software waarvan de intellectuele eigendomsrechten aan CAS toekomen. De Ondernemingskamer beveelt onderzoek naar het beleid en de gang van zaken van Casses B.V., maar laat beslissing over IE-rechten in het midden.

Bij e-mail heeft Szuryn aan twee medewerkers van Martin Air medegedeeld dat zij zich op het standpunt stelt dat Casses ten onrechte geen licentievergoeding aan haar betaalt en dat hij zelf sinds meer dan een jaar geen toegang meer heeft tot informatie over de gang van zaken bij Casses.

Het ligt voor de hand dat het uitblijven van maatregelen van Casses te wijten is aan de keuze van Baas om zijn belangen bij Smart4Aviation te stellen boven de belangen van Casses. Bij dit alles kan in het midden blijven of Smart4Aviation inbreuk maakt op rechten van intellectuele eigendom van CAS.

2.19 (...Advocaat van Casses...) Interessant is dat (…) Baas, op grond van de acties van Szuryn, zelf ook maar een parallelle activiteit is gestart met Smart4Aviation,even laakbaar, maar zonder enige rechtsgrond: immers (…) Smart4Aviation [is] aan de slag (…) gegaan zonder Software Licence. (…) Nu gaat (…) Baas ervandoor met de intellectuele eigendomsrechten van [CAS] zonder enige vergoeding aan haar of Casses BV.” 

3.9    De Ondernemingskamer acht aannemelijk dat Smart4Aviation, waarvan Baas enig bestuurder en enig (indirect) aandeelhouder is, feitelijk en zonder Szuryn daarin te kennen de onderneming van Casses heeft voortgezet, althans met Casses in concurrentie is getreden op een wijze die ontoelaatbaar is gelet op de positie van Baas als bestuurder van Casses en op de belangen van Szuryn als medeaandeelhouder in Casses. Daartoe acht de Ondernemingskamer redengevend: (a) de hierboven onder 2.14 geciteerde inhoud van de website van Smart4Aviation, (b) het feit dat Smart4Aviation op hetzelfde adres is gevestigd als Casses, (c) het feit dat de door Smart4Aviation op de markt gebrachte software is ontwikkeld door AzimuthIT, het Poolse bedrijf waarmee Casses, althans CAS namens haar, voorheen zaken deed, (d) de erkenning ter terechtzitting door Baas dat Smart4Aviation software aanbiedt die concurreert met de door Casses aangeboden software en (e) het feit dat, zoals Szuryn onweersproken heeft gesteld, de activiteiten van Casses op een (zeer) laag pitje staan sinds de oprichting van Smart4Aviation.

3.10    Casses heeft tot op heden geen maatregelen genomen tegen Smart4Aviation en Baas. Het ligt voor de hand dat het uitblijven van maatregelen van Casses te wijten is aan de keuze van Baas om zijn belangen bij Smart4Aviation te stellen boven de belangen van Casses. Dit en de in 3.9 omschreven feiten zijn gegronde redenen om aan een juist beleid van Casses te twijfelen. Bij dit alles kan in het midden blijven of Smart4Aviation inbreuk maakt op rechten van intellectuele eigendom van CAS.

4. De beslissing
De Ondernemingskamer beveelt een onderzoek naar het beleid en de gang van zaken van Casses B.V., gevestigd te Amsterdam, over de periode vanaf 1 januari 2008;
IEF 12792

Ondersteunende diensten bij softwarelicenties

Hof Amsterdam 4 juni 2013, LJN CA3552 (Lectra tegen Vanilia/Ferta)
Als randvermelding. Ondersteunende diensten bij softwarelicenties. Bewijsvermoeden wilsovereenstemming. Tegenbewijs toegestaan. Tussenarrest.

Lectra exploiteert een bedrijf dat softwarelicenties en bijbehorende ondersteunende diensten levert aan bedrijven in de confectiebranche. Vanilia c.s. exploiteren een bedrijf dat kleding ontwerpt, vervaardigt en verkoopt. Vanilia c.s. hebben in 1995 met Lectra een contract gesloten voor hardwareondersteuning en in 1997 voor hardware- en softwareondersteuning en preventief onderhoud. Vanilia c.s. hebben één softwarelicentie Modaris Modepro met hardware van Lectra gekocht, met daarbij ondersteunende dienstverlening.

Lectra stelt zich op het standpunt dat er tussen partijen wilsovereenstemming bestond ten aanzien van de levering van ondersteunende diensten voor alle tien licenties en vordert op die grond wederom, nu primair, betaling van € 18.660,49 met rente.

Lectra dient in beginsel haar stelling te bewijzen dat zij over de jaren 2006 tot en met 2010 met Vanilia c.s. is overeengekomen ondersteunende diensten te leveren met betrekking tot alle tien de licenties. Het hof is van oordeel dat aan de door Lectra gestelde feiten en omstandigheden en de door haar overgelegde stukken het vermoeden kan worden ontleend dat de door haar gestelde wilsovereenstemming bestaat. Het Hof staat Vanilia c.s. toe tegenbewijs te leveren.

In citaten:
3.7.  Vanilia c.s. erkennen in hoger beroep dat drie servicecontracten zijn gesloten voor Modaris Modepro licenties. Zij betwisten dat in verband met de overige licenties sprake is geweest van wilsovereenstemming betreffende de levering van ondersteunende diensten. Dit betekent, aldus Vanilia c.s., dat Lectra hen naar aanleiding van het bestreden vonnis (uit hoofde van onverschuldigde betaling) € 13.898,95 te veel heeft terugbetaald en dat zij dat bedag in beginsel aan Lectra dienen terug te betalen, ware het niet dat zij nog een vordering hebben op Lectra omdat Lectra tekortgeschoten is in haar verplichtingen om tijdig software updates te leveren (memorie van antwoord onder 109). Vanilia vordert op deze grond ontbinding van de servicecontracten, voor zover deze bestaan, en Vanilia c.s. doen - kort samengevat - een beroep op verrekening van hetgeen zij in verband met de servicecontracten aan Lectra verschuldigd zijn met de ongedaanmakingsverbintenis, bestaande uit het terugbetalen van de door hen betaalde servicesfees, althans met de schadevergoeding die zij in verband met genoemde tekortkoming van Lectra te vorderen hebben. Zij vorderen, voor zover hun beroep op verrekening wordt afgewezen, Lectra te veroordelen tot betaling van bedoelde schadevergoeding ter hoogte van, indien geoordeeld wordt dat er drie servicecontracten bestaan, € 13.898,95 met rente, en uitgaande van meer servicecontracten, het totaalbedrag dat Lectra haar ter zake de software evolution-diensten in de jaren 2006 tot en met 2010 in rekening heeft gebracht, met rente. Vanilia c.s. betwisten voorts dat zij op grond van door Lectra onverschuldigd verrichte prestaties dan wel ongerechtvaardigde verrijking enig bedrag aan Lectra verschuldigd zijn. Het hof overweegt naar aanleiding van de grieven en het gevoerde verweer het volgende.


3.11.  Vanilia c.s. voeren in hoger beroep aan dat, voor zover het leveren daarvan al is overeengekomen, Lectra is tekortgeschoten in het leveren van de software evolution-diensten. Paragraaf 1.1.1. van de overeenkomst van 26 maart 2006 bepaalt dat Lectra de klant informeert ‘wanneer er een nieuwe software release uitkomt’. Uit het hiervoor al genoemde door Lectra bij productie 5 overgelegde overzicht blijkt dat er in de regel minimaal een half tot anderhalf jaar zat tussen het beschikbaar komen van een nieuwe update en het installeren daarvan. In dat kader is prangend dat, indien zij niet gevraagd hadden om de software op nieuwe pc’s over te zetten of om een cursus voor haar werknemers te geven, er naar alle waarschijnlijkheid geen updates hadden plaatsgevonden, aldus Vanilia c.s.. Het hof is van oordeel dat Vanilia c.s. hiermee onvoldoende hebben gesteld om te concluderen dat Lectra is tekortgeschoten in haar verplichtingen inzake de software evolution-diensten. Lectra licht in haar akte uitlating uitvoerig toe op welke wijze zij te werk gaat bij het installeren van updates; van bekendmaking en voorlichting tot opleiding en installatie, waarbij een zeker tijdsverloop voor de hand ligt. Lectra voert in haar akte bovendien aan, en onderbouwt dat voor de update van 2009 met stukken, dat zij Vanilia c.s. wel heeft geïnformeerd over de updates, waarna Vanilia c.s. bij hun antwoordakte erkennen dat zij geïnformeerd zijn over de update van 2009. Vanilia c.s. voeren niet aan waarom het door hen aangegeven tijdsverloop tussen het beschikbaar komen van de updates en de installatie leidt tot een tekortkoming van de zijde van Lectra, terwijl dat gelet op de uitgebreide toelichting van Lectra wel op haar weg had gelegen. Vanilia c.s. laten bovendien na uit te leggen waarom zij niet eerder hebben geklaagd over de handelwijze van Lectra, laat staan waarom zij haar niet eerder in gebreke hebben gesteld. Dat had immers voor de hand gelegen nu zij erkennen dat zij voor drie licenties software evolution-diensten zijn overeengekomen. Het hof gaat dan ook voorbij aan de stelling van Vanilia c.s. dat Lectra zou zijn tekortgeschoten in haar verplichtingen inzake de updates.

3.15.  Lectra dient in beginsel te bewijzen haar stelling dat zij over de jaren 2006 tot en met 2010 met Vanilia c.s. is overeengekomen ondersteunende diensten te leveren met betrekking tot alle tien licenties. Het hof is van oordeel dat aan de door Lectra gestelde - en merendeels hiervoor reeds besproken - feiten en omstandigheden en de door haar ter onderbouwing van die feiten en omstandigheden overgelegde stukken het vermoeden kan worden ontleend dat de door haar gestelde wilsovereenstemming bestaat. Het hof grondt dat vermoeden vooralsnog op de volgende feiten en omstandigheden:
- Lectra heeft meermalen updates geleverd voor alle tien licenties (r.o. 3.10);
- Lectra heeft remote expertise-diensten beschikbaar gesteld en gehouden en Vanilia c.s. hebben van die diensten gebruik gemaakt (r.o. 3.12);
- Vanilia c.s. hebben de facturen over de jaren 2006 tot en met 2009 waarbij ondersteunende diensten voor tien licenties in rekening werden gebracht voldaan.
Partijen hebben aldus over en weer in elk geval gedurende vier jaren uitvoering gegeven aan de overeenkomst(en) zoals door Lectra gesteld. De stelling van Vanilia c.s. dat zij meenden en konden menen dat de diensten gratis werden geleverd - omdat bepaalde softwareleveranciers dergelijke diensten gratis leveren - is in dit verband van onvoldoende betekenis nu zij voor de geleverde diensten juist wel betaalden. Dat Vanilia c.s. in de jaren 2006 tot en met 2009 voor de diensten betaalden brengt voorts mee dat Vanilia c.s. al langere tijd bekend zijn met de prijzen die Lectra daarvoor rekent. Het hof constateert dat zij daarover nimmer hebben geklaagd en in dit geding geen stelling daaraan hebben gewijd. Het hof komt mede tot het bewijsvermoeden omdat het niet voor de hand ligt dat Lectra anders heeft willen contracteren (r.o. 3.13) en vanwege de inconsistentie in de stellingen van Vanilia c.s. omtrent de overeenstemming (r.o. 3.8) en de uitgevoerde updates (r.o. 3.10) in de loop van dit geschil.

3.16.  Vanilia c.s. hebben bewijs van hun stellingen aangeboden en daarbij opgemerkt dat Hulzebosch, directeur van Vanilia c.s., kan verklaren dat geen overeenstemming is bereikt over de servicecontracten. Het hof zal Vanilia c.s. toelaten tot het leveren van tegenbewijs in die zin dat zij in de gelegenheid worden gesteld het hiervoor aangenomen bewijsvermoeden te ontkrachten.

IEF 12791

VOI©E-jaarverslag 2012: aantal klachten over cbo's aanzienlijk afgenomen

VOI©E jaarverslag 2012, Den Haag: voice-info.nl.
Uit't persbericht:
VOI©E streeft naar zoveel mogelijk zelfregulering. De branche is daarbij in de afgelopen jaren succesvol geweest met een keurmerk, onafhankelijke geschillenbeslechting voor ondernemers, een klokkenluidersregeling en vergroting van transparantie en vergelijkbaarheid van de onderscheiden CBO’s. Succesvol, omdat het aantal klachten aanzienlijk is afgenomen.

Lees verder

IEF 12790

Geen onbevoegdheid rechtbank bij negatieve verklaring van recht

Rechtbank Den Haag 19 juni 2013, HA ZA 13-193 (Kalida BV tegen Nexco Pharma)
Uitspraak ingezonden door Wim Maas en Eelco Bergsma, Deterink N.V..
Procesrecht. Bevoegdheidsverweer bij verklaring van niet-inbreuk. Kalida houdt zich bezig met de verhandeling van 4ME, een varkensleverextract waaraan antivirale en immuniteitsversterkende werking wordt toegedicht. Nexco brengt een varkensleverextract op de markt onder de naam Nexavir. Kalida vordert een verklaring voor recht dat zij geen inbreuk maakt op enig intellectueel eigendomsrecht. Nexco vordert bij incidentele conclusie de onbevoegdheid van de rechtbank. Zij stelt dat Kalida niet is aangeschreven, haar sommatiebrieven waren gericht aan Belgische (rechts)personen en zij baseerde zich op een distributieovereenkomst.

Voor de vaststelling van de bevoegdheid is bepalend wat door Kalida wordt gevorderd. Indien de stellingen worden betwist, kan dat leiden tot afwijzing van de vordering, maar een dergelijk verweer doet in beginsel niet af aan de bevoegdheid. De negatieve verklaring van recht (niet-inbreuk) wordt gevraagd voor Nederlandse en Europese octrooien, gemeenschapsmerken, Benelux merken, auteursrechten en andere intellectuele eigendomsrechten.

Lees verder

IEF 12789

Gerecht EU week 25

Merkenrecht. We beperken ons tot een wekelijks overzicht van de (voortgezette oppositie)beslissingen van het Gerecht EU. Ditmaal over:
A) González / OHMI (Agipa)
B) González / OHMI (Apli-Agipa)
C) Rocket Dog Brands, K9 en K9 PRODUCTS zijn niet conceptueel gelijk

Gerecht EU 18 juni 2013, zaak T-219/11 (Otero González / OHMI (Apli-Agipa (AGIPA)) - dossier
A) Gemeenschapsmerk – Beroep ingesteld door de houder van het nationale woordmerk „AGIPA” en van het nationale beeldmerk met de woordelementen „a agipa” voor waren van klasse 16 en strekkende tot vernietiging van beslissing R 556/20102 van de tweede kamer van beroep van het Bureau voor harmonisatie binnen de interne markt van 14 januari 2011 houdende gedeeltelijke verwerping van verzoekers beroep tegen de beslissing van de oppositieafdeling tot gedeeltelijke afwijzing van de oppositie tegen de aanvraag tot inschrijving van het woordmerk „AGIPA” voor waren van klasse 16. Het beroep wordt gedeeltelijk afgewezen voor kantoorproducten in klasse 16.

28      À cet égard, il convient de préciser que c’est de manière contradictoire que la chambre de recours a d’abord reconnu, aux points 24 et 25 de la décision attaquée, l’existence de similitudes entre les bristols métallisés, d’une part, et les produits de l’imprimerie, les articles pour reliures et le matériel destiné aux artistes, d’autre part, pour ensuite conclure, au point 26 de ladite décision, à l’absence d’une telle similitude avec les photographies, les adhésifs, les pinceaux, les articles de bureau, le matériel d’instruction ou d’enseignement, les matières plastiques pour l’emballage, les caractères d’imprimerie et les clichés, alors même que les motifs énoncés aux points 26 et 27 ci-dessus, de même que ceux développés par le chambre de recours elle-même aux points 24 et 25 de la décision attaquée, sont tout autant pertinents pour ces derniers produits. Ainsi, les produits de l’imprimerie, d’une part, et les photographies, les articles de papeterie de bureau, le matériel d’instruction ou d’enseignement édité en papier ou en bristol, les clichés ainsi que les bristols, d’autre part, sont partiellement identiques. De même, quant à leur utilisation et à leur destination, les articles de reliure, les articles de bureau, les adhésifs et les matières plastiques pour l’emballage sont très proches les uns des autres, et le matériel destiné aux artistes couvre non seulement, comme le constate la chambre de recours, la toile pour la peinture, mais aussi, dans une très large mesure, d’autres produits destinés à des activités artistiques, tels que les photographies, les adhésifs, les pinceaux, les caractères d’imprimerie, les clichés et les bristols. Il en résulte par ailleurs que, eu égard à leurs caractéristiques et destinations d’utilisation communes, les produits susmentionnés doivent être considérés comme relevant d’un groupe homogène de produits [voir, en ce sens et par analogie, arrêt du Tribunal du 20 mai 2009, CFCMCEE/OHMI (P@YWEB CARD et PAYWEB CARD), T‑405/07 et T‑406/07, Rec. p. II‑1441, points 80 et suivants]. Enfin, c’est précisément en raison de ces liens étroits entre les produits précités que ceux-ci sont normalement distribués par les mêmes canaux et vendus par les mêmes points de vente.

29      C’est donc par erreur que la chambre de recours a conclu, au point 26 de la décision attaquée, à l’existence de différences entre les « bristols métallisés », d’une part, et les « photographies ; adhésifs (matières collantes) pour la papeterie ou le ménage ; pinceaux ; articles de bureau (à l’exception des meubles) ; matériel d’instruction ou d’enseignement (à l’exception des appareils) ; matières plastiques pour l’emballage (non comprises dans d’autres classes) ; caractères d’imprimerie ; clichés », d’autre part, et il convient de rejeter les arguments de l’OHMI visant à défendre cette conclusion.

Gerecht EU 18 juni 2013, zaak T-522/11 (Otero González/OHMI - Apli-Agipa (APLI-AGIPA)) - dossier
B) Gemeenschapsmerk – Beroep ingesteld door de houder van het nationale woordmerk "AGIPA" en van het nationale beeldmerk met de woordelementen "a agipa" voor waren van klasse 16 en strekkende tot vernietiging van beslissing R 1454/20102 van de tweede kamer van beroep van het Bureau voor harmonisatie binnen de interne markt (BHIM) van 13 juli 2011 houdende gedeeltelijke vernietiging van de weigering van de oppositieafdeling om het woordmerk "APLI - AGIPA"  in te schrijven voor waren van klasse 16 in het kader van de door verzoeker ingestelde oppositie. Het beroep wordt gedeeltelijk afgewezen voor kantoorproducten in klasse 16.

33      À cet égard, le Tribunal estime que, à l’exception des machines à écrire (voir point 37 ci-après), c’est à bon droit que le requérant avance qu’il existe une certaine similitude entre les produits cités au point 29 ci-dessus, en particulier dans la mesure où ils disposent d’un support papier plus ou moins fin ou flexible, tels que les photographies, certains articles de papeterie, du matériel d’instruction ou d’enseignement, dont les cahiers et les ouvrages édités en papier ou en bristol, les clichés et les bristols de tous types, y compris métallisés, et où ils sont destinés à des usages très proches. En effet, ces produits constituent du matériel destiné à des activités de bureau, d’instruction ou de formation, ou artistiques, dans le cadre desquelles ils font l’objet d’usages soit identiques, soit similaires, soit étroitement liés ou complémentaires. Ainsi, les photographies, les bristols et les clichés sont fréquemment utilisés dans la fabrication d’imprimés, de catalogues, de brochures ou dans les créations artistiques, de sorte qu’un certain lien de substituabilité, de compétitivité ou de complémentarité entre ces produits doit être reconnu. L’aspect de l’usage lié ou complémentaire permet de reconnaître également une certaine similitude des produits susmentionnés avec les adhésifs, les pinceaux, d’autres articles de bureau, tels que les presse-papiers, les ciseaux, les agrafeuses, les règles et les gommes, certaines matières plastiques pour l’emballage, par exemple celles destinées à protéger des photographies, des ouvrages ou des cahiers, et les caractères d’imprimerie, qui visent tous des travaux manuels à effectuer dans le cadre des activités susmentionnées.

34      En outre, c’est également à juste titre que le requérant fait valoir que les « photographies ; adhésifs (matières collantes) pour la papeterie ou le ménage ; pinceaux ; articles de bureau (à l’exception des meubles) ; matériel d’instruction ou d’enseignement (à l’exception des appareils) ; matières plastiques pour l’emballage (non comprises dans d’autres classes) ; caractères d’imprimerie ; clichés » ainsi que les « bristols métallisés » sont généralement distribués par les mêmes canaux et vendus dans les mêmes points de vente. Il s’agit, notamment, de librairies-papeteries ou de grands magasins, dont les rayons respectifs se trouvent souvent au même endroit ou sont contigus, dès lors que les produits offerts satisfont à des besoins identiques, similaires ou complémentaires des clients ou usagers. Ce mode de commercialisation est donc susceptible de créer ou de renforcer l’impression du consommateur moyen que les produits en cause sont destinés à des usages proches ou similaires et qu’il existe des liens étroits entre eux, voire qu’ils ont une même origine commerciale.

Gerecht EU 18 juni 2013, zaak T-338/12 (Rocket Dog Brands / OHMI - Julius-K9 (K9 PRODUCTS)) - dossier
C) Gemeenschapsmerk – Beroep door de houder van het gemeenschapsbeeldmerk in zwart en wit met het woordelement K9 voor waren van klasse 25 ingesteld en strekkende tot vernietiging van beslissing R 1961/20114 van de vierde kamer van beroep van het Bureau voor harmonisatie binnen de interne markt (BHIM) van 21 mei 2010 houdende vernietiging van de gedeeltelijke nietigverklaring door de nietigheidsafdeling van het gemeenschapsbeeldmerk in zwart en wit met de woordelementen K9 PRODUCTS voor waren van onder meer de klassen 18 en 25 in het kader van de door verzoekster ingestelde vordering tot nietigverklaring. Het beroep wordt afgewezen.

33      Moreover, the argument relating to the existence of a British television series and the evidence adduced in support of it were presented for the first time before the General Court. It follows from Article 65(2) of Regulation No 207/2009 that facts not submitted by the parties before the adjudicating bodies of OHIM cannot be submitted at the stage of the appeal brought before the General Court, which is called upon to assess the legality of the decision of the Board of Appeal by reviewing the application of European Union law made by that board, particularly in the light of facts which were submitted to the latter. The General Court cannot, however, carry out such a check by taking into account matters of fact newly produced before it (see, to that effect, Case C‑29/05 P OHIM v Kaul [2007] ECR I‑2213, paragraph 54, and judgment of 10 December 2008 in Case T‑228/06 Giorgio Beverly Hills v OHIM – WHG (GIORGIO BEVERLY HILLS), not published in the ECR, paragraph 26). To admit such evidence would be contrary to Article 135(4) of the Rules of Procedure of the Court, under which the parties’ pleadings may not change the subject matter of the proceedings before the Board of Appeal (see judgment of 13 May 2009 in Case T‑183/08 Schuhpark Fascies v OHIM – Leder & Schuh (jello SCHUHPARK), not published in the ECR, paragraph 45 and the case-law cited).
34      In the light of the above, it must be held that the marks at issue are not conceptually similar.
37      Second, the argument that, in its grounds of appeal, the other party to the procedure before the Board of Appeal recognised that the products on which it placed its mark were linked to dogs must be rejected as irrelevant.
38      It should be recalled that it is for the person requesting registration of a sign as a Community trade mark to give, in the application, a list of the goods or services in respect of which the registration is requested and to provide, for each of those goods or services, a description clearly indicating their nature. OHIM, for its part, must examine the application in relation to all the goods or services on the list concerned (Case T‑483/10 Pukka Luggage v OHMI – Azpiroz Arruti (PUKKA), not published in the ECR, paragraph 37). If the list of goods or services covered by a Community trade mark application includes one or more categories of goods or services, OHIM is not under any obligation to make an assessment of each of the goods or services coming within each category, but must direct its examination to the category in question, as such (order of 15 November 2006 in Case T‑366/05 Anheuser-Busch v OHIM – Budĕjovický Budvar (BUDWEISER), not published in the ECR, paragraph 35, and Case T‑304/06 Reber v OHIM – Chocoladefabriken Lindt & Sprüngli (Mozart) [2008] ECR II‑1927, paragraph 23).
40      Lastly, the applicant contests the fact that the alphanumeric combinations may be used to designate size and that the element ‘K9’ could therefore be perceived as such an indication.
41      At paragraph 37 of the contested decision, the Board of Appeal indicates that, in the overall assessment of the likelihood of confusion, it also had to take into account the fact that letters and alphanumeric combinations were often used to designate the size of articles of clothing and that consumers would, therefore, not focus on them as an indication of the products’ origin.
42      Even though it is well known that the size of articles of clothing is indicated by letters or figures or by the combination of a figure with a letter (like, for example, the size of brassieres) it has not, however, been shown that the reverse combination, namely that of a letter and a figure, might be used to designate the size of articles of clothing. Accordingly, the Board of Appeal made an error of assessment in finding that the relevant consumer would not see that type of combination as an indication of the origin of the products.
43      However, that error does not undermine the Board of Appeal’s assessment that the marks at issue are not conceptually similar. First of all, that error occurred during the global assessment of the likelihood of confusion and not during the assessment of the conceptual similarity. Second, the fact that the consumer concerned does not perceive the alphanumeric combination ‘K9’ of the contested mark as designating the size of the articles of clothing at issue does not necessarily imply that he will perceive it as being linked to dogs.