IEF 22014
25 april 2024
Uitspraak

Modeontwerpster kan merkgebruik verbieden op grond van niet-ingeschreven pseudoniem

 
IEF 22011
25 april 2024
Artikel

Seminar Uitingsvrijheid op donderdag 16 mei 2024

 
IEF 22010
25 april 2024
Artikel

Isabelle Wolterink (EP&C) nieuwe voorzitter Orde van Octrooigemachtigden

 
IEF 12767

Belang domeinnaam te kunnen gebruiken voor oude klanten, niet relevant

Vzr. Rechtbank Den Haag 14 juni 2013, KG ZA 13-411 (Systec Designs B.V. tegen gedaagde)
Uitspraak ingezonden door Lars Bakers en Astrid Sixma, BINGH advocaten.

Merkenrecht. Handelsnaamrecht. Domeinnamen. Systec Designs houdt zich bezig met het vervaardigen van meet-, regel-, navigatie-, en controleapparatuur en is rechthebbende op het Benelux woordmerk SYSTEC. Gedaagde houdt zich bezig met het technische ontwerp en advies over productontwikkeling van elektronica en software. Zij heeft een onderneming opgericht onder de naam Systek VOF, zij is tevens houder van de domeinnamen systek.nl en systec.nl. Systec Designs is van mening dat gedaagde inbreuk maakt op haar handelsnaam- en merkenrecht en vordert overdracht van de domeinnamen van gedaagde.

Bij de mondelinge behandeling heeft gedaagde toegezegd de domeinnaam systec.nl aan Systec Designs over te dragen. De voorzieningenrechter is van oordeel dat er verwarringsgevaar bestaat voor wat betreft de handelsnamen van beide partijen, waardoor gedaagde inbreuk maakt op het oudere handelsnaamrecht van Systec Designs. Ten aanzien van het gebruik van de domeinnaam systek.nl oordeelt de voorzieningenrechter dat deze een inbreuk vormt op het merk SYSTEC. Dat gedaagde er belang bij heeft om de domeinnaam systek.nl te kunnen blijven gebruiken zodat oude klanten hem nog op internet kunnen vinden, staat daar niet aan in de weg.

Inbreuk op handelsnaamrecht
4.9.    Gelet op hetgeen is overwogen in r.o. 4.5 tot en met 4.8, is er naar voorlopig oordeel gevaar voor verwarring bij het publiek tussen beide ondernemingen te duchten voor het gebruik van de jongere handelsnaam 'Systek'. [Gedaagde] heeft daarmee inbreuk gemaakt op de oudere handelsnaamrechten van Systec Designs door het gebruik van de handelsnaam 'Systek' zoals die werd gevoerd tot, in ieder geval, medio maart 2013. Het door Systec Designs gevorderde handelsnaamrechtelijke verbod is derhalve toewijsbaar.
 
Inbreuk op merkrecht
4.12.    Nu een verbod van het gebruik van de handelsnaam 'Systek' al toewijsbaar is op grond van het handelsnaamrecht, ziet de voorzieningenrechter niet in welk belang Systec Designs daarnaast nog heeft bij een merkenrechtelijk verbod van datzelfde handelsnaamgebruik. Ten aanzien van het gebruik van de domeinnaam systek.nl overweegt de voorzieningenrechter als volgt.

4.15.    Naar voorlopig oordeel vormt het gebruik van de domeinnaam systek.nl derhalve een inbreuk op het merk SYSTEC in de zin van artikel 2.20 lid 1 sub b BVIE. Dat [gedaagde] er belang bij heeft om de domeinnaam systek.nl te kunnen blijven gebruiken zodat oude klanten hem nog op internet kunnen vinden, staat daar niet aan in de weg. Artikel 2.20 lid 1 onder b BVIE bevat immers geen uitzondering op de uitsluitende rechten van de merkhouder op grond van een belangenafweging. Het gevorderde merkenrechtelijke verbod is derhalve toewijsbaar.

Op andere blogs:
DomJur (2013-972)
Emerce (Doorlinken levert merkinbreuk op)

IEF 12766

Reikwijdte van de bescherming van het portretrecht van Johan Cruijff

HR 14 juni 2013, LJN CA2788 (Johan Cruijff tegen Tirion c.s.) - persbericht
Uitspraak ingezonden door Kitty van Boven van I-ee., Thijs van Aerde, Houthoff Buruma.
De Hoge Raad verwerpt het beroep. Zie eerder conclusie A-G IEF 12416 Hof IEF 10733 en Rb Amsterdam IEF 8761.

De reikwijdte van de bescherming van de geportretteerde ex art. 21 Aw. Rechtspraak.nl: Auteursrecht/portretrecht; art. 21 Auteurswet. Onrechtmatige daad. Beoordeling of openbaarmaking van niet in opdracht vervaardigd portret jegens de geportretteerde onrechtmatig is; maatstaf; belangenafweging in het kader van art. 8 en 10 EVRM. Redelijk belang. Verzilverbare populariteit. Redelijke vergoeding. Mogelijkheid van verbodsvordering. Absoluut verbodsrecht of exclusief exploitatierecht geportretteerde?

Ook uit de rechtspraak van het EHRM bij art. 8 EVRM kan niet een dergelijk absoluut verbodsrecht van de geportretteerde worden afgeleid. Het middel faalt voor zover het zich keert tegen de verwerping van het betoog van Cruijff dat publicatie van foto's als de onderhavige niet mag plaatsvinden zonder dat de daarop afgebeelde persoon daartoe toestemming heeft gegeven en dat het portretrecht aanspraak geeft op een exclusief exploitatierecht. Het hof heeft een genuanceerder "zelfsbeschikkingsrecht", in die zin dat de geportretteerde zich tegen openbaarmaking kan verzetten indien een afweging van de betrokken belangen daartoe aanleiding geeft, niet miskend. De daarop gerichte klacht faalt dus bij gemis aan feitelijke grondslag. Het beroep wordt verworpen.

3.3 Het hof heeft het vonnis van de rechtbank bekrachtigd. Het oordeelde dat van een onrechtmatig handelen van Tirion c.s. jegens Cruijff niet is gebleken en overwoog daartoe onder meer het volgende.
De in het boek gepubliceerde foto's hebben betrekking op het functioneren van Cruijff als voetballer in het eerste elftal van een club en/of in competities waarvan bekend is dat zij grote publieke aandacht trekken en betreffen derhalve niet, althans niet in relevante mate, zijn persoonlijke levenssfeer. Het betreft foto's van een sportman die (nog steeds) als zodanig actief en zeer bekend is en die niet op enigerlei wijze als diffamerend zijn aan te merken. Van een situatie waarin het door art. 8 EVRM gewaarborgde recht op bescherming van het privéleven is geschonden en/of zou moeten prevaleren boven de door art. 10 EVRM gewaarborgde uitingsvrijheid kan derhalve niet worden gesproken. (rov. 3.4)
Het aanvaarden als algemeen uitgangspunt dat publicatie van foto's als de onderhavige niet mag plaatsvinden zonder dat de daarop afgebeelde persoon daartoe toestemming heeft gegeven (het door Cruijff bepleite zogenoemde zelfbeschikkingsrecht, slechts wijkend voor wat in het kader van de nieuwsvoorziening noodzakelijk is) zou de vrijheid om door middel van foto's inlichtingen of denkbeelden te ontvangen of te verstrekken te zeer belemmeren. Het hof sluit zich aan bij hetgeen de rechtbank daaromtrent, (mede) naar aanleiding van de uitspraken van het Europese Hof voor de Rechten van de Mens in de zogenoemde Caroline van Hannover en Reklos zaken, heeft overwogen. Tirion c.s. wijzen er in dit verband terecht op dat volgens de portretbepalingen in de Nederlandse Auteurswet enkel bij in opdracht gemaakte portretten toestemming van de geportretteerde is vereist voor openbaarmaking ervan. (rov. 3.5)
Aan de orde is vervolgens de vraag of Cruijff zich niettemin, op grond van een redelijk belang als bedoeld in art. 21 Aw, tegen de publicatie van de foto's (of een of meerdere daarvan) kan verzetten. In het onderhavige geval gaat het niet om afbeeldingen die (in relevante mate) betrekking hebben op het dagelijks privéleven van Cruijff terwijl er evenmin sprake is van omstandigheden die kunnen leiden tot het oordeel dat door het maken van de foto's de privélevenssfeer van Cruijff is geschonden. De foto's zijn door Tirion c.s. gepubliceerd in een boek dat klaarblijkelijk bedoeld is om het in voetbal geïnteresseerde publiek over het talent van Cruijff te informeren. Het boek is in feite een verslag van dit voetbaltalent aan de hand van foto's van het optreden van Cruijff als voetballer. Het boek is in zoverre te vergelijken met een biografie (en niet als louter een compilatie van foto's). Dat het verhaal in feite door de foto's wordt 'verteld' en de tekst in het boek een ondergeschikte rol speelt, leidt niet tot een ander oordeel. Dat dit fotoboek op enigerlei wijze schadelijk is voor de reputatie van Cruijff is door hem onvoldoende toegelicht. De foto's zijn niet diffamerend voor Cruijff. Het publiek zal menen dat het fotoboek over Cruijff gaat, maar het boek wekt niet indruk dat Cruijff betrokken is geweest bij de totstandkoming daarvan. (rov. 3.6)
Dat het portretrecht aanspraak geeft op een exclusief exploitatierecht en in zoverre is te vergelijken met een recht van intellectuele eigendom, kan niet als juist worden aanvaard. Daarmee worden de rechten van de auteur van de foto's, zonder wiens eigen creatieve prestatie de foto's überhaupt niet zouden hebben bestaan, miskend. In zoverre moet ook het standpunt van Cruijff dat zijn economische belangen dienen te prevaleren boven die van de auteursrechthebbende worden verworpen. (rov. 3.7)
Dit neemt niet weg dat indien sprake is van verzilverbare populariteit het redelijk belang van de betrokken geportretteerde zich ertegen kan verzetten dat tot publicatie wordt overgegaan zonder dat aan hem een passende vergoeding wordt aangeboden. Dat ook Tirion c.s. daarvan uitgaan, valt op te maken uit het feit dat Tirion aan Cruijff een aan de verkoopcijfers van het boek gerelateerde vergoeding heeft aangeboden. Dat dit niet aanvaarde aanbod in de omstandigheden niet redelijk was, wordt door Cruijff niet voldoende toegelicht, zodat Cruijff hieraan evenmin een argument ontleent om tegen de publicatie van het fotoboek op te komen. (rov. 3.8)
Dit brengt mee dat van een onrechtmatig handelen van Tirion c.s. jegens Cruijff ook naar het oordeel van het hof niet is gebleken (rov. 3.9).

3.5 Uit het voorgaande volgt dat een geportretteerde zich kan verzetten tegen het zonder zijn toestemming openbaar maken van zijn (niet in opdracht vervaardigd) portret voor zover hij daarbij een redelijk belang heeft waarvoor het recht van meningsuiting en informatievrijheid in de gegeven omstandigheden moet wijken. In een zodanig geval is openbaarmaking van het portret in beginsel onrechtmatig en geldt als uitgangspunt dat publicatie kan worden verboden. Niet geldt als uitgangspunt dat voor openbaarmaking steeds voorafgaande toestemming van de geportretteerde is vereist. Ook uit de rechtspraak van het EHRM bij art. 8 EVRM - het middel verwijst in dit verband onder meer naar EHRM 7 februari 2012, nrs. 40660/08 en 60641/08, LJN BW0604 (Caroline von Hannover II) en EHRM 15 januari 2009, nr. 1234/05, LJN BI0375, NJ 2009/524 (Reklos) - kan niet een dergelijk absoluut verbodsrecht van de geportretteerde worden afgeleid.

3.6.3 Juist bij de personen die door hun beroepsuitoefening bekendheid genieten, kunnen commerciële belangen gemoeid zijn bij de openbaarmaking van hun portret. Ook dergelijke belangen vinden onder art. 8 EVRM bescherming en kunnen worden betrokken in de afweging tegen het onder art. 10 EVRM beschermde recht op vrijheid van meningsuiting en informatievrijheid. Welk gewicht aan het door de geportretteerde gestelde commerciële belang in een gegeven geval toekomt, is afhankelijk van de omstandigheden van het geval. Is bij een geportretteerde met verzilverbare populariteit enkel sprake van een zodanig belang en is geen sprake van omstandigheden die rechtvaardigen om aan dat belang voorbij te gaan, dan kan bij de beoordeling een belangrijke rol spelen of een redelijke vergoeding is aangeboden. Wat in dit verband als een redelijke vergoeding heeft te gelden, zal moeten worden vastgesteld aan de hand van de omstandigheden van het geval. In ieder geval zal de vergoeding recht moeten doen aan de mate van populariteit of bekendheid van de geportretteerde en in overeenstemming dienen te zijn met de waarde van het exploitatiebelang van de geportretteerde in het economisch verkeer. Indien vaststaat of onbetwist is dat een redelijke vergoeding is aangeboden (en bescherming van privacy-belangen niet aan de orde is), zullen in beginsel bijkomende omstandigheden nodig zijn voor het oordeel dat openbaarmaking jegens de geportretteerde onrechtmatig is. Deze omstandigheden zullen door de geportretteerde gemotiveerd gesteld dienen te worden. Gedacht kan bijvoorbeeld worden aan de situatie dat de publicatie afbreuk doet aan of schadelijk is voor de wijze waarop de geportretteerde zijn bekendheid wenst te exploiteren.

3.7 Het in 3.5 overwogene brengt mee dat het middel faalt voor zover het zich (in de onderdelen 3.a, 3.b en 9.c) keert tegen de verwerping van het betoog van Cruijff dat publicatie van foto's als de onderhavige niet mag plaatsvinden zonder dat de daarop afgebeelde persoon daartoe toestemming heeft gegeven en dat het portretrecht aanspraak geeft op een exclusief exploitatierecht.
Voor zover in onderdeel 3.a een genuanceerder "zelfbeschikkingsrecht" wordt bepleit, in die zin dat de geportretteerde zich tegen openbaarmaking kan verzetten indien een afweging van de betrokken belangen daartoe aanleiding geeft, geldt dat het hof dit niet heeft miskend. De daarop gerichte klacht faalt dus bij gemis aan feitelijke grondslag.

3.9 De hiervoor in 3.3 weergegeven overwegingen komen erop neer dat het hof de door Cruijff aangevoerde omstandigheden onvoldoende heeft bevonden om aan te kunnen nemen dat hij met de publicatie van het fotoboek in een redelijk belang is geschonden. Gelet op hetgeen hiervoor in 3.4 onder d, 3.6.2 en 3.6.3 is overwogen, geven deze overwegingen geen blijk van een onjuiste rechtsopvatting. Dat het hof de commerciële belangen van Cruijff niet (voldoende) heeft meegewogen en aldus een onjuiste maatstaf zou hebben aangelegd bij de toetsing aan het begrip 'private life' in de zin van art. 8 EVRM, valt voorts niet uit het arrest af te leiden, mede in het licht van hetgeen het hof in rov. 3.5 omtrent relevante uitspraken van het EHRM heeft overwogen. Waar door Cruijff onvoldoende was toegelicht dat het aanbod van Tirion niet redelijk was, kon hij zich, bij gebreke van overige relevante omstandigheden, die naar het kennelijk oordeel van het hof niet door hem waren gesteld, niet tegen de exploitatie van zijn populariteit door openbaarmaking van het fotoboek verzetten.
De beoordeling - die een sterk feitelijk karakter heeft en dus in cassatie slechts in beperkte mate kan worden onderzocht - is verder niet onbegrijpelijk of ontoereikend gemotiveerd, ook niet in het licht van de in onderdeel 1.d aangehaalde stellingen over, onder meer, het ontbreken van nieuwswaarde of van een artistiek oogmerk van de foto's. De foto's hebben betrekking op het professionele functioneren van Cruijff en vormen een illustratie van zijn voetbaltalent. Het fotoboek ontleent daaraan naar het oordeel van het hof in belangrijke mate zijn informatieve waarde voor het in voetbal geïnteresseerde publiek. Dat het hof zich van dit oordeel niet heeft laten weerhouden door de omstandigheid dat de tekst in het boek een ondergeschikte rol speelt, is niet onjuist of onbegrijpelijk. De omstandigheid dat de belangen van Tirion c.s. bij openbaarmaking van het fotoboek, zoals Cruijff stelt, enkel commercieel van aard zijn, behoefde het hof ten slotte niet tot een andere beoordeling of weging te brengen.
De onderdelen 1.a-1.e, de onderdelen 5.a en 5.c en onderdeel 8 stuiten op het voorgaande af.

Op andere blogs:
Cassatieblog (Portretrecht bij verzilverbare populariteit niet absoluut)
MediaReport (Portretrecht geen exclusief exploitatierecht: logisch)
SOLV (Onsuccesvol beroep Cruijff op portretrecht)

IEF 12765

DNA-sequenties niet octrooieerbaar in de VS

Supreme Court of the United States 13 juni 2013, No. 12–398 (Association for Molecular Pathology e.a. tegen Myriad Genetics, Inc. e.a.)
Met samenvatting van András Kupecz, zie eerder LS&R 587.
Unaniem heeft de Supreme Court van de Verenigde Staten op 13 juni 2013 besloten dat Myriad geen octrooi voor de BRCA1- en BRCA2-genen kan verkrijgen. BRCA1 en -2 bepalen in belangrijke mate of iemand gevoelig is voor borst- en eierstokkanker. Volgens de Supreme Court hebben de DNA-sequenties (geclaimd als "isolated DNA coding for…") in wezen betrekking op genetische informatie die als zodanig reeds in de natuur voorkomt. Myriad heeft uitsluitend de locatie van de betreffende genen in het menselijk genoom opgehelderd. Hiermee vallen de DNA-claims onder de "laws of nature"-uitzondering op octrooieerbaarheid.

In Europa (wellicht met uitzondering van Duitsland en Frankrijk) geldt - ingevolge artikel 5, lid 2. van de Biotechnologierichtlijn - dat "[E]en deel van het menselijk lichaam dat werd geïsoleerd of dat anderszins door een technische werkwijze werd verkregen, met inbegrip van een sequentie of een partiële sequentie van een gen, vatbaar [is] voor octrooiering, zelfs indien de structuur van dat deel identiek is aan die van een natuurlijk deel." Lid 3 bepaalt voorts dat "de industriële toepassing van een sequentie of een partiële sequentie van een gen concreet [moet] worden vermeld in de octrooiaanvraag. Een DNA-sequentie is dus octrooieerbaar mits de toepassing van die sequentie in de aanvrage staat."

De VS en Europa verschillen na "Myriad" fundamenteel voor wat betreft de octrooieerbaarheid van DNA-sequenties. De Supreme Court bepaalde in dezelfde beslissing echter (ten overvloede) dat cDNA (een speciale, kunstmatige vorm van DNA) en toepassingen van DNA-sequenties wel "gewoon" octrooieerbaar zijn. De gevolgen voor de praktijk zullen dus vermoedelijk te overzien zijn.

A naturally occurring DNA segment is a product of nature and not patent eligible merely because it has been isolated, but cDNA is patent eligible because it is not naturally occurring. Pp. 10–18.

(a) The Patent Act permits patents to be issued to “[w]hoever invents or discovers any new and useful . . . composition of matter,” §101, but “laws of nature, natural phenomena, and abstract ideas” “ ‘are basic tools of scientific and technological work’ ” that lie beyond the domain of patent protection, Mayo, supra, at ___. The rule against patents on naturally occurring things has limits, however. Patent protection strikes a delicate balance between creating “incentives that lead to creation, invention, and discovery” and “imped[ing] the flow of information that might permit, indeed spur, invention.” Id., at ___. This standard is used to determine whether Myriad’s patents claim a “new and useful . . . composition of matter,” §101, or claim naturally occurring phenomena. Pp. 10–11.

(b) Myriad’s DNA claim falls within the law of nature exception. Myriad’s principal contribution was uncovering the precise location and genetic sequence of the BRCA1 and BRCA2 genes. Diamond v. Chakrabarty, 447 U. S. 303, is central to the patent-eligibility inquiry whether such action was new “with markedly different characteristics from any found in nature,” id., at 310. Myriad did not create or alter either the genetic information encoded in the BCRA1 and BCRA2 genes or the genetic structure of the DNA. It found an important and useful gene, but groundbreaking, innovative, or even brilliant discovery does not by itself satisfy the §101 inquiry. See Funk Brothers Seed Co. v. Kalo Inoculant Co., 333 U. S. 127. Finding the location of the BRCA1 and BRCA2 genes does not render the genes patent eligible “new . . . composition[s] of matter,” §101. Myriad’s patent descriptions highlight the problem with its claims: They detail the extensive process of discovery, but extensive effort alone is insufficient to satisfy §101’s demands. Myriad’s claims are not saved by the fact that isolating DNA from the human genome severs the chemical bonds that bind gene molecules together. The claims are not expressed in terms of chemical composition, nor do they rely on the chemical changes resulting from the isolation of a particular DNA section. Instead, they focus on the genetic information encoded in the BRCA1 and BRCA2 genes. Finally, Myriad argues that the Patent and Trademark Office’s past practice of awarding gene patents is entitled to deference, citing J. E. M. Ag Supply, Inc. v. Pioneer Hi-Bred Int’l, Inc., 534 U. S. 124, a case where Congress had endorsed a PTO practice in subsequent legislation. There has been no such endorsement here, and the United States argued in the Federal Circuit and in this Court that isolated DNA was not patent eligible under §101. Pp. 12–16.

Op andere blogs:
IPKat (What one hand gives, the other takes away? A deeper look at Myriad)
IPKat (Are human genes patentable?)
IPKat (Myriad: does it make a difference in the real world?)
IP Watch (US Supreme Court Restricts Gene Patents … A Little)
Novagraaf (Is een octrooi mogelijk op menselijke genen)
NLO (Uitspraak van het Amerikaanse Hooggerechtshof over de octrooieerbaarheid van DNA)
PatLit (US Supreme Court Rules That Isolated DNA Is Not Patent-Eligible, But cDNA Is Eligible)

IEF 12761

Nagelset Nail Heaven beschermd door niet-ingeschreven gemeenschapsmodel

Vzr. Rechtbank Den Haag 5 juni 2013, zaaknr. C/09/440087 / KG ZA 13-340 (Intertoys tegen D-Dutch en Action)
Uitspraak ingezonden door Peter Snoeker, Snoeker advocatuur.
Niet-ingeschreven gemeenschapsmodel. Intertoys heeft een grafisch ontwerpster verzocht een verpakkingslijn te ontwerpen voor de nagelset Nail Heaven. Action heeft in maart 2013 de nagelset Nail Paradise op de markt gebracht. D-Dutch heeft dit ingekocht bij een Chinese fabrikant en aan Action geleverd.

Action heeft de nieuwheid en het eigen karakter van het ingeroepen gemeenschapsmodel betwist en wijst op de nagelset Pink Tease die sinds 2010 wordt verkocht en een nagelset afkomstig uit China welke sinds 2008 in Engeland wordt verkocht. Slechts de foto van de vingers is niet door de ontwerper gemaakt, maar aangeleverd. Intertoys roept echter wel een geldig modelrecht in. De twee ontwerpen vertonen teveel gelijkenis, in het bijzonder van de combinatie van bepaalde elementen. De bespreking van de overige grondslagen kunnen achterwege blijven.

4.5. In het ontwerp van de Nail Heaven nagelset zijn onder meer de navolgende kenmerken te onderscheiden:
a. de afgebeelde vingers op de voorzijde met daarnaast de vermelding 'Nails Heaven;
b. de witte stroop met stippen op de voor- en achterzijde;
c. het wit / paarse kader in de balk met daarin de tekst 'this is it';
d. het paarse kader met daarin de tekst 'over 1.000 gems & stones';
e. het paarse kader op de achterzijde;
f. de afbeeldingen in dat kader van nagels in een gedeeltelijke cirkel;
g. de twee diagonaal tegenover elkaar geplaatst rechte hoeken en de twee afgeronde hoeken van de kaders;
h. de van donker naar licht verlopende grijze kleur;
i. de verhouding van de hoogte en breedte van de verpakking.

4.11 De verpakking van de Nail Paradise nagelset bestaat, evenals het niet-geregistreerde model, uit een rechthoekige doos met op het oog dezelfde verhoudingen tussen de hoogte en de breedte van de verpakking (kenmerk i). Op beide verpakkingen is aan de bovenkant een witte strook met stippen aangebracht (kenmerk b) met daarin aan de linkerzijde een paars logo in een vierkant en een witte tekst (kenmerk c, zij het dat de vorm van het kader afwijkt en ook geen sprake is van een kader in twee kleuren). De tekst "NAIL IT" is gelijkend op het benadrukte woord "IT" op de verpakking van de Nail Heaven nagelset. Het paarse kader op de voorzijde met afgeronde hoeken (kenmerk d en kenmerk g) is eveneens aanwezig in het Nail Paradise ontwerp. Ook de instructies, waarschuwingen en herkomstinformatie op de achterkant van de Nail Paradise nagelset zijn, net als bij de Nail Heaven nagelset, weergegeven in een paarse rechthoek met linksboven en rechtsonder een afgeronde hoek (kenmerk e en g). De afbeeldingen van de nagels op de achterzijde zijn vrijwel identiek aan de afbeeldingen in het Nails Heaven ontwerp (kemerk f). De verpakking van de Nail Paradise nagelset verschilt, zoals Action c.s terecht heeft aangevoerd, wel in die zin dat een andere foto van vingers met bewerkte nagels is gebruikt. Ook is op de boven-, zij- en onderkant van de verpakking, anders dan bij de Nail Heaven nagelset, geen tekst, logo of afbeelding afgedrukt, behoudens de witte strook met stippen die, net als bij de Nail Heaven nagelset, aan de zijkanten en achterkant doorloopt. Deze verschillen zijn naar het voorlopig oordeel van de voorzieningenrechter in het licht van de vele gedetailleerde overeenkomsten evenwel te gering om bij de geïnformeerde gebruiker een andere algemene indruk te wekken dan de Nail Heaven nagelset.

Lees de uitspraak KG ZA 13-340, "schone pdf".
Op andere blogs:
Abcor (Strijd om nagelsetverpakking)

IEF 12764

Tegenbewijs toegelaten tegen in Griekenland gekochte luchtverfrisser

Rechtbank Den Haag 12 juni 2013, zaaknr. C/09/419212 / HA ZA 12-613 (Julius Sämann Ltd. tegen Onestop c.s.)
Vergelijk [IEF 12028]. Julius Sämann is houdster van internationale woord/beeldmerken WUNDERBAUM en het beeldmerk dat bestaat uit een afbeelding van een boom voor papieren luchtverfrissers. Onestop ontwerpt en produceert o.a. (relatie)producten, waaronder een partij luchtverfrissers die zij heeft besteld bij een Chinese leverancier. Een verbod tot inbreuk op de boom-merken in de EU ligt voor toewijzing gereed.

Julius Sämann constateert dat dezelfde luchtverfrissers, die in Nederland door Onestop op de markt zijn gebracht, ook op de Griekse markt zijn gebracht. Dat de Griekse wederverkoper zou hebben verklaard de luchtverfrissers niet van Onestop te hebben afgenomen, sluit niet uit dat het hier om door Onestop op de markt gebrachte luchtverfrissers gaat. De rechtbank laat Onestop c.s. toe tot het leveren van tegenbewijs tegen de voorshands bewezen stelling dat de in Griekenland door Julius Sämann aangeschafte boomvormige luchtverfrisser door Onestop c.s. op de markt is gebracht.

Merkinbreuk
4.2. Tussen partijen staat niet ter discussie dat de op bestelling van Onestop geproduceerde boomvormige luchtverfrissers overeenstemmen met de boom-merken van Julius Sämann noch dat zij voor dezelfde waren worden gebruikt als waarvoor de merken van Julius Sämann zijn ingeschreven. Evenmin staat ter discussie dat Onestop deze luchtverfrissers heeft besteld bij en afgenomen van haar Chinese leverancier en dat deze luchtverfrissers door haar zijn geleverd aan Axie, die deze vervolgens heeft aangeboden in haar Axieshop te Hoofddorp. Hieruit volgt dat Onestop en Axie inbreuk maken op de merkrechten van Julius Sämann als bedoeld in artikel 2.20 lid 1 sub a BVIE en artikel 9 lid 1 sub a GMVo. Dat Onestop – zoals gedaagden stellen en Julius Sämann betwist – niet de vorm van of de tekst op de luchtverfrisser heeft bepaald en de luchtverfrissers van Julius Sämann niet kende, doet daar – wat daar wat daar ook van zij – niet aan af. Hetzelfde geldt voor de door Onestop c.s. gestelde – en door Julius Sämann betwiste – geringe omvang van de aangeboden partij luchtverfrissers. Artikel 2.20 lid 1 en artikel 9 lid 1 GMVo stellen immers niet vereist dat sprake is van kennis of bewustheid van merkinbreuk en ook de omvang van de inbreuk is daarbij niet van belang. Met deze vaststelling dat inbreuk is gepleegd op de merkrechten van Julius Sämann, ligt in ieder geval een verbod tot inbreuk op de boom-merken in de EU (versterkt met dwangsom) voor toewijzing gereed.


4.3. Ter bepaling van de omvang van de gepleegde inbreuk, is de door Julius Sämann in Griekenland aangeschafte luchtverfrisser van belang. Onestop c.s. betwist dat zij deze luchtverfrisser op de markt heeft gebracht. Volgens Onestop c.s. gaat het hier weliswaar om luchtverfrissers met op de verpakking haar webadres www.onestop.nl, maar zij heeft geen idee hoe het komt dat haar webadres vermeld is en zij voert aan dat deze artikelen niet (in)direct door Onestop c.s. aan de Griekse wederverkoper zijn geleverd. Uit een bandopname van een telefoongesprek zou blijken dat Onestop ter zake geen blaam treft. Ter gelegenheid van de comparitie is door Onestop hieraan toegevoegd dat zij naar aanleiding van de haar door Julius Sämann verschafte kopie van de bon van deze aankoop, contact heeft opgenomen met de desbetreffende Griekse verkooporganisatie. Die zou haar hebben bevestigd dat zij de geurbomen niet van Onestop maar van een ander bedrijf heeft.

4.4. Voor zover kan worden beoordeeld aan de hand van de overgelegde kopie, lijkt de in Griekenland aangeschafte luchtverfrisser in alle opzichten op de door Onestop in China bestelde en vervolgens geïmporteerde en door Axie verhandelde inbreukmakende luchtverfrissers. Door Onestop c.s. is niet bestreden dat het hier om eenzelfde soort luchtverfrisser gaat als die bij de Axieshop in Hoofddorp is aangetroffen, zodat daarvan moet worden uitgegaan. Dat het hier zou gaan om producten van de Chinese fabrikant die eerder in opdracht van Onestop luchtverfrissers produceerde en die nu zonder hulp of toestemming van Onestop gebruik zou maken van producten en verpakkingen van Onestop – zoals door Onestop c.s. eerder aan Julius Sämann is bericht – valt zonder concrete onderbouwing niet te begrijpen. In het bijzonder geeft dit betoog geen sluitende verklaring voor het feit dat het een in het Nederlands gestelde verpakking met het webadres van Onestop betreft. Dat de Griekse wederverkoper zou hebben verklaard de luchtverfrissers niet van Onestop te hebben afgenomen, sluit niet uit dat het hier om door Onestop op de markt gebrachte luchtverfrissers gaat. De naam van Onestops Chinese fabrikant en van het bedrijf van wie de Griekse verkooporganisatie de luchtverfrissers zou hebben ontvangen noch de tekst van de bandopname zijn door Onestop c.s. bekendgemaakt. Zoals Onestop c.s. ter gelegenheid van de comparitie heeft verklaard, heeft zij die namen wel maar wil zij die alleen noemen als daarmee het geschil in een keer geregeld is. Als reden voor het niet noemen van namen, geeft zij aan dat zij wil voorkomen dat mensen die haar geholpen hebben in de problemen komen. De bandopname is niet – zoals bij conclusie van antwoord aangekondigd – ter griffie gedeponeerd. Dit maakt haar betoog omtrent de Griekse luchtverfrisser, dat zonder nadere onderbouwing op zichzelf al geen sluitende verklaring biedt, niet verifieerbaar.

De rechtbank
5.1. laat Onestop c.s. toe tot het leveren van tegenbewijs tegen de voorshands bewezen stelling dat de in Griekenland door Julius Sämann is aangeschafte boomvormige luchtverfrisser door Onestop c.s. op de markt is gebracht;

IEF 12763

Geen sprake van invoer en handel Goodyear banden

Rechtbank Den Haag 12 juni 2013, C/09/426576 / HA ZA 12-1062 (The Goodyear Tire & Rubber Company  tegen Pregon / D.I.F.)
Merkenrecht. Invoer. Opheffen onrechtmatig beslag. Goodyear ontwikkelt en verkoopt rubberen banden en is houdster van Benelux en Gemeenschapswoordmerken. Goodyear. D.I.F. handelt internationaal in autobanden en heeft in 2012 een partij van Senegal laten verschepen naar Nederland.

Goodyear kan zich als merkhoudster tegen het handelen van D.I.F. ten aanzien van de partij banden verzetten als de partij banden te koop wordt aangeboden en/of wordt verkocht. Dat sprake is van het ter verkoop aanbieden of verkopen van de partij banden is niet met zo veel woorden door Goodyear gesteld. Er is onvoldoende onderbouwing om aan te nemen dat er sprake is van ‘invoeren’, ‘aanbieden’, ‘in de handel brengen’ in merkenrechtelijk relevante zin of een dreiging daartoe. De rechtbank wijst de vorderingen af en heft in reconventie de beslagen op. Tevens heeft Goodyear onrechtmatig gehandeld door de onrechtmatige beslaglegging en dient deze schade te vergoeden.

Invoer
4.2. Tussen partijen is niet langer in geschil dat de partij banden waar het hier om gaat, originele Goodyear-banden betreft, zodat de rechtbank daarvan uitgaat en de kwestie of sprake is van namaak buiten de beoordeling kan blijven. Evenmin is tussen partijen in geschil, dat als sprake is van invoer ter verhandeling van de desbetreffende partij banden in de EER, dat inbreuk op de merkrechten van Goodyear inhoudt, nu deze partij niet met haar toestemming in de EER is gebracht. Beide partijen gaan ervan uit dat de door de douane onderschepte partij op het moment dat Goodyear daar beslag op heeft laten leggen zich onder douanetoezicht bevond en dus (nog) niet was ingevoerd. Het geschil spitst zich toe op de vraag of onder omstandigheden daarmee inbreuk is gepleegd op Goodyears merkrechten.

4.7. Dat de partij banden van D.I.F. zich (nog) niet onder de regeling extern douanevervoer of de regeling douane-entrepot bevond, maar nog onder douanetoezicht, is voor de beoordeling of hier sprake is van dreigende merkinbreuk, gelet op het voorgaande, van ondergeschikt belang. Het gaat, zoals blijkt uit de stellingen van partijen, nog slechts om het enkele fysieke binnenbrengen van de partij op het grondgebied van de EU en dat kan op grond van de Class-uitspraak niet worden aangemerkt als ‘invoeren’ in merkenrechtelijke zin. De partij is weliswaar (nog) niet onder de regeling extern douanevervoer of de regeling douane-entrepot geplaatst, maar bevindt zich onder douanetoezicht en de banden kunnen als niet-communautaire goederen (nog) niet in de EU verhandeld worden. Daarvoor is noodzakelijk dat zij eerst onder de douaneregeling voor het in het vrije verkeer brengen worden geplaatst. Nu (nog) niet voor die regeling is gekozen zijn de banden niet ingevoerd in merkenrechtelijke zin.

 

4.10. In deze omstandigheden kan echter geen, dan wel onvoldoende onderbouwing worden gevonden om aan te nemen dat sprake is van ‘invoeren’, ‘aanbieden’, ‘in de handel brengen’ in merkenrechtelijk relevante zin of een dreiging daartoe. Dat de bestemming (Pregon in) Nederland was, wil niet zonder meer zeggen dat er dus sprake was van (een intentie tot) plaatsing onder de douaneregeling voor het in het vrije verkeer brengen. Hetzelfde geldt voor de gestelde onduidelijkheid met betrekking tot de betrokken partijen. Dat D.I.F. eerder bij parallelle import betrokken is geweest – hetgeen zij bestrijdt – is evenmin voldoende, zo volgt uit de Class-uitspraak (zie ro. 59). Niet valt in te zien dat daarover anders moet worden geoordeeld omdat de APV daarmee gemakkelijk kan worden omzeild (wat daarvan ook zij), nu artikel 3 lid 1 APV bepaalt dat de APV niet van toepassing is op goederen die met toestemming van de merkhouder van zijn merk zijn voorzien. Ook in onderlinge samenhang bezien, is de conclusie dat Goodyear onvoldoende onderbouwd heeft gesteld met betrekking tot (de dreiging van) verhandeling in de EU om (dreigende) merkinbreuk te kunnen aannemen. De door haar in conventie ingestelde vorderingen zullen daarom worden afgewezen.

De beslagen
4.11. De afwijzing van Goodyears conventionele vorderingen brengt de onrechtmatigheid van de gelegde beslagen met zich mee nu deze dezelfde merkenrechtelijke grondslagen kennen. De in reconventie gevorderde opheffing van de beslagen zal daarom worden toegewezen als in het dictum verwoord. Omdat gesteld noch gebleken is dat er door Goodyear opnieuw beslag zal worden gelegd op dezelfde partij banden, onder gelijke omstandigheden en omdat Goodyear in zijn algemeenheid het recht om beslag te leggen niet zonder meer op voorhand kan worden ontzegd, zal het verbod om opnieuw beslag te leggen worden afgewezen.

IEF 12762

Gerecht EU week 24

Merkenrecht. We beperken ons tot een wekelijks overzicht van de (voortgezette oppositie)beslissingen van het Gerecht EU. Ditmaal over:
A) Lean Performance Index heeft geen fantasievolle betekenis.
B) MyDrap vs Bon Drap; ondanks zwak onderscheidend vermogen verwarringsgevaar.

Gerecht EU 12 juni 2013, zaak T-598/11 (MPDV Mikrolab / OHMI (Lean Performance Index)) - dossier
A) Gemeenschapsmerk – Vernietiging van beslissing R 131/20111 van de eerste kamer van beroep van het Bureau voor harmonisatie binnen de interne markt (BHIM) van 15 september 2011, waarbij is verworpen het beroep tegen de beslissing van de onderzoeker houdende weigering van inschrijving van het woordmerk „Lean Performance Index”, voor waren en diensten van de klassen 9, 16, 35 en 42. Het beroep wordt afgewezen, de aanduiding is beschrijvend.

48 Erstens ist das Argument, die angemeldete Marke habe eine „unklare und vage“ Bedeutung, wodurch ihr ein phantasievoller Charakter verliehen werde, als unbegründet zurückzuweisen. Der Ausdruck „Lean Performance Index“ hat nämlich, wie in den Randnrn. 24 bis 28 des vorliegenden Urteils ausgeführt worden ist, für die maßgeblichen Verkehrskreise eine klare Bedeutung.

Gerecht EU 13 juni 2013, zaak T-636/11 (Hostel drap / OHMI - Aznar textil (MY drap)) - dossier
B) Gemeenschapsmerk – Beroep ingesteld door de aanvrager van het beeldmerk met de woordelementen „MY drap”voor waren van de klassen 16, 21 en 24, en strekkende tot vernietiging van beslissing R 2127/20102 van de tweede kamer van beroep van het Bureau voor harmonisatie binnen de interne markt (BHIM) van 26 september 2011 houdende verwerping van het beroep tegen de beslissing van de oppositieafdeling waarbij de inschrijving van dit merk is geweigerd in het kader van de oppositie ingesteld door de houder van het in het Gemeenschap algemeen bekende gemeenschapsbeeldmerk met de woordelementen „BON DRAP” voor waren van de klassen 23, 24 en 26. Het beroep wordt afgewezen, het zwakke onderscheidend vermogen van het oudere merk kan voldoende zijn voor het bestaan van verwarringsgevaar. Ook op de MARQUES-blog.

47 En l’espèce, en raison des similitudes entre les signes en cause et de l’identité constatée entre les produits concernés, il est probable que le public confonde les marques en cause, eu égard au fait que le consommateur n’a que rarement la possibilité de procéder à une comparaison directe des différentes marques, mais doit se fier à l’image imparfaite qu’il en a gardée en mémoire (arrêt de la Cour du 22 juin 1999, Lloyd Schuhfabrik Meyer, C‑342/97, Rec. p. I‑3819, point 26). Il y a donc lieu de conclure qu’il n’existe pas de différence suffisante entre lesdits signes permettant d’exclure tout risque de confusion entre les marques dans l’esprit du public.

48 La requérante soutient que les marques en question ou leurs variantes auraient coexisté de manière pacifique sur le marché pendant plusieurs années. Or, il convient de rappeler qu’il n’est, certes, pas entièrement exclu que, dans certains cas, la coexistence de marques antérieures sur le marché puisse éventuellement amoindrir le risque de confusion constaté par les instances de l’OHMI entre deux marques en conflit. Néanmoins, une telle éventualité ne saurait être prise en considération que si, à tout le moins, au cours de la procédure concernant des motifs relatifs de refus devant l’OHMI, le demandeur de la marque communautaire a dûment démontré que ladite coexistence reposait sur l’absence d’un risque de confusion, dans l’esprit du public pertinent, entre les marques antérieures dont il se prévaut et la marque antérieure de l’intervenante qui fonde l’opposition et sous réserve que les marques antérieures en cause et les marques en conflit soient identiques [arrêts du Tribunal du 7 novembre 2007, NV Marly/OHMI – Erdal (Top iX), T‑57/06, non publié au Recueil, point 97, et du 20 janvier 2010, Nokia/OHMI – Medion (LIFE BLOG), T‑460/07, Rec. p. II‑89, point 68]. En l’occurrence, il ressort du dossier de l’OHMI transmis au Tribunal que la requérante n’a pas démontré que la coexistence qu’elle invoque reposait sur l’absence d’un risque de confusion. Partant, cet argument doit être rejeté.

IEF 12760

Een OSCAR ter aanmoediging om uit te blinken, maar niet als voorbeeldige chauffeur

Hof van Beroep Brussel 28 mei 2013, 2009/AR/2273 (Academy of Motion Picture Arts and Sciences tegen Belfius Insurance Belgium N.V. [voorheen DVV])
Uitspraak ingezonden door Jeroen Muyldermans en Paul Maeyaert, Altius.
Merkenrecht. Bekend merk. In navolging van IEF 8274 waar is geoordeeld dat het Benelux en gemeenschapsmerk ´OSCAR` van The Academy wel degelijk geldig is en niet gebruikelijk is (geworden) voor het aanduiden van prijzen in het algemeen. DVV voert aan dat op het moment van inschrijving de Oscar-merken een gebruikelijk teken was en daarom wordt de vordering van nietigverklaring gesteund. Tevens zou er geen sprake zijn van niet-normaal gebruik [artt. 2.28 lid 1 sub d (p.14), 2.26 lid 2 sub b (p.17) en sub a BVIE (p.23]. DVV slaagt niet in het bewijs dat The Academy gedurende vijf opeenvolgende jaren geen normaal gebruik van de merken heeft gemaakt.

Het hof oordeelt dat the Academy voldoende heeft aangetoond dat diensten die zij aanbiedt en levert en waarvoor de Oscar-merken zijn ingeschreven, met name het verlenen en uitreiken van een prijs ter aanmoediging van personen om uit te blinken in de filmindustrie, het houden van een jaarlijkse prijzenceremonie en het organiseren daarvan, aangeboden en gebruikt worden onder het merk OSCAR. De Oscar-merken zijn bekende merken. (p. 27) en The Academy kan zich succesvol beroepen op 2.20 lid 1 sub c, maar niet op sub a, omdat er geen sprake is van gebruik van respectieve tekens voor dezelfde diensten. DVV biedt diensten van verzekering aan, en reikt een prijs uit aan voorbeeldige chauffeurs. De inbreuk op een merkenrecht ex art. 95 WMPC is gegrond.

Het hof zegt voor recht dat DVV merkinbreuk pleegt door het voeren van het teken OSCAR, DVV OSCAR en/of het beeldmerk DVV OsCar. Er is een reëel risico op verwatering en er is geen geldige reden om gebruik te maken van het aangevochten teken. DVV wordt veroordeeld in alle kosten van het geding, begroot op €459,19 + €11.000 + €186 + €11.000.

Leeswijzer:
p.10: De Middelen van The Academy
p.10: De Middelen van DVV
p.14: De tegenvordering - vordering tot nietigverklaring van de Oscar merken
p.17: De vordering tot vervallenverklaring van de Oscar merken gesteund op artikel 2.26.2 b. BVIE en artikel 51.1.b GMVO
p.23: De vordering tot vervallenverklaring van de Oscar merken gesteund op artikel 2.26.2.a. BVIE en 51.1.a. GMVO
p.34: De vordering gesteund op artikel 2.20.1.c BVIE en 9.1. c GMVO
p.34: Het gebruik van het aangevochten teken vindt plaats in het economische verkeer
p.37: Het aangevochten teken wordt gebruik voor niet-soortgelijke diensten
p.37: het aangevochten teken stemt overeen met het oudere merk
p.43: De inbreukmaker heeft geen "geldige reden" om gebruik te maken van het aangevochten teken
p.44: Art. 2.20.1.a BVIE en 9.1.a. GMVO
p.45: De aangevoerde inbreuk op artikel 95 WMPC

IEF 12759

Totaalindruk jeans verschillend, jacks te weinig verschillend

Vzr. Rechtbank Rotterdam 10 juni 2013, LJN CA2928 (Avelon tegen LN c.s.)
Auteursrechtinbreuk. Totaalindruk. Oorspronkelijkheid. Lex loci delicti. Onrechtmatig handelen. Avelon is een Nederlandse onderneming die kleding onder de naam Avelon ontwerpt, laat produceren en verhandelt. Avelon vordert LN c.s. te gebieden onmiddellijk de inbreuk op het auteursrecht van Avelon door verveelvoudiging en/of openbaarmaking van de modellen Audrey-jack en Wagner-jeans te staken en gestaakt te houden. De Pop-jeans en het Painted-jack kunnen worden aangemerkt als werken in de zin van artikel 10, eerste lid sub 11 Aw. Het geschil wordt beheerst door het Nederlands recht (lex loci delicti).

De voorzieningenrechter oordeelt dat de totaalindruk van het Audrey-jack te weinig verschilt van het Painted-jack met als gevolg dat het niet als zelfstandig werk kan worden beschouwd. Het verschil tussen de Wagner-jeans en Pop-jeans is wel voldoende. Tevens wordt LN Konfektion (onderdeel van LN c.s.) bevolen de website waar de damesjeans Neon Blackout op staan - wegens onrechtmatig handelen - ontoegankelijk te maken.

4.4.  De vraag die voorligt is of op het Painted-jack, de Neon-jeans en de Pop-jeans een auteursrecht rust en of, respectievelijk in hoeverre aan Avelon auteursrechtelijke bescherming toekomt op deze kledingstukken. Op deze bescherming is, ingevolge artikel 5 lid 1 van de Berner Conventie, Nederlands recht als lex loci protectionis van toepassing (Gerechtshof Den Haag, 20 september 2007, LJN BY0896). Nu de verwijten in verband met de Neon-jeans van andere aard en orde zijn dan die ten aanzien van het Painted-jack en de Pop-jeans wordt eerst op die beide laatste kledingstukken ingegaan.

Het Painted-jack
4.6.1.  Avelon meent dat het Painted-jack een oorspronkelijk werk is, waarbinnen mannelijk stoer en sportief met zeer vrouwelijk en elegant wordt gecombineerd, waardoor een prikkelende spanning ontstaat. Dit komt ondermeer tot uitdrukking in de volgende kenmerken van het Painted-jack:
° de combinatie van suède en leer;
° een contrasterende ritsband en rosé koper beslag;
° een zeer opmerkelijke ‘u-bocht’ in de rits, die niet functioneel is;
° een diagonale extreme coupenaad, die uitsluitend esthetisch is;
° ontbrekende zoomnaden aan de onderzijde, derhalve een ‘raw edge afwerking’;
° bijzondere ‘blinde’ steekzakken;
° 5 (3 + 2) stikselnaden, terwijl voor wat betreft de functionaliteit met 1 stikselnaad kon worden volstaan;
° lederen bovenstukken op de armen en suède onderzijde armstukken;
° een bijzondere omgekeerde V-vorm op de rug, met uitwaaierend leer en decoratieve polstering en in het oogspringende ‘quarter stichting’, hetgeen vaak in zware, functionele werkkleding wordt toegepast.

De Pop-jeans
4.6.2.  Avelon heeft aangevoerd dat de Pop-jeans, die dezelfde intrinsieke spanning en vormgevingsprincipes kent als het Painted-jack, eveneens een oorspronkelijk werk is dat voor auteursrechtelijke bescherming in aanmerking komt. Het contrast tussen rijk en arm, tussen veilig en gevaarlijk en tussen de straat en de salon, springt het meest in het oog door de tegenstelling tussen de ultiem simpele basis van de classic five pocket jeans en de dure handmatig vormgegeven namaak reparatielappen van het veel kostbaarder leer, aldus Avelon. Dit wordt nog eens versterkt door de kunstmatige vernieling van zowel de stof als het leer. Avelon wijst in dit verband op de volgende kenmerken van de Pop-jeans:
° de plaatsing van de patches op de knie en het bovenbeen;
° de plaatsing van een enkele patch op de stichting van de zak rechtsvoor;
° de bijzondere stikselpatronen op de patches; zowel de grafische vormen, als de bewust intense stiksels aan de zijkant ter integratie van het leer in de stof;
° de triple stitching op de achterzijde;
° de “A” van Avelon op de achterzak.

4.13.  De voorzieningenrechter is van oordeel dat de totaalindrukken van enerzijds het Painted-jack en anderzijds het Audrey-jack zo weinig van elkaar verschillen dat het Audrey-jack niet als zelfstandig werk kan worden aangemerkt. De afwijkingen op detail zoals door LN c.s. aangevoerd (iets wijder vallend model tot op de heupen, andere kleur van de rits en de omzoming daarvan, detailafwijkingen in stiksel) doen daar niet aan af. De voorzieningenrechter heeft uit eigen waarneming kunnen constateren dat het Audrey-jack over de gehele lijn alsook op de voor een normaal oplettende particuliere klant op het eerste gezicht kenmerkende detailpunten (zoals de contrasterende rits en de verwerking daarvan) dermate veel in het oog springende gelijkenissen vertoont met het totaalbeeld van het Painted-jack dat zij, voor zover dat wordt beïnvloed door de auteursrechtelijke beschermde trekken, vrijwel hetzelfde zijn. Dat is een inbreuk op het auteursrecht van Avelon, waaraan een einde moet komen. Anders dan LN c.s. meent doet niet ter zake of/dat Avelon zelf ook wel eens inbreuk op auteursrechten van anderen maakt. Het is ook niet van belang hoe de Chinese fabrikant (die mogelijk aan beide partijen levert) in de zaak staat.

4.14.  Met betrekking tot de Wagner-jeans komt de voorzieningenrechter tot een ander oordeel. Niet aannemelijk is geworden dat sprake is van een inbreuk op het auteursrecht van Avelon omdat de Pop-jeans een andere totaalindruk wekt dan de Wagner-jeans.

4.19.  De voorzieningenrechter overweegt het volgende.
Tussen partijen is niet in geschil dat het onder III gevorderde ter zake van onrechtmatige daad (ongeoorloofde misleidende reclame) wordt beheerst door het Nederlandse recht als zijnde mede lex loci delicti (als bedoel in artikel 6 lid 1 Verordening (EG) nr. 2007/864 (Rome II)).

Voorts is niet betwist dat de Neon-jeans recent nog op de website www.lecolenational.com te vinden was, zij het wellicht met iets meer moeite middels ‘doorklikken’ en dat de site op de hele EU gericht is. Dit brengt met zich mee dat het onder III gevorderde als na te melden zal worden toegewezen. Naar het oordeel van de voorzieningenrechter kan er geredelijk vanuit worden gegaan dat naar het recht van alle EU-landen - onder de gegeven omstandigheden - een dergelijke vordering kan worden toegewezen. De gevorderde dwangsom zal worden gematigd en gemaximeerd.

5.  De beslissing
De voorzieningenrechter
5.1.  veroordeelt LN c.s. om binnen 14 dagen na de betekening van dit vonnis iedere verveelvoudiging en openbaarmaking van het Painted-jack, in de vorm van het Audrey-jack, in Nederland, België, Denemarken, Polen en Zweden te staken, in het bijzonder te staken en gestaakt te houden het in die landen in voorraad (doen) houden, importeren, verhandelen en in het verkeer brengen van het Audrey-jack, zulks op straffe van een direct opeisbare dwangsom van € 300,00 voor elke overtreding en voor iedere dag dat deze overtreding voortduurt, tot een maximum van € 50.000,00 is bereikt;

Lees de uitspraak LJN CA2928(pdf)

IEF 12758

Geen spoedeisend belang vanwege ompakken, onduidelijkheid aangaande het auteursrecht

Vzr. Rechtbank Rotterdam 10 juni 2013, LJN CA2808 (KMI-Music Bank tegen KRG Asian-Food B.V.)
Overdracht auteursrecht. Merkenrecht. Spoedeisend belang ontbreekt vanwege ompakken. KMI handelt in rijst. Asian-Food is een groothandel in levensmiddelen. KMI vordert een staking van het plegen van auteursrechtinbreuk op de President-rijstzak, als ook staking van het gebruik van het beeldmerk PRESIDENT.

Het spoedeisend belang ontbreekt, nu Asian-Food heeft aangegeven 21.000 kilo rijst, die is verpakt in Present-rijstzakken, op de Nederlandse markt in de verkoop te gaan brengen, zij het, dat is toegezegd dat deze partij zal worden omgepakt. De President-rijstzak is een werk in de zin van art. 10 lid 1 sub 11 Aw, echter de verklaring van de creatieve director van Oberoi Multimedia - die in opdracht de zakken heeft ontworpen - dat alle IE-rechten zijn overgedragen aan X, bewijst niet dat KMI rechthebbende is.

De voorzieningenrechter oordeelt dat KMI jegens Asian-Food geen beroep toekomt op auteursrecht met betrekking tot de President-rijstzak. De gevraagde voorziening wordt afgewezen en kan worden daargelaten of de Present-rijstzak, gelet op het uiterlijk, al dan niet inbreuk maakt.

Nu enerzijds nog slechts sprake is van één partij rijst, zij het een aanzienlijke, en Asian-Food heeft toegezegd te zullen ompakken en verder slechts de nieuwe zakken te zullen gebruiken en anderzijds de belangen van KMI nauwelijks zijn onderbouwd, ziet de voorzieningenrechter geen aanleiding om anders te beslissen.

4.1. Het overigens gevorderde zal reeds worden afgewezen vanwege het ontbreken van spoedeisend belang. Asian-Food heeft ter zitting verklaard dat zij bij al haar overige handelsactiviteiten die zien op de verkoop van Golden Sella Basmati rijst is overgestapt op een ander verpakkingsmateriaal, waarvan tussen partijen vast staat dat dit geen inbreuk maakt op enig recht van KMI. KMI heeft onvoldoende aannemelijk gemaakt en met stukken onderbouwd dat er thans overigens sprake is van een grootschalige inbreuk op de door KMI gepretendeerde auteursrechten op de President-rijstzak (zie bijlage 2), waardoor KMI schade lijdt.
De vermelding van President op de site dateert van bijna 6 maanden terug en is dus nu niet van belang.

Voor de vermelding van Present Golden Silla Basmati Rice op haar website heeft Asian-Food ter zitting een deugdelijke verklaring gegeven, terwijl voorts die enkele vermelding (zonder afbeelding, want dat daarvan sprake is is niet aannemelijk) wat daarvan zij, geen inbreuk maakt op enig (mogelijk) auteursrecht van KMI. KMI heeft haar vorderingen uitdrukkelijk louter op haar (gestelde) auteursrechten op de President-rijstzakken gebaseerd.

4.5.2.  Dat er, los van de weergave van het uiterlijk van het woord President, geen enkele subjectieve, creatieve keuze door de ontwerper van de President-rijstzak is gemaakt, is niet aannemelijk geworden. Naar het oordeel van de voorzieningenrechter zijn bij het ontwerpen van een dergelijke zak weliswaar enige technische uitgangspunten in het geding (zoals de afsluitbaarheid) maar vallen ten aanzien van het uiterlijk in voldoende mate creatieve keuzes te maken. Dat is ook gebeurd, naar het voorlopig oordeel van de voorzieningenrechter, zijn in het uiterlijk van de President-rijstzak - voor wat betreft de specifieke vormgeving van het kader, de rijstafbeelding en de letters duidelijk creatieve keuzes gemaakt, die met behoud van de functionaliteit ook anders hadden kunnen worden gemaakt. Uit de President- rijstzakken blijkt in voldoende mate van persoonlijke, creatieve keuzes van de maker.
Uit de andere getoonde zakken blijkt voorts, dat die keuzes, met behoud van de functionaliteit en de stijl, anders gemaakt kunnen worden.
Zoals Asian-Food terecht opmerkt dienen de - niet auteursrechtelijk beschermde - louter technisch bepaalde aspecten buiten beschouwing te blijven, zoals de maat van de zak, het handvat en de rits etc., maar meer dan dat ook niet. De onder 4.5.1 bedoelde toets kan de President-rijstzak voorshands dus doorstaan.

4.5.3.  Naar voorlopig oordeel moet de conclusie zijn dat de President-rijstzak als een werk in de zin van artikel 10, eerste lid sub 11 Aw moet worden aangemerkt.

4.6. De verklaring van de creatieve Director van Oberoi, dat alle IE-rechten in 2005 aan [X] zijn overgedragen, bewijst niet dat KMI nu rechthebbend is. (...) Asian-Food stelt, dat zij President-zakken al geruime tijd op de markt bracht, dat haar zijdens KMI toen werd bericht dat dat niet langer de bedoeling was, omdat KMI dat zelf wilde doen, en dat Asian-Food toen zelf de Present-zak heeft ontworpen. Anders dan KMI meent blijkt daaruit de inbreuk niet. Subjectieve kwade trouw van de zijde van Asian-Food is onvoldoende aannemelijk, gelet op de toelichting ter zitting van Asian-Food (aangaande ondermeer het depot van het merk), maar belangrijker is de onduidelijkheid aangaande het auteursrecht en de rechten van KMI in dat verband; dat KMI niet de oorspronkelijk auteursrechthebbende is, staat immers vast.

Dat betekent dat binnen dit kort geding onvoldoende aannemelijk is geworden dat KMI rechthebbende is op de auteursrechten op de President-rijstzak in Nederland en dus ook, dat Asian-Food daarop inbreuk maakt.

4.7.  Nu de voorzieningenrechter tot het voorlopig oordeel komt dat KMI jegens Asian-Food geen beroep toekomt op auteursrecht met betrekking tot de President-rijstzak, dient de onder A gevraagde voorziening reeds op die grond te worden afgewezen en kan worden daargelaten of de Present-rijstzak, gelet op het uiterlijk, al dan niet inbreuk maakt.
De overige weren behoeven geen verdere bespreking.

Nu enerzijds nog slechts sprake is van één partij rijst (zij het een aanzienlijke) en Asian-Food heeft toegezegd te zullen ompakken en verder slechts de nieuwe zakken te zullen gebruiken en anderzijds de belangen van KMI nauwelijks zijn onderbouwd, ziet de voorzieningenrechter geen aanleiding om in het kader van een belangenafweging anders te beslissen.
Indien eventueel te zijner tijd in een bodemprocedure KMI in het gelijk gesteld wordt lost een en ander zich op in een schadevergoeding.