IEF 22024
29 april 2024
Artikel

Conferentie: 50-jarig bestaan van het Benelux-Gerechtshof

 
IEF 22020
29 april 2024
Artikel

Seminar Fashion en Recht op woensdag 5 juni 2024

 
IEF 22019
29 april 2024
Uitspraak

Advies OCNL is geen besluit in de zin van art. 1:3 Awb

 
IEF 13248

Merendeels gebruik oude muziek in restaurant, impliceert ook gebruik Buma-repertoire

Rechtbank Den Haag 9 oktober 2013, HA ZA 13-239 (Sena en BUMA tegen Hakave)
Auteursrecht. Muziek. Collectief beheer. Hakave exploiteert onder de naam 'Borgo Antico' een Italiaans restaurant in Zevenhuizen, waar tijdens openingsuren Italiaanse muziek ten gehore wordt gebracht. Meermalig hebben relatiemanagers van Sena c.s. Hakave bezocht en geconstateerd dat er muziek ten gehore werd gebracht zonder de vereiste toestemming. Sena heeft voor Hakave formulieren voor de aanvraag van een licentie voor muziekgebruik in een horecabedrijf ingevuld, gepoogd licentieafspraken met Hakave te maken en vermeldt welke bedragen verschuldigd zijn voor het ten gehore brengen van muziekwerken. Hakave stelt dat zij merendeels muziek gebruikt waarvan de componisten/ tekstdichters dateren uit de jaren 1800-1900 1900 en geen vergoeding aan Buma verschuldigd is.

Sena c.s. vordert schadevergoeding voor het bedrag dat Havaka over de jaren 2010, 2011 en 2012 verschuldigd zou zijn geweest, als er een licentieovereenkomst met Buma tot stand zou zijn gekomen. De rechtbank oordeelt dat de stelling dat merendeels oude muziek gedraaid wordt, impliceert dat op zijn minst in mindere mate wel tot het Buma-repertoire behorende muziek ten gehore is gebracht. Bij steekproeven is ook muziek behorende tot het Buma-repertoire ten gehore gebracht. De rechtbank wijst het gevorderde inbreukverbod toe en stelt Hakave aansprakelijk voor de geleden schade.

Beoordeling
4.2. Het verweer van Hakave dat het daarbij merendeels om oude muziek gaat, die niet behoort tot het Buma-repertoire, slaagt niet. Deze stelling impliceert reeds dat op zijn minst in mindere mate wel tot het Buma-repertoire behorende muziek ten gehore is gebracht. Onweersproken is bovendien dat tijdens het bezoek op 26 april 2012 muziek ten gehore werd gebracht van de zangers Eros Ramazotti en Lucio Dalla en dat deze muziek behoort tot het Buma-repertoire. Het betreft hier een steekproef, zodat – nog daargelaten of de constatering op 17 november 2011 ook is aan te merken als een openbaarmaking, hetgeen Sena c.s. heeft gesteld en Hakave betwist – ervan mag worden uitgegaan dat in de jaren 2010, 2011 en 2012 vaker dergelijke muziek ten gehore is gebracht. Daarmee staat de gestelde inbreuk in die periode op de auterusrechten die door Buma worden vertegenwoordigd vast. De inbreuk op de rechten van de door Sena vertegenwoordigde houders van naburige rechten is niet bestreden.

IEF 13247

In roman 'De helleveeg' wordt familie niet op diffamerende wijze neergezet

Vzr. Rechtbank Amsterdam 15 november 2013, ECLI:NL:RBAMS:2013:7557 (Peter Koelewijn tegen Uitgeverij De Bezige Bij B.V. en  A.F.Th. van der Heijden)
Uitspraak ingezonden door Jacqueline Schaap en Patty de Leeuwe, Klos Morel Vos en Schaap.
Eiser is een bekende Nederlandse zanger/songwriter/producent en had rond 1960 de hit 'Kom van dat dak af'. Gedaagde is auteur de roman 'De helleveeg', waarin wordt beschreven dat boven een viswinkel een aborteuse werkzaam is. De ouders van eiser hadden op desbetreffend adres een viswinkel. Boven die viswinkel heeft zich nimmer een abortuspraktijk bevonden, het gezin woonde er zelf. Eiser stelt nu dat gedaagde (en zijn uitgever) zich grievend heeft uitgelaten over eiser en zijn familie. Eiser vordert rectificatie en schadevergoeding.

De voorzieningenrechter stelt dat toewijzing van de vordering een beperking van de vrijheid van meningsuiting inhoudt en dat een dergelijke beperking kan als dit bij wet is voorzien én noodzakelijk in een democratische samenleving. De uitingsvrijheid die hier aan de orde is, omvat de artistieke expressievrijheid van de auteur van een roman, waarbij sprake is van fictie. De voorzieningenrechter oordeelt dat eiser of zijn familie niet op diffamerende wijze in de roman wordt neergezet. De familie wordt praktisch niet genoemd en er worden ook geen banden tussen de abortuspraktijk en de viswinkel gesuggereerd. Er valt niet uit te sluiten dat de minder nauwkeurige lezer de familie met illegale abortuspraktijken zou kunnen associëren, maar daarmee is nog niet gezegd dat de lezers zullen denken dat de moeder van eiser de abortussen daadwerkelijk zelf heeft uitgevoerd. De voorzieningenrechter weigert de gevraagde voorzieningen.

De beoordeling
4.4 Van belang is dat de in het geding zijnde uitingen onderdeel zijn van een roman en niet van een perspublicatie in de krant of een vergelijkbaar nieuwsmedium. De uitingsvrijheid die hier aan de orde is omvat dan ook tevens de artistieke expressievrijheid van de auteur. Kenmerk van een roman is dat geen sprake is van een getrouwe beschrijving van de werkelijkheid, maar (in elk geval in overwegende mate) van fictie. De lezer zal zich daarvan terdege bewust zijn. Dat in een roman waargebeurde feiten of bestaande personen kunnen worden gebruikt om bijvoorbeeld een bepaald tijdsbeeld neer te zetten, doet daar op zichzelf niet aan af. Het publiek zal aan uitlatingen (van personages) in een roman een ander gewicht toekennen dan aan uitingen van bijvoorbeeld een journalist of wetenschapper.

De vorderingen van [eiser ] dienen tegen die achtergrond te worden bezien.

4.5. Het voorgaande neemt niet weg dat uitingen in een roman die zijn geplaatst tegen de achtergrond van bestaande personen en gebeurtenissen een andere beoordeling kunnen vergen dan uitingen waarvan zonder meer duidelijk is dat deze aan de verbeelding van de auteur ontspruiten. Ook de uitingsvrijheid van de romanschrijver is in dat geval niet onbegrensd. Ook het (fictieve) verhaal van de romanschrijver kan onder omstandigheden onrechtmatig zijn, bijvoorbeeld als dit wordt gedaan in een context die voor ‘waar gebeurd’ kan worden gehouden, waarbij beschuldigingen worden geuit die de goede naam van iemand aantasten, terwijl een feitelijke basis daarvoor ontbreekt. Ook [gedaagde 2] zelf lijkt die opvatting toegedaan, nu zijn verweer onder meer is gestoeld op de stelling dat van (onnodig) grievende beweringen geen sprake is en hij ter zitting ook heeft verklaard dat hij de moeder van [eiser ] nooit als aborteuse in de roman zou hebben laten figureren.

4.8 Niet is in geschil dat nergens in de roman staat dat de moeder van [eiser ] de aborteuse is. De aborteuse is immers het ‘wijfje’ met de zomerkennel voor honden en dat is overduidelijk een andere persoon dan de moeder van [eiser ]. De moeder van [eiser ] wordt als personage alleen opgevoerd als de vrouw die aan de ik-persoon in de roman een gerookte paling geeft en hem zegt dat hij de kop niet hoeft op te eten. Niet gesteld of gebleken is dat die passage een grievende connotatie heeft. De familie [eiser ] speelt in de roman geen enkele rol, behalve dat de praktijk van ‘het wijfje’ is gesitueerd boven de viswinkel. De gemiddelde lezer zal zich niet realiseren dat in werkelijkheid zich boven de viswinkel alleen het woonhuis van het gezin [eiser ] bevond, zodat de stelling van [eiser ] dat aldus gesuggereerd wordt dat de praktijken van de aborteuse met instemming dan wel medeweten van de familie [eiser ] plaatsvonden – gesteld al dat men de romanfiguur van de aborteuse als ‘echt’ zou kunnen ervaren – niet kan worden gevolgd. Ook overigens bevat de roman geen enkele suggestie dat de familie [eiser ] op enige wijze weet had van of betrokken was bij de praktijken van de aborteuse boven de viswinkel.

De opvatting dat [eiser ] of zijn familie op diffamerende wijze in de roman wordt neergezet, wordt dan ook niet gedeeld.

4.9. Wel moet aan [eiser ] worden toegegeven dat niet valt uit te sluiten dat de minder nauwkeurige lezer de familie [eiser ] met de illegale abortuspraktijken zou kunnen associëren. Dat dit in enkele gevallen zelfs daadwerkelijk is gebeurd, heeft [eiser ] aannemelijk gemaakt met (de aanvankelijke tekst van) het blog van Foxx en de website Scholieren.com, waarop een verkeerde aanname (moeder [eiser ] was de aborteuse) is gedaan. Daarmee is echter nog niet gezegd dat de lezers daarmee zullen denken dat de moeder van [eiser ] die abortussen zelf daadwerkelijk (‘in het echt’) heeft uitgevoerd. Ook Foxx plaatst daarbij een vraagteken. (‘Behalve (misschien) de abortussen.’) Hoewel dit zeker door de familie [eiser ] als een pijnlijke vergissing van ‘Foxx’ en de leerling op de scholierenwebsite zal worden ervaren, is voldoende aannemelijk dat de lezer zich zal (blijven) realiseren dat het hier om een roman gaat, waarbij enkele feitelijke gebeurtenissen worden vermengd met fictieve gebeurtenissen zoals bedacht door de auteur.

Lees de uitspraak hier:
Rechtspraak.nl (link)
Rechtspraak.nl (pdf)

Op andere blogs:
Hoogeraad & Haak De helleveeg voor de rechter

IEF 13246

Dagvaarden onder handelsnaam in plaats van statutaire naam

Vzr. Rechtbank Overijssel 29 oktober 2013, ECLI:NL:RBOVE:2013:2733 (Soffimat tegen Tri-O-Gen B.V.)
Als randvermelding. Procesrecht. Dagvaarden onder handelsnaam in plaats van statutaire naam leidt niet tot niet-ontvankelijkheid. Nakoming distributieovereenkomst.

Soffimat beroept zich ten onrechte op niet-ontvankelijkheid van Triogen op grond, dat Triogen haar niet onder haar statutaire naam heeft gedagvaard. Triogen heeft "Société Française de Fournitures Pour Installations Maintenances Techniques S.A." gedagvaard onder haar handelsnaam, ‘Soffimat S.A.’. Het is vaste jurisprudentie, dat het dagvaarden van een gedaagde onder haar handelsnaam niet leidt tot niet-ontvankelijkheid. De voorzieningenrechter acht dit betoog juist gegrond en bekrachtigt het bij verstek gewezen vonnis.
[red. vervolguitspraak: De voorzieningenrechter is als Nederlandse rechter niet bevoegd om kennis te nemen van een geschil met betrekking tot de tenuitvoerlegging in van een rechterlijke beslissing in Frankrijk. Uitsluitend de Franse rechter heeft die bevoegdheid]

2.9. Dat Soffimat in het economisch verkeer onder die handelsnaam handelt, blijkt uit de Distributieovereenkomst, die op naam van Soffimat is gesteld, en voorts uit alle mails van en aan Soffimat, uit de koopovereenkomst op naam van Soffimat, en op een brief van Soffimat zelf. Op al die stukken staat de handelsnaam van Soffimat, en op geen van die stukken heeft Soffimat haar statutaire naam genoemd.

4.8. Triogen heeft op juiste gronden betoogd dat zij Soffimat mocht dagvaarden op haar handelsnaam. Zij hoefde de statutaire naam niet te gebruiken. De dagvaarding is geldig. Er is geen sprake van nietigheid of van niet-ontvankelijkheid van Triogen, omdat zij de verkeerde partij zou hebben gedagvaard.

4.9. Triogen heeft een juiste termijn van dagvaarding gehanteerd, zoals zij op goede gronden heeft toegelicht. Ook hier is geen sprake van nietigheid.

4.10. Triogen heeft het verweer van Soffimat, dat zij rauwelijks is gedagvaard zonder daaraan voorafgaand ‘minnelijk voortraject’, weerlegd als volgt. Zij heeft, alvorens tot dagvaarding over te gaan, wel degelijk geprobeerd om het geschil in der minne te regelen, ten eerste door middel van correspondentie, en vervolgens door in december 2012 Soffimat te bezoeken om te bezien of een regeling mogelijk was.

De voorzieningenrechter:
I.    Bekrachtigt het tussen partijen bij vonnis van 16 april 2013 bij verstek gewezen vonnis.
II.    Wijst de vorderingen in oppositie af.
III.    Constateert dat dit vonnis van 16 april 2013 is gericht tegen Soffimat S.A., zijnde de vennootschap naar Frans recht met de statutaire naam genaamd “Société Française de Fournitures Pour Installations Maintenances Techniques S.A.”.
IV.    Veroordeelt Soffimat in de kosten van deze procedure, aan de zijde van Triogen tot deze uitspraak begroot op nihil voor verschotten en op € 816,- voor salaris van haar advocaat.

IEF 13245

Prejudiciële vragen: billijke vergoeding voor reproducties, forfaitaire bedragen en bladmuziek

Hof van Beroep Brussel 23 oktober 2013, 2012/AR/3265 (Hewlett-Packard Belgium tegen Reprobel)

Uitspraak ingezonden door Thierry van Innis en Dieter Delarue, Van Innis Delarue.
In steekwoorden: Thuiskopie-exceptie. Reproductierecht. Billijke vergoeding voor enkel reproductie op papier of anders. Is een forfaitair vast te stellen bedrag afhankelijk van de snelheid van het aantal kopieën per minuut van het kopieerapparaat zonder enig verband met de eventuele geleden schade? En over de impliciete dekking van de vergoeding voor het overnemen van (delen van) bladmuziek in een ongedifferentieerd vergoedingstarief.

Aan het Hof van Justitie EU worden de volgende (Franstalige) vragen gesteld:

1. Les termes 'compensation équitable' repris á l'article 5.2. sous a) et 5.2. sous b) de la directive 2001/29 doivent-ils recevoir une interprétation différente selon que la reproduction effectuée sur papier ou sur support similaire au moyen de toute technique photographique ou de tout autre procédé ayant des effect similaires l'est par tout utilisatour ou par une personne physique pour un usage privé à des fins non directement oud indirectement commerciales? En cas de réponse positive, sur quels critéres cette difference d'interprétation doit-elle se fonder?

Deuxième question:
Les articles 5.2. sous a) et 5.2. sous b) de la directive 2001/29 doivent-ils être interprétés comme autorisant les Etats membres à fixer la compensation équitable revenant aux titulaires de droits sous la forme :
1) d'une rémunération forfaitaire versée par le fabricant, l'importateur au l'acquéreur intracommunautaire d'appareils permettant la copie des oeuvres protégées, lors de la mise en circulation de ces appareils sur le territoire national dont le montant est uniquement calculé en fonction de la vitesse avec laquelle le copieur est susceptible de réaliser un nombre de copies par minute, sans autre lien avec le préjudice éventuellement subi par les titulaires de droits,
et,
2) d'une rémunération proportionnelle, déterminée uniquement par un prix unitaire multiplié par le nombre de copies réalisées, qui varie selon que le débiteur a coopéré ou non à la perception de cette rémunération, laquelle est à charge des personnes physiques ou morales qui réalisent des copies d'oeuvres ou, le cas échéant, à la décharge des premières, par celles qui tiennent à disposition à titre onéreux ou gratuit un appareil de reproduction à la disposition d'autrui.

En cas de réponse négative à cette question, quels sont les critères pertinents et cohérents que les Etats membres doivent suivre pour que, conformément au droit de l'Union, la compensation puisse être considérée comme équitable et qu'un juste équilibre soit instauré entre les personnes concernées?

Troisième question:
Les articles 5.2. sous a) et 5.2. sous b) de la directive 2001/29 doivent-ils être interprétés comme autorisant les Etats membres à attribuer la moitié de la compensation équitable revenant aux titulaires de droits aux éditeurs des oeuvres créées par les auteurs, sans obligation quelconque pour les éditeurs de faire bénéficier, même indirectement, les auteurs d'une partie de la compensation dont ils sont privés?

Quatrième question:
Les articles 5.2. sous a) et 5.2. sous b) de la directive 2001/29 doivent-ils être interprétés comme autorisant les Etats membres à mettre en place un système indifférencié de perception de la compensation équitable revenant aux titulaires de droits, sous la forme d'un forfait et d'un montant par copie réalisée, couvrant implicitement mais certainement et pour partie, la copie de partitions de musique et de reproductions contrefaisantes?

IEF 13242

Wetsvoorstel en memorie van toelichting afschaffing geschriftenbescherming

Wijziging van de Auteurswet in verband met de afschaffing van bescherming van geschriften zonder oorspronkelijk karakter of persoonlijk stempel van de maker, nummer: 2013D45306.
Wetsvoorstel: De Auteurswet wordt als volgt gewijzigd:
A. In artikel 10, eerste lid, onderdeel 1, wordt “alle” geschrapt. 
B. Artikel 15 wordt als volgt gewijzigd:
1. In het eerste lid wordt “nieuwsberichten, gemengde berichten,” vervangen door: berichten.
2. Het tweede lid komt te vervallen.
3. Het derde lid wordt vernummerd tot het tweede lid.

Memorie van Toelichting: Redenen voor afschaffing van de geschriftenbescherming
4.1. Inleiding: In het licht van de hierboven weergegeven afspraak uit het regeerakkoord dat het auteursrecht dient te worden gemoderniseerd, en de daaruit voortvloeiende nadere beschouwing van de geschriftenbescherming heeft een herbezinning plaatsgevonden op de vraag of de geschriftenbescherming nog bestaansrecht heeft. Naar aanleiding van die herbezinning is geconcludeerd dat de geschriftenbescherming zich niet verhoudt met de hierboven weergegeven uitgangspunten die aan de modernisering van het auteursrecht ten grondslag liggen, namelijk dat slechts creatieve prestaties op grond van het auteursrecht moeten worden beschermd en dat informatie zo eenvoudig mogelijk toegankelijk en zo veel mogelijk vrij uitwisselbaar moet zijn.

Nader uitgewerkt in:
4.2.    Geschriftenbescherming wordt gebruikt ter bescherming van investering in plaats van ter bescherming van een creatieve prestatie.
4.3.     Geschriftenbescherming kan in de weg staan aan vrije verspreiding van feitelijke informatie
4.4.    Eventuele rechtsonzekerheid wordt weggenomen
4.5.    Afschaffen van de geschriftenbescherming werkt concurrentiebevorderend 

IEF 13241

UK High Court: ISPs moeten toegang streaming websites blokkeren

High Court of Justice, Chancery Division, 13 november 2013, [2013] EWHC 3479 (Ch) (MPA member studios tegen British Sky Broadcasting, Britisch Telecommunications, Everthing Everywhere, Talk Talk, Telefonica, Virgin Media))

Met samenvatting van Okke Delfos Visser, Motion Picture Association.
Auteursrecht. 18 point summary of case law on communication to the public. Linking and communication to the public very much depends on the circumstances.

The Solarmovie/Tube+ websites are so called streaming sites. They offer their audience a collection of movies and TV programs via links to filehosting platforms (cyberlockers). Following a thorough analysis of the recent CJEU caselaw, UK caselaw and academic opinion (ALAI, ECS) the court finds that the websites directly infringe copyright under the communication to the public right (Art 3 InfoSoc). The court orders the ISPs to block access to the websites.

 

Justice Arnold starts his analysis with a very helpful 18-point summary of the recent CJEU caselaw on the communication to the public right (pasted below) and the pending CJEU referrals in Svensson, C-More, Bestwater (YouTube). Regarding academic opinion, Arnold mentions the European Copyright Society paper (that linking can never amount to a communication) and the 2013 ALAI report (that, under circumstances, linking can amount to a communication). Arnold questions the relevance of the EU Copyright Society's position by noting that this study predates the CJEU TV-Catchup verdict. On the basis that verdicts in the pending CJEU referrals are not imminent Arnold then adjudicates the linking issue on the basis of current UK caselaw (FAPL v. Sky, Fox v. Newzbin, EMI v. Sky) in the following key paragraph:

As the law presently stands, I adhere to the view that the actions of operators of websites like the one under consideration in FAPL v Sky amount to communication to the public of works within Article 3(1) of the Information Society Directive, and more specifically to making those works available to the public in such a way that members of the public may access them from a place and at a time individually chosen by them. I acknowledge that it is arguable that the mere provision of a hyperlink is not enough to constitute communication to the public (particularly if the hyperlink is not directly to a source of the copyright work). I also acknowledge that it is arguable that it makes no difference whether or not the source of the copyright work to which the hyperlink links is licensed by the copyright owner. I also acknowledge that it is arguable that it makes no difference whether clicking on the links results in framing (i.e. the work being presented within the frame of the operator’s website) or not. What the operators of FirstRow were doing, however, went beyond the mere provision of hyperlinks linking (directly) to (unlicensed) sources of copyright works (which were framed). As explained in the passage quoted above, they were intervening in a highly material way to make the copyright works available to a new audience.

I turn, therefore, to consider whether there is a material difference between FirstRow and the Websites in this respect. In my judgment, there is no material difference, and the operators of the Websites communicate the Claimants’ works to the public. Indeed, the evidence in the present case makes it clear that it would be very difficult for members of the public to access much of the content directly from the host sites if it were not made available by the Websites. Even where the content could be accessed from the host sites, the Websites make it much easier for members of the public to find what they want. Viewed from the perspective of the user, the Websites do in a very real sense make the content available to the public.

In summary, Arnold holds that the question of linking and communication to the public very much depends on the circumstances of each case. It all depends on the extent of the intervention by the website. Arnold avoids taking a technology specific approach, i.e. does not follow the transmission argument nor the distinction between deeplinks and referring links. This is a workable approach allowing for copyright to be applied against structurally infringing websites whilst the internet itself will not be affected. In short, another step forward towards an internet that works for everyone!

Arnold’s 18-point summary of the CJEU caselaw on communication to the public is as follows:

(1) “Communication to the public” must be interpreted broadly: SGAE at [36], [54], FAPL at [186], ITV at [20].
(2) “Communication to the public” covers any transmission or retransmission of the work to the public not present at the place where the communication originates by wire or wireless means: ITV at [23].
(3) “Communication to the public” does not include any communication of a work which is carried out directly in a place open to the public by means of public performance or direct presentation of the work: Circul at [36]-[41], FAPL at [200]-[203].
(4) There is no “communication to the public” where the viewers have no access to an essential element which characterises the work: Bezpečností at [57].
(5) “Communication” includes any retransmission of the work by a specific technical means different from that of the original communication: ITV at [24]-[26].
(6) A mere technical means to ensure or improve reception of the original transmission in its catchment area does not constitute a “communication”: SGAE at [42], FAPL at [194], Airfield at [74], ITV at [28].
(7) There is an act of “communication” when someone gives members of the public access to the work in circumstances where they would not be able to enjoy the work without that intervention: SGAE at [42], FAPL at [194]-[196], Airfield at [72], SCF at [82], PPIL at [31].
(8) It is sufficient for there to be “communication” that the work is made available to the public in such a way that the persons forming that public may access it whether or not those persons actually access the work: SGAE at [43].
(9) Mere provision of physical facilities does not as such amount to “communication”: SGAE at [46].
(10) Nevertheless, the installation of physical facilities which distribute a signal and thus make public access to works technically possible constitutes “communication”: SGAE at [46]-[47], Organismos at [39]-[41].
(11) “The public” refers to an indeterminate number of potential recipients and implies a fairly large number of persons: SGAE at [37]-[38], SCF at [84], PPIL at [33], ITV at [32].
(12) For that purpose, the cumulative effect of making the works available to potential recipients should be taken into account, and it is particularly relevant to ascertain the number of persons who have access to the same work at the same time and successively: SGAE at [39], SCF at [87], PPIL at [35], ITV at [33].
(13) In considering whether there is a communication to “the public”, it is not irrelevant that the communication is of a profit-making nature: SGAE at [44], FAPL at [204]-[206], Airfield at [80], SCF at [88]-[90], PPIL at [36].
(14) There is no communication to “the public” where sound recordings are broadcast by way of background music to patients of a private dental practice: SCF at [92]-[102].
(15) Where there is a communication which does not use a different technical means to that of the original communication, it is necessary to show that the communication is to a new public, that is to say, a public which was not considered by the authors concerned when they authorised the original communication: SGAE at [40], Organismos at [38], FAPL at [197], Airfield at [72], [76], ITV at [38].
(16) There is a communication to a new public where television broadcasts are transmitted to an additional public (that is to say, additional to the public constituted by owners of television sets who receive broadcasts within their own private and family circle) such as customers of hotels and public houses: SGAE at [41], Organismos at [37], FAPL at [198]-[199].
(17) There is also a communication to a new public where a satellite package provider expands the circle of persons having access to the relevant works: Airfield at [77]-[82].
(18) Where there is a communication using a different technical means to that of the original communication, it is not necessary to consider whether the communication is to a new public: ITV at [39].
IEF 13236

Geen strengere eisen (meer) voor Duitse werken van toegepaste kunst

BGH 13 november 2013, I ZR 143/12 (Geburtstagszug)
Aan de auteursrechtelijke bescherming van werken van toegepaste kunst zijn in beginsel geen strengere eisen (meer) te stellen als dan aan "Werken der zweckfreien Kunst".

In eerdere uitspraken had het BGH de strengere eisen aan de vormgeving van werken van toegepaste kunst gegrond op het feit dat zulke werken van toegepaste kunst met het modelrecht een aan het auteursrecht wezenlijk gelijke bescherming ter beschikking stond. Omdat de modelrechtelijke indruk moet afwijken van de gemiddelde indruk van reeds bekende modellen, was voor de auteursrechtelijke bescherming een nog grotere afwijking te verlangen. Na de modelrechtelijke hervorming in 2004, waarmee het modellenrecht een zelfstandig beschermingsregime is geworden, is dit standpunt niet meer toepasselijk.

Uit het persbericht:

Die Klägerin ist selbständige Spielwarendesignerin. Die Beklagte stellt Spielwaren her und vertreibt sie. Die Klägerin zeichnete für die Beklagte im Jahr 1998 unter anderem Entwürfe für einen Zug aus Holz, auf dessen Waggons sich Kerzen und Ziffern aufstecken lassen ("Geburtstagszug"). Dafür erhielt sie ein Honorar von 400 DM.

Die Klägerin ist der Ansicht, bei ihren Entwürfen handele es sich um urheberrechtlich geschützte Werke. Die vereinbarte Vergütung sei - jedenfalls angesichts des großen Verkaufserfolgs des Geburtstagszugs - zu gering. Sie nimmt die Beklagte deshalb auf Zahlung einer (weiteren) angemessenen Vergütung in Anspruch.

Die Klage ist in den Vorinstanzen ohne Erfolg geblieben. Das Berufungsgericht hat angenommen, die von der Klägerin angefertigten Entwürfe seien urheberrechtlich nicht geschützt. Nach der hergebrachten Rechtsprechung des Bundesgerichtshofs seien bei Werken der angewandten Kunst, soweit sie einem Geschmacksmusterschutz zugänglich seien, höhere Anforderungen an die für einen urheberrechtlichen Schutz erforderliche Gestaltungshöhe zu stellen als bei Werken der zweckfreien Kunst. Die Entwürfe der Klägerin genügten diesen Anforderungen nicht. Auf die Revision der Klägerin hat der Bundesgerichtshof das Berufungsurteil aufgehoben und die Sache zur neuen Verhandlung und Entscheidung an das Berufungsgericht zurückverwiesen, soweit das Berufungsgericht einen Anspruch auf Zahlung einer (weiteren) angemessenen Vergütung in Bezug auf Verwertungshandlungen, die nach dem 1. Juni 2004 vorgenommen worden sind, abgelehnt hat.

In seiner früheren Rechtsprechung hatte der Bundesgerichtshof die höheren Anforderungen an die Gestaltungshöhe von Werken der angewandten Kunst, die einem Geschmacksmusterschutz zugänglich sind, damit begründet, dass für solche Werke der angewandten Kunst mit dem Geschmacksmusterrecht ein dem Urheberrecht wesensgleiches Schutzrecht zur Verfügung stehe. Da sich bereits die geschmacksmusterschutzfähige Gestaltung von der nicht geschützten Durchschnittsgestaltung abheben müsse, sei für die Urheberrechtsschutzfähigkeit ein noch weiterer Abstand, das heißt ein deutliches Überragen der Durchschnittsgestaltung zu fordern.

An dieser Rechtsprechung kann - so der Bundesgerichtshof - im Blick auf die Reform des Geschmacksmusterrechts im Jahr 2004 nicht festgehalten werden. Durch diese Reform ist mit dem Geschmacksmusterrecht ein eigenständiges gewerbliches Schutzrecht geschaffen und der enge Bezug zum Urheberrecht beseitigt worden. Insbesondere setzt der Schutz als Geschmacksmuster nicht mehr eine bestimmte Gestaltungshöhe, sondern die Unterschiedlichkeit des Musters voraus. Da zudem Geschmacksmusterschutz und Urheberrechtsschutz sich nicht ausschließen, sondern nebeneinander bestehen können, rechtfertigt der Umstand, dass eine Gestaltung dem Geschmacksmusterschutz zugänglich ist, es nicht, ihr den Urheberrechtsschutz zu versagen oder von besonderen Voraussetzungen abhängig zu machen. An den Urheberrechtsschutz von Werken der angewandten Kunst sind deshalb - so der Bundesgerichtshof - grundsätzlich keine anderen Anforderungen zu stellen als an den Urheberrechtsschutz von Werken der zweckfreien bildenden Kunst oder des literarischen und musikalischen Schaffens. Es genügt daher, dass sie eine Gestaltungshöhe erreichen, die es nach Auffassung der für Kunst empfänglichen und mit Kunstanschauungen einigermaßen vertrauten Kreise rechtfertigt, von einer "künstlerischen" Leistung zu sprechen. Dies gilt auch für die im Jahr 1998 angefertigten Entwürfe der Klägerin. Die Klägerin hat allerdings nach Ansicht des Bundesgerichtshofs keinen Anspruch auf Vergütung, soweit die Beklagte ihre Entwürfe vor dem Inkrafttreten des Geschmacksmusterreformgesetzes am 1. Juni 2004 verwertet hat. Bis zu diesem Zeitpunkt durfte die Beklagte im Blick auf die hergebrachte Rechtsprechung des Bundesgerichtshofs darauf vertrauen, wegen einer Verwertung dieser Entwürfe nicht auf Zahlung einer (weiteren) angemessenen Vergütung in Anspruch genommen zu werden.

Der Bundesgerichtshof hat die Sache an das Berufungsgericht zurückverwiesen, das zu prüfen haben wird, ob von der Klägerin entworfenen Spielwaren den geringeren Anforderungen genügen, die nunmehr an die Gestaltunghöhe von Werken der angewandten Kunst zu stellen sind.
IEF 13240

Programma Sterren springen heeft niet dezelfde totaalindruk als het programma Turmspringen

Rechtbank Den Haag 13 november 2013, HA ZA 12-1234 (Raab c.s. tegen Eyeworks C.S.)

Uitspraak ingezonden door Frits Gerritzen en Eric Keyzer, Allen & Overy.
Raab TV produceert sinds 2004 de liveshow Turmspringen, waarin bekende personen verwikkeld zijn in een schoonspringwedstrijd. Eyeworks heeft later het televisieprogramma Sterren Springen ontwikkeld en uitgezonden. Zij verkoopt het format ook  internationaal onder de naam 'Celebrity Splash'. Raab stelt dat Eyeworks inbreuk maakt op de auteursrechten van Turmspringen en vordert onder andere staking van het produceren, aanbieden en verhandelen van het televisieprogramma.

De Nederlandse rechter acht zich bevoegd om van deze vorderingen met internationaal karakter kennis te nemen en gaat kijken of er sprake is van een auteursrechtelijk beschermd werk en sprake van inbreuk op die auteursrechten. Voor het auteursrecht in Nederland volgt de rechtbank  het betoog van de Hoge Raad in Stokke/Fikszo, dat bij de beoordeling van een auteursrechtelijke inbreukvraag ook gekeken moet worden naar punten van verschil. De rechtbank is het eens met Raab dat de shows veel overeenkomsten vertonen, maar ziet net als Eyeworks ook verscheidene verschillen. De punten van verschil zien op kenmerkende onderdelen, die juist gezichtsbepalend zijn. Bij Sterren Springen zijn bij die kenmerkende onderdelen duidelijk andere keuzes gemaakt wat leidt tot een verschillende totaalindruk ten opzichte van Turmspringen. Er is geen sprake van een verveelvoudiging, aldus geen sprake van een auteursrechtinbreuk.

Op Europees niveau zijn de auteursrechtbegrippen geharmoniseerd, in de overige EU landen zal dan ook geen sprake van een reproductie zijn, althans daarvoor is onvoldoende onderbouwing verschaft. Tot slot stelt Raab dat er van de kant van Eyeworks sprake is van onrechtmatig 'wapperen'. Deze stelling stuit af omdat het gaat om een ander format, namelijk Stars in Danger. Alle vorderingen van Raab worden afgewezen.

Beoordeling
4.7 Voorts heeft de Hoge Raad in het arrest Stokke/Fikszo overwogen dat het betoog, dat bij de beoordeling van een auteursrechtelijke inbreukvraag nadruk dient te liggen op de punten van overeenstemming en niet op punten van verschil, uitgaat van een onjuiste rechtsopvatting (r.o. 5.1.3).

4.25. Hoewel er in rekenkundig opzicht in het voorgaande wellicht meer (deel)elementen van overeenstemming zijn vastgesteld dan van verschil, is de rechtbank van oordeel dat de punten van verschil zien op kenmerkende onderdelen zoals de schoonspringcompetitie, de jurering, de inhoud van de introductiefilmpjes, de entourage en de sfeer, die juist gezichtbepalend zijn. Bij die kenmerkende onderdelen zijn bij Sterren Springen duidelijk andere keuzes gemaakt waardoor Sterren Springen een verschillende totaalindruk geeft ten opzichte van die van het format Turmspringen. Op grond van de hiervoor vastgestelde punten van overeenstemming en van verschil en deze in samenhang beschouwd, concludeert de rechtbank dat de totaalindruk van Sterren Springen niet overeenkomt met de totaalindruk van het format Turmspringen. Hoewel aan zowel Turmspringen als Sterren Springen het idee ten grondslag ligt om geen sporters maar bekende personen te laten deelnemen aan een schoonspringwedstrijd, is de uitwerking en vormgeving van dat concept bij beiden zeer verschillend.

4.26. Gelet op het voorgaande komt de rechtbank tot conclusie dat naar Nederlands recht Sterren Springen geen verveelvoudiging is van het format Turmspringen zodat van auteursrechtinbreuk geen sprake is. Zodoende behoeft de vraag of het format Turmspringen een auteursrechtelijk werk is geen nadere beoordeling.

4.29. De rechtbank gaat er geredelijk van uit dat de Auteursrechtrichtlijn is geïmplementeerd in de EU-landen zodat artikel 2 van die richtlijn inzake het reproductierecht het recht van de EU-landen weergeeft en dat het Nederlandsrechtelijke verveelvoudigingsbegrip (als vervat in artikel 1 jo. 13 van de Auteurswet) hieraan voldoet. Met Raab c.s. is de rechtbank van oordeel dat uit het Infopaq-I arrest van het Hof van Justitie volgt dat zowel het auteursrechtelijke werkbegrip als het inbreukbegrip Europees geharmoniseerde begrippen zijn. Wat betreft het recht van andere EU-landen gaat de rechtbank er dan ook van uit dat hierin geen strengere maatstaven worden aangelegd (gelijkheidsvermoeden) dan naar Nederlands recht.3 De vaststelling dat naar Nederlands recht geen sprake is van een verveelvoudiging van het format Turmspringen, leidt dan ook tot de conclusie dat ook in de overige EU landen geen sprake zal zijn van een reproductie, althans daarvoor is onvoldoende onderbouwing verschaft. Zodoende behoeft ook hier de vraag of het format Turmspringen in alle EU landen een auteursrechtelijk beschermd werk is geen nadere beoordeling.

4.33. Deze stelling stuit reeds af op het oordeel dat de brief aan TV2 (zie hiervoor in 2.13) niet gaat over het format Turmspringen maar over een ander format, te weten Stars in Danger, dat naar Eyeworks c.s. onweersproken heeft aangevoerd, door Raab c.s. sinds oktober 2012 internationaal wordt geëxploiteerd en dat op diverse punten afwijkt van het format Turmspringen. Eyeworks c.s. heeft onweersproken gesteld dat TV2 eerst in gesprek is geweest met Eyeworks c.s. over het afnemen van Celebrity Splash en daarna van Banijay het format Stars in Danger heeft afgenomen. Nu de brief ziet op een ander format, namelijk Stars in Danger, kan het niet dienen ter onderbouwing van de stelling dat Eyeworks c.s. ten aanzien van het format Turmspringen onrechtmatig met haar auteursrechten zou wapperen. Dat Eyeworks c.s. naar TV2 of andere (potentiële) klanten van Raab c.s. brieven zou hebben gestuurd met de gewraakte inhoud, is door Eyeworks c.s. betwist en door Raab c.s. niet nader onderbouwd.

Op andere blogs:
Doen Legal (Eyeworks wint procedure over Sterren Springen)
Hoogenraad & Haak Een format is nog niet zo makkelijk beschermd
IE-Forum (Het auteursrecht biedt in de praktijk geen bescherming aan formats)

IEF 13239

Conclusie A-G: verwerping beroep inzake doorsnee merken/handelsnamenkwestie 'Wendy's'

Conclusie A-G HR 8 november 2013, 12/04485 (Wendy's International Inc. tegen gedaagde)
Conclusie ingezonden door Thera Adam-van Straaten, Kneppelhout & Korthals advocaten en Caspar Janssens, Maaldrink Vermeulen advocaten & notarissen.

Zie eerder IEF 11161 Intellectuele eigendom; merkenrecht. Algemeen bekend merk? Depot te kwader trouw? Volgens Verkade gaat het hier om in wezen een doorsnee-merken/handelsnamenkwestie. Het cassatieberoep omvat twee middelen. Het eerste middel gaat over de merkenrechtelijke kwade trouw en het tweede over de afwijzing van een bewijsaanbod. Voor de uitleg van de merkenrechtelijke kwade trouw wijst Verkade op twee arresten van het Hof van Justitie, Lindt & Sprüngli en Yakult/Malaysia Dairy.  

Ten eerste stelt Wendy's International dat het hof in rov. 14 ten onrechte heeft geoordeeld dat voor kwade trouw vereist is dat de wetenschap van de deposant dat een ander een overeenstemmend merk voor soortgelijke waren gebruikt voortvloeit uit een 'rechtstreekse betrekking' met een derde. Ook heeft het hof onterecht getoetst of het merk Wendy's International van algemene bekendheid is. Hier heeft Wendy's International het arrest verkeerd gelezen en deze onderdelen missen dan ook feitelijke grondslag. Ook klaagt Wendy's International over onbegrijpelijkheid of ontoereikendheid van 's hofs motivering. Deze klachten berusten deels weer op onjuiste lezing van het arrest en voor de rest ging het niet om essentiële stellingen die het hof tot een ander oordeel hadden dienen te brengen. De klacht dat gedaagde bij het vinden van een (vervallen) merk verplicht was onderzoek te doen naar eventueel gebruik buiten de Benelux faalt. Het onderdeel d betreffende het niet optreden tegen andere Wendy’s mist eveneens feitelijke grondslag, de motiveringsklacht  voldoet niet aan de eisen van 407 Rv en onderdeel f gaat weer uit van een onjuiste lezing van het arrest. Wendy's Internationals tweede middel betreft een verworpen bewijsaanbod met betrekking tot algemene bekendheid. Beide onderdelen hiervan falen bij gebrek aan belang. Verkade verwerpt het beroep.

1.2. Het gaat in deze - ruim 16 jaar geleden bij de rechtbank Middelburg begonnen - zaak in wezen om een doorsnee - merken/handelsnamenkwestie.

4.3. Over de uitleg van het Unierechtelijke criterium heeft het Hof van Justitie twee richtinggevende arresten gewezen: HvJ EG 11 juni 2009, 0529/07 (Lindt & Sprüngli/Hauswírths (andere roepnamen: Lindt/Hauswîrth, of: Osterhase, of: GoIdhase)); en HvJ EU 27 juni 2013, C-320/12 (Yakult/Mahysia Dairy).

4.5.2. Hoewel in het licht van de Unierechtelijke harmonisering - inderdaad - aangenomen moet worden dat kwade trouw in het geval dat een derde weet dat die derde binnen de laatste drie jaren buiten het Benelux-gebied een overeenstemmend merk voor soortgelijke waren te goeder trouw en op normale wijze heeft gebruikt, zich óók zou kunnen voordoen buiten het in de BMW en het BVIE nog genoemde geval van een ‘rechtstreekse betrekking’ tussen de merkdeposant en de gebruiker in het buitenlands, faalt het onderdeel. Het hof heeft dit namelijk niet miskend.

4.5.5. Onderdeel a berust dus op onjuiste lezing van het arrest en mist daarmee feitelijke grondslag.

4.6.2. M.i. faalt ook deze klacht wegens onjuiste lezing van de aangevallen rov. 14.(...)

4.6.8. Aan het vorenstaande kan niet afdoen de stelling in punt 3.1.6 van het middel, dat het hof heeft vastgesteld dat—wist dat ‘dat Amerikaanse populair was’. Anders dan Wendy's International beweert, behoefde het hof daaruit niet af te leiden dat- bekend had behoren te zijn met het gebruik door Wendy's International van het merk Wendy's, laat staan daarmee ook daadwerkelijk bekend was (laat staan dat reeds uit die bekendheid kwade trouw kan worden afgeleid, vgl. rov. 37 van het arrest Yakult / Malaysia Daíry).

4.7.2. Wat de omstandigheid (2) betreft, faalt de klacht (reeds) wegens onjuiste lezing van het arrest, nu het hof deze in rov, 14, 6e volzin (in verbinding met rov. 12) in de overwegingen heeft betrokken.

4.7.3. Als aangekondigd, sta ik nog nader stil bij het beroep van Wendy’s International op een deeloverweging uit het BenGH-arrest Ondeo Nalco/Michel van 2008: de deeloverweging ‘dat ieder die beroeps- of bedrijfsmatig in het economisch verkeer gebruik maakt van een teken, bekend wordt geacht te zijn met de inhoud van het merkenregister’.

Zoals hierboven al bleek heeft het hof deze gedachtegang ook kennelijk in rov. 14, zesde volzin tot uitdrukking gebracht. Ik herinner voorts eraan dat vaststaat (vgl. nrs. 2.2.4 en 2.3.5 - 2.3.6 hierboven) dat ten tijde van — depot (16 februari 1995) de door Wendy's International destijds in het Benelux-register ingeschreven (’oude') merken inderdaad vervallen waren: tegen de door het hof bekrachtigde vervallenverklaring is geen cassatieberoep ingesteld.

(…)Met name valt niet aan te nemen dat het eventueel aantreffen van een (vervallen) Benelux-merk de verplichting zou meebrengen om — ter voorkoming van ‘kwade trouw’ — een spontaan onderzoek naar eventueel gebruik van het merk buiten de Benelux te verrichten (de klacht verdedigt dat overigens — terecht — ook niet).

4.7.7 (...)4.9.2. De klacht voldoet niet aan de volgens art. 407 Rv. aan een cassatiemiddel te stellen eisen, nu zij niet aangeeft waar Wendy’s International dit standpunt eerder naar voren heeft gebracht.

4.10. Onderdeel f faalt omdat het uitgaat van een onjuiste lezing van het bestreden arrest, en voorts - uitgaande van verwerping van de eerdere klachten van middel l – bij gebrek aan belang.

4.16. Beide onderdelen falen bij gebrek aan belang. Zij gaan voorbij aan (en klagen niet over) hetgeen het hof in de voorlaatste volzin van rov. 9 (in samenhang met de in het cassatiemiddel niet aangehaalde en in cassatie niet bestreden rov. 6-8) heeft overwogen:

‘Ook anderszins heeft Wendy’s In ternatianal geen concrete feiten en omstandigheden aangevoerd en te bewijzen aangeboden waaruit - in weerwil van de hiervoor besproken verweren van - zou kunnen worden afgeleid dat haar merk in 1995 ook in de Benelux algemeen bekend, was.’

Dit oordeel is zelfstandig dragend is voor zijn passeren van het bewijsaanbod.

5. Conclusie
Mijn conclusie strekt tot verwerping van het beroep.

 

IEF 13238

Conclusie A-G: octrooi en certificaat per beschermd product

Conclusie A-G HvJ EU 14 november 2013, zaak C-484/12 (Georgetown University) - dossier
Zie eerder: IEF 11908 en IEF 11581. Prejudiciële vragen gesteld door Rechtbank ’s-Gravenhage. Uitlegging van de artikelen 3, sub c, en 14, sub b, van ABC-geneesmiddelenverordening. Voorwaarden voor het verkrijgen van een certificaat. Basisoctrooi dat meerdere producten beschermt. Al dan geen recht op certificaat voor ieder product.

Conclusie A-G:
„1) Afstand van het aanvullende beschermingscertificaat wordt beheerst door artikel 14, sub b, van verordening (EG) nr. 469/2009 van het Europees Parlement en de Raad van 6 mei 2009 betreffende het aanvullende beschermingscertificaat voor geneesmiddelen, en niet door nationaal recht. Aangezien afstand enkel voor de toekomst werkt, kan bovendien niet achteraf ervan worden uitgegaan dat door die afstand voor het betrokken product nooit een certificaat in de zin van artikel 3, sub c, van die verordening is afgegeven.

2) In de situatie waarin een aanvrager meerdere aanvragen voor aanvullende beschermingscertificaten heeft ingediend voor verschillende, maar door eenzelfde octrooi beschermde producten, is het aan hem te beslissen welke van die aanvragen voorrang heeft. Bij gebreke van die keuze is het aan de nationale autoriteiten om daar de eventuele gevolgen naar nationaal recht aan te verbinden.”

Gestelde vragen:

Vraag 1 Verzet Verordening 469/2009 van het Europees Parlement en de Raad van 6 mei 2009 betreffende het aanvullende beschermingscertificaat voor geneesmiddelen, meer in het bijzonder artikel 3, aanhef en onder c daarvan, zich ertegen dat, in de situatie dat een van kracht zijnd basisoctrooi meerdere producten beschermt, aan de houder van het basisoctrooi een certificaat wordt afgegeven voor ieder van de beschermde producten?

Vraag 2 Indien de eerste vraag bevestigend moet worden beantwoord, hoe dient artikel 3, aanhef en onder c, van de Verordening te worden uitgelegd in de situatie dat een van kracht zijnd basisoctrooi meerdere producten beschermt en op de aanvraagdatum van een certificaat voor één van de door het basisoctrooi beschermde producten (A), weliswaar nog geen certificaten waren verkregen voor andere producten (B, C) beschermd door hetzelfde basisoctrooi, doch op die aanvragen voor de producten (B, C) certificaten zijn afgegeven voordat op de aanvrage voor een certificaat voor het eerstgenoemde product (A) is beslist?

Vraag 3 Is het voor de beantwoording van de vorige vraag van belang of de aanvrage voor één van de door het basisoctrooi beschermde producten (A) op dezelfde datum is ingediend als de aanvragen voor andere producten (B, C) beschermd door hetzelfde basisoctrooi?

Vraag 4 Indien de eerste vraag bevestigend moet worden beantwoord, kan een certificaat worden afgegeven voor een door een van kracht zijnd basisoctrooi beschermd product, indien reeds eerder voor een ander door hetzelfde basisoctrooi beschermd product een certificaat is afgegeven, maar van dit laatste certificaat door de aanvrager afstand wordt gedaan met het oogmerk een nieuw certificaat te kunnen verkrijgen op basis van hetzelfde basisoctrooi?

Vraag 5 Indien het voor beantwoording van de vorige vraag relevant is of de afstand terugwerkende kracht heeft, wordt de vraag of afstand terugwerkende kracht heeft beheerst door artikel 14, aanhef en onder b, van de Verordening of door het nationale recht? Indien de vraag of afstand terugwerkende kracht heeft wordt beheerst door artikel 14, aanhef en onder b, van de Verordening, dient die bepaling zo te worden uitgelegd dat afstand terugwerkende kracht heeft?