IEF 22028
2 mei 2024
Uitspraak

Vertrouwensbeginsel bij beroepstermijnen UPC

 
IEF 22025
2 mei 2024
Uitspraak

Vorderingen afgewezen wegens gebrek aan spoedeisend belang

 
IEF 22027
2 mei 2024
Artikel

Porterfield opent haar deuren!

 
IEF 13266

Gerecht EU week 47

Gemeenschapsmerk. We beperken ons tot een wekelijks overzicht van de (voortgezette oppositie)beslissingen van het Gerecht EU. Ditmaal over:
A) Geen verwarringsgevaar tussen  Jambo Afrika en JUMBO, JUMBO CUBE, JUMBO MARINADE, JUMBO NOKKOS
B) Matrix-Energetics is beschrijvend
C) Verwarringsgevaar tussen beeldmerk met woordelement ancotel en ACOTEL
D) Gedeeltelijke vervallenverklaring RECARO

Gerecht EU 18 november 2013, zaak T-377/10 Preparados Alimenticios / OHMI - Rila Feinkost-Importe (Jambo Afrika) - dossier
Beroep door de houder van de communautaire en nationale woord- en beeldmerken bevattende de woordbestanddelen „JUMBO”, „JUMBO CUBE”, „JUMBO MARINADE” en „JUMBO NOKKOS” voor waren van de klassen 29 en 30 ingesteld en strekkende tot vernietiging van beslissing R 1144/2009-1 van de eerste kamer van beroep van het Bureau voor harmonisatie binnen de interne markt (BHIM) van 9 juni 2010 houdende vernietiging van de beslissing van de oppositieafdeling en afwijzing in haar geheel van de oppositie die door verzoekster tegen de aanvraag tot inschrijving van het woordmerk „Jambo Afrika” voor waren van de klassen 29, 30 en 33 is ingesteld. Afwijzing. Geen verwarringsgevaar.

 

75 It is apparent from all of the above that, notwithstanding the error which it made in assessing the phonetic similarity between the signs at issue, the Board of Appeal was right to find that there was no likelihood of confusion between the mark applied for and the earlier marks.

76 In those circumstances, the plea alleging infringement of Article 8(1)(b) of Regulation No 207/2009 must be rejected.

Gerecht EU 21 november 2013, zaak T-313/11 Heede / OHMI (Matrix-Energetics) - dossier
Gemeenschapsmerk – Vernietiging van beslissing R 1848/20104 van de vierde kamer van beroep van het Bureau voor harmonisatie binnen de interne markt (BHIM) van 8 april 2011 houdende verwerping van het beroep tegen de weigering van de onderzoeker om het woordmerk „Matrix-Energetics” in te schrijven voor diensten van de klassen 35, 41 en 44. Afwijzing. Beschrijvend karakter. OHIM staat los van nationale instanties.

65 En effet, le régime de la marque communautaire est un système autonome, constitué d’un ensemble de règles et poursuivant des objectifs qui lui sont spécifiques, son application étant indépendante de tout système national. Dès lors, le caractère enregistrable d’un signe en tant que marque communautaire ne doit être apprécié que sur le fondement de la réglementation pertinente. L’OHMI et, le cas échéant, le juge de l’Union ne sont pas liés par une décision intervenue dans un État membre ou un pays tiers admettant le caractère enregistrable de ce même signe en tant que marque nationale. Tel est le cas même si une telle décision a été prise en application d’une législation nationale harmonisée en vertu de la directive 89/104, ou encore dans un pays appartenant à la zone linguistique dans laquelle le signe verbal en cause trouve son origine (voir arrêt PAPERLAB, point 36 supra, point 37, et la jurisprudence citée).

68 Il ressort de l’article 7, paragraphe 1, du règlement n° 207/2009 qu’il suffit que l’un des motifs absolus de refus énumérés par cette disposition s’applique pour qu’un signe ne puisse être enregistré comme marque communautaire [voir arrêt du Tribunal du 26 octobre 2000, Community Concepts/OHMI (Investorworld), T‑360/99, Rec. p. II‑3545, point 26, et la jurisprudence citée].

69 Dès lors qu’il vient d’être considéré que la chambre de recours a estimé à bon droit que le motif absolu de refus prévu à l’article 7, paragraphe 1, sous c), du règlement n° 207/2009 s’opposait à l’enregistrement de la marque demandée, il n’est donc pas nécessaire de se prononcer sur le bien-fondé du moyen tiré par le requérant de la violation de l’article 7, paragraphe 1, sous b), du règlement n° 207/2009.

Gerecht EU 21 november 2013, zaak T-443/12 Equinix (Germany) / OHMI - Acotel (ancotel.) - dossier
Gemeenschapsmerk – Beroep door de aanvrager van het beeldmerk met het woordelement ancotel voor diensten van de klassen 35 en 38 ingesteld en strekkende tot vernietiging van beslissing R 1895/20114 (ex R 1385/20081) van de vierde kamer van beroep van het Bureau voor harmonisatie binnen de interne markt (BHIM) van 3 augustus 2012 houdende verwerping van het beroep tegen de gedeeltelijke weigering van de oppositieafdeling om dat merk in te schrijven in het kader van de oppositie ingesteld door de houder van de nationale en gemeenschapsbeeldmerk met het woordelement ACOTEL voor waren en diensten van de klassen 9 en 38. Afwijzing. Verwarringsgevaar.

55 En l’espèce, comme l’a constaté à juste titre la chambre de recours, les marques en conflit présentent une similitude élevée sur le plan phonétique, si bien qu’il est assez difficile de les distinguer, même pour un public faisant preuve d’un niveau d’attention élevé. Sur le plan visuel, ce même public ne manquera certainement pas de remarquer les différences considérables existant entre les éléments figuratifs desdites marques. Il n’en reste pas moins que les éléments verbaux des deux marques, qui occupent une place prépondérante dans l’impression d’ensemble créée par chacune d’entre elles, quoique écrits dans une police différente, sont quasiment identiques. Ils ne se distinguent que par la présence de la lettre « n » en deuxième position dans la marque demandée, la présence d’un point à la fin de la même marque étant négligeable et susceptible d’être ignorée par le public pertinent.

56 Il ne peut pas être présumé qu’un nombre significatif de membres du public pertinent remarqueront la présence d’une lettre supplémentaire dans la marque demandée, compte tenu du fait que, comme le relève la jurisprudence citée au point 54 ci‑dessus, ils n’auront gardé en mémoire qu’une image non parfaite de la marque antérieure. Quant aux différences d’éléments figuratifs existant entre les deux marques, il est possible, compte tenu de la grande similitude existant entre leurs éléments verbaux, que, confronté à une image de la marque demandée, le public concerné la percevra comme une version actualisée et modernisée de la marque antérieure, plutôt que comme une marque distincte, indiquant une provenance commerciale différente. Il s’ensuit que les différences entre les éléments figuratifs des marques en conflit ne suffisent pas pour exclure un risque de confusion.

57 Compte tenu également de l’identité des services visés par les deux marques, il convient, sur la base des considérations qui précèdent, de conclure que c’est à juste titre et sans violer l’article 8, paragraphe 1, sous b), du règlement n° 207/2009 que la chambre de recours a considéré que, malgré le niveau d’attention élevé dont fera preuve le public pertinent, il existe, en l’espèce, un risque de confusion entre les marques en conflit. Il convient, par conséquent, de rejeter le recours.

Gerecht EU 21 november 2013, zaak T-524/12 Recaro / OHMI - Certino Mode (RECARO) - dossier
Gemeenschapsmerk – Beroep strekkende tot vernietiging van beslissing R 1761/20111 van de eerste kamer van beroep van het Bureau voor harmonisatie binnen de interne markt (BHIM) van 6 september 2012 houdende gedeeltelijke vernietiging van de beslissing van de nietigheidsafdeling waarbij het gemeenschapswoordmerk „RECARO” vervallen wordt verklaard voor waren van de klassen 10 en 25 in het kader van de door verzoekster ingestelde vordering tot vervallenverklaring. Afwijzing. Gebrek aan bewijs gebruik gericht tot consument. Gebrek bewijs voor gebruik voor de waren waar het merk voor is ingegeschreven. Gebrek bewijs gebruik in geregistreerde vorm.

70 It should be borne in mind that the obligation to state reasons laid down in Article 75 of Regulation No 207/2009 has the same scope as that under Article 296 TFEU (see, to that effect, Case C‑447/02 P KWS Saat v OHIM [2004] ECR I‑10107, paragraph 64, and order of 9 December 2008 in Case C‑20/08 P Enercon v OHIM, not published in the ECR, paragraph 29). It is settled case-law that the statement of reasons required by Article 296 TFEU must disclose in a clear and unequivocal fashion the reasoning followed by the institution which adopted the measure in question in such a way as to enable the persons concerned to ascertain the reasons for the measure and to enable the competent European Union court to exercise its power of review. It is not necessary for the reasoning to go into all the relevant facts and points of law, since the question whether the statement of reasons meets the requirements of Article 296 TFEU must be assessed with regard not only to its wording but also to its context and to all the legal rules governing the matter in question (KWS Saat v OHIM, paragraph 65). It is sufficient if the Board of Appeal sets out the facts and legal considerations having decisive importance in the context of the decision (see judgment of 29 September 2011 in Case T‑415/09 New Yorker SHK Jeans v OHIM – Vallis K. – Vallis A. (FISHBONE), not published in the ECR, paragraph 40 and the case-law cited).

71 Regarding the statement of reasons in the contested decision at issue here, it is clear from paragraph 19 of the contested decision that the Board of Appeal based its analysis on all of the documents available to it. The Board of Appeal thus conducted an overall assessment, as required by the case-law referred to in paragraph 20 above. Paragraphs 20 to 28 of the contested decision provide a summarised but clear statement of the reasons and factual circumstances which the Board of Appeal endorsed in reaching its decision. In so doing, it was not required to explain the probative value of each element of the body of evidence on which it based its decision, as is apparent from the case-law referred to in paragraph 70 above. It should also be observed that that statement of reasons enabled the applicant to understand the contested decision and to bring an action contesting the basis of that decision, including the evidence adduced in the proceedings before the Board of Appeal, as indicated by the fifth complaint under the first plea in law. This Court has also been able to exercise its power of review.
IEF 13264

Noot Hugenholtz bij Stokke/H3 Products

P.B. Hugenholtz, Annotatie bij HR 22 februari 2013 (Stokke / H3 Products) NJ 2013-46, nr. 501, p. 5896-5900.
Bijdrage ingezonden door Bernt Hugenholtz, IvIR.
Gezamenlijke noot onder: HR 22 februari 2013 (Stokke/H3 Products), HR 12 april 2013 (Stokke/Fikszo), HR 12 april 2013 (Hauck/Stokke).
Wie de moeite neemt om bovenstaande drie, ten dele gelijkluidende arresten, inclusief de lijvige conclusies van A.-G. Verkade, integraal door te lezen kan maar één conclusie trekken: cassatieberoep in auteursrechtelijke inbreukzaken is weinig kansrijk. Hoewel het  inbreukoordeel van het Amsterdamse hof (in de zaak Stokke/H3 Products) anders uitpakte dan dat van het Haagse hof in de beide andere Stokke-zaken, veegt de Hoge Raad, daartoe geadviseerd door zijn A.-G., vrijwel alle in deze zaken ingediende, ontelbare cassatiemiddelen resoluut van tafel. Het caveat dat de Hoge Raad in deze arresten tot partijen (en vooral: hun advocaten) richt, is er één om op alle websites van de Nederlandse cassatiebalie te plaatsen: “De beoordeling van de auteursrechtelijke beschermingsomvang van een bepaald werk en van de vraag of daarop door een ander werk inbreuk wordt gemaakt, is in hoge mate feitelijk van aard en derhalve slechts in (zeer) beperkte mate vatbaar voor toetsing in cassatie […]. Klachten die in wezen een nieuwe feitelijke beoordeling in cassatie vragen, miskennen de grenzen van de cassatierechtspraak” (HR Stokke/H3 Products, r.o. 3.4 (f)). De Hoge Raad is geen “derde feitelijke instantie” (Conclusie A.-G. in Stokke/H3 Products, nr. 1.4).

Desalniettemin leveren deze arresten veel stof voor overpeinzing op, vooral over de beschermingsomvang van het auteursrecht op de vormgeving van gebruiksvoorwerpen. Centraal staat de Tripp Trapp-kinderstoel, die sinds de jaren tachtig niet meer is weg te denken uit het moderne Europese gezin. De Tripp Trapp, in 1972 ontworpen door de Noor
Peter Opsvik, is een in zijn eenvoud geniale stoel: in wezen een kleine keukentrap omgebouwd tot een kinderstoel waarvan het zitvlak en de voetenplank variabel zijn in te stellen, zodat het stoeltje met het ouder wordende kind kan meegroeien. Van de Tripp Trapp zijn in de loop der jaren wereldwijd miljoenen stuks verkocht. Maar met het succes kwam ook de namaak en de navolging in vele varianten.

Deze bijdrage is ingekort, lees de volledige bijdrage hier.

IEF 13263

Mededeling inzake classificatie: onvoldoende duidelijke en nauwkeurige termen in klasse-titels (zgn class-headings)

In een eerdere Mededeling d.d. 22 augustus 2012 is reeds aandacht besteed aan enkele praktische gevolgen van het IP Translator arrest (C-307/10). Het Hof van Justitie van de Europese Unie heeft in deze zaak onder meer geoordeeld (tweede punt van het dictum):

“Richtlijn 2008/95 moet aldus worden uitgelegd dat zij niet in de weg staat aan het gebruik van de algemene benamingen van de hoofdklassen van de classificatie bedoeld in artikel 1 van de Overeenkomst van Nice betreffende de internationale classificatie van de waren en diensten voor de inschrijving van merken, die door de diplomatieke conferentie van Nice is aangenomen op 15 juni 1957, laatstelijk herzien te Genève op 13 mei 1977 en gewijzigd op 28 september 1979, voor de omschrijving van de waren en diensten waarvoor de merkbescherming wordt gevraagd, voor zover een dergelijke omschrijving voldoende duidelijk en nauwkeurig is.”

In de eerdere Mededeling is hierover opgemerkt:

“5. Voor de algemene benamingen van de class-headings geldt dat deze kunnen worden gebruikt, maar alleen wanneer zij voldoende duidelijk en nauwkeurig zijn voor de omschrijving van de waren en diensten waarvoor de merkbescherming wordt gevraagd. Indien dit niet het geval is, dient een specificatie te worden aangebracht.

6. Hierbij dient te worden benadrukt dat de verantwoordelijkheid voor een correcte omschrijving van waren en diensten te allen tijde bij de merkhouder zelf ligt.

7. Het BBIE streeft naar samenwerking met het Bureau voor harmonisatie binnen de interne markt (BHIM), nationale bureaus en gebruikersorganisaties in Europa, zulks in het kader van het zgn. “convergentieprogramma”: een door BHIM geïnitieerd programma om binnen de Europese Unie de praktijken zoveel mogelijk op elkaar af te stemmen. In dit verband wordt momenteel gewerkt aan een gestructureerde lijst van waren en diensten voor classificatiedoeleinden.”

Deze samenwerking in het convergentieprogramma heeft geresulteerd in een Gemeenschappelijke Verklaring, die vandaag door het BHIM en alle deelnemende bureaus is gepubliceerd. Hierin worden elf termen uit de klasse-titels (class-headings) genoemd die naar oordeel van de deelnemende bureaus onvoldoende duidelijk en nauwkeurig zijn.

Gevolgen voor bestaande inschrijvingen en nieuwe depots
De verantwoordelijkheid voor een correcte omschrijving van waren en diensten ligt, zoals reeds in de eerdere Mededeling vermeld, te allen tijde bij de merkhouder zelf. Het is aan de merkhouder om de omvang te bepalen van de bescherming die door hem geclaimd wordt en daarbij bewoordingen te gebruiken die voldoende duidelijk en nauwkeurig zijn.

Houders van bestaande inschrijvingen kunnen deze beperken. Indien een inschrijving termen bevat die onvoldoende duidelijk en nauwkeurig zijn zal het BBIE een beperking tot waren of diensten die in dezelfde klasse worden gerangschikt en onder de natuurlijke en normale betekenis van deze term kunnen vallen toestaan.

Voor nieuwe Beneluxdepots geldt dat de classificatietool in de e-filingapplicatie (BOIP online filing) zo zal worden ingericht dat de deposant erop wordt gewezen dat de elf betreffende termen nader gespecificeerd moeten worden. Een ander hulpmiddel voor classificatie is de TMclass database waarin een binnen het kader van het convergentieprogramma ontwikkelde taxonomiestructuur is opgenomen: https://tmclass.tmdn.org. Het gebruik van deze tools is zeer aan te bevelen. Wanneer het BBIE desondanks signaleert dat een indiener termen gebruikt die onvoldoende duidelijk en nauwkeurig zijn, zal het hem daarop wijzen en uitnodigen om deze te verduidelijken.

Gevolgen voor inter partes procedures (opposities)
In opposities zal het BBIE als stelregel hanteren dat de consequenties van het onvoldoende duidelijk en nauwkeurig zijn van een omschrijving voor rekening komen van de partij die zich ervan bedient. In geval van een oppositie waarbij de ene partij vage termen inroept en de andere partij termen die voldoende duidelijk en nauwkeurig zijn, zal het BBIE dus beslissen ten voordele van de laatste.

Overigens zullen dergelijke situaties zich in praktijk steeds minder kunnen voordoen aangezien vage termen niet door het BBIE zullen worden geaccepteerd bij nieuwe depots.

Ook in inter partes procedures geldt uiteraard dat partijen de verantwoordelijkheid dragen voor hun doen of nalaten. Het is dus aan partijen om in voorkomend geval het initiatief te nemen om de opgave van waren of diensten van hun inschrijving of depot te beperken. Het BBIE zal hen hier niet actief toe uitnodigen. Dit zou immers op gespannen voet staan met de rol die het BBIE als beslissende instantie in procedures tussen partijen behoort te vervullen en het beginsel dat partijen de omvang van het geschil en de middelen bepalen.

IEF 13262

Noot Hugenholtz bij Broeren/Duijsens

P.B. Hugenholtz, Annotatie bij HR 29 maart 2013 (Broeren/Duijsens) NJ 2013-46, nr. 504, p. 5927-5929.
Bijdrage ingezonden door Bernt Hugenholtz, IvIR.
Gerdine Duijsens is kunstschilderes en redelijk succesvol met haar collectie kleurrijke  ‘Eettaferelen’, waarop voluptueuze dames en vlinderdasdragende heren met glazen in de hand  en neuzen in de lucht feestelijk bij elkaar aan tafel zitten. Theo Broeren maakt schilderijen die  – om het voorzichtig te zeggen – door het werk van Duijsens geïnspireerd lijken te zijn. Ook  hier: vrolijke dames en heren in bonis die met de neuzen in de lucht en met volle teugen van  de drank, de spijs en het leven in het algemeen lijken te genieten (de litigieuze werken zijn in kleur afgedrukt in AMI 2013/3, p. 110-111). Volgens Duijsens is er sprake van méér dan inspiratie, en het Bossche hof is het met haar eens. Het hof verklaart voor recht dat Broeren met een aantal werken inbreuk heeft gemaakt op het auteursrecht van Duijsens. Ten aanzien van enkele andere werken van Broeren is het oordeel nauwelijks milder. Volgens het hof wijken deze werken zozeer af van die van Duijsens dat er weliswaar geen sprake is van auteursrechtinbreuk, maar wel van onrechtmatig handelen jegens Duijsens “door nodeloos haar stijl na te bootsen”.

Conform de conclusie van A.-G. Verkade casseert de Hoge Raad dit onrechtmatigheidsoordeel. De Hoge Raad stelt voorop dat volgens vaste jurisprudentie het auteursrecht geen bescherming toekent aan degene die volgens een hem kenmerkende stijl werkt. “Aan deze rechtspraak ligt de gedachte ten grondslag dat de auteursrechtelijke bescherming van abstracties als stijlkenmerken een ontoelaatbare beperking van de vrijheid van creatie van de maker zou meebrengen, en aldus een rem op culturele ontwikkelingen zou vormen.” (r.o. 3.5). De Hoge Raad leidt hieruit af dat het recht om dezelfde reden ook geen ruimte laat voor bescherming van een stijl op grond van onrechtmatige daad, tenzij er sprake zou zijn van ‘bijkomende omstandigheden’, die in het arrest overigens niet worden aangeduid (te denken ware aan misleiding of bedrog, aldus J.C.S. Pinckaers, AMI 2013/3, p. 117).

Deze bijdrage is ingekort, lees de volledige bijdrage hier.

IEF 13260

Noot Paul Geerts onder Stokke - Fikszo

P.G.F.A. Geerts, Noot onder HR 12 april 2013, nr. 11/004447 (Stokke/Fikszo), IER 2013/50.
Bijdrage ingezonden door Paul Geerts, Rijksuniversiteit Groningen.
1. In korte tijd drie arresten van de Hoge Raad over de Tripp Trapp-stoel, te weten HR 22 februari 2013, nr. 11/02739, IEF 12367; HR 12 april 2013, nr. 11/04114, IEF 12554 en HR 12 april 2013, nr. 11/004447, IEF 12553. In alle arresten staat het auteursrecht centraal. In HR 12 april 2013, nr. 11/04114, IEF 12554 ook het merkenrecht. In dat arrest stelt de Hoge Raad een aantal interessante prejudiciële (vormmerk)vragen aan het HvJ EU. Aan die merkenrechtelijke vragen besteed ik in deze noot geen aandacht. De antwoorden van het HvJ EU wacht ik rustig af. Waar ik in deze noot aandacht aan besteed is het auteursrecht en dan met name aan een passage die in alle drie arresten van de Hoge Raad voorkomt. In die passage formuleert de Hoge Raad een aantal algemene uitgangspunten van het auteursrecht. Hoewel die passage in alle drie arresten terug is te vinden heb ik er toch voor gekozen om één arrest centraal te stellen, te weten HR 12 april 2013, nr. 11/004447, IEF 12553. Dat komt omdat juist in dat arrest ook nog een aantal andere interessante auteursrechtelijke gezichtspunten naar voren komt. Het is ook de conclusie van A-G Verkade bij dit arrest, waar ik naar verwijs.

2. In het onderstaande staat r.o. 4.2 uit HR 12 april 2013, nr. 11/004447, IEF 12553 dus centraal. De feiten veronderstel ik bekend te zijn en cassatieklachten die uitgaan van een onjuiste lezing van de bestreden uitspraak van het Hof, zodat zij bij gebrek aan feitelijke grondslag niet tot cassatie kunnen leiden, laat ik buiten beschouwing. Dat geldt ook voor de klachten die in wezen om een hernieuwde feitelijke beoordeling door de Hoge Raad vragen.

Deze bijdrage is ingekort, lees de volledige bijdrage hier.

23. Wanneer het adaptatierecht inderdaad Europees geharmoniseerd mocht blijken te zijn, dan is een interessante vervolgvraag of het HvJ EU bij gebruiksvoorwerpen ook zal willen werken met het totaalindrukkencriterium.  Ik zal er geen geheim van maken, maar ik ben van dat door de Hoge Raad ontwikkelde criterium geen groot voorstander en kan mij goed vinden in de kritiek die Gielen en Spoor op dit criterium hebben geuit.  Ik zie met genoemde schrijvers niet in waarom in het auteursrecht met twee verschillende inbreukcriteria gewerkt moet worden en mis bovendien de theoretische fundering van het totaalindrukkencriterium. Het gaat te ver om daar in deze noot uitvoerig bij stil te staan. Ik heb mijn hoop dus een beetje op het HvJ EU gevestigd. Ik voeg daar meteen aan toe dat dit hopelijk geen ijdele hoop zal blijken te zijn en het HvJ EU dus niet zal beslissen dat het totaalindrukkencriterium voor alle typen werken geldt.

24. Voor de volledigheid sluit ik af met een opsomming van een aantal andere overwegingen uit het arrest. Ik heb gemeend dat die zonder nader commentaar weergegeven kunnen worden:
–    de beoordeling van de auteursrechtelijke beschermingsomvang van een bepaald werk en van de vraag of daarop door een ander inbreuk wordt gemaakt, is in hoge mate feitelijk van aard en derhalve slechts in (zeer) beperkte mate vatbaar voor toewijzing in cassatie (r.o. 4.2 sub f);
–    in r.o. 5.1.3 wijst de Hoge Raad de regel af dat de feitenrechter bij de beoordeling van de inbreukvraag meer nadruk zou dienen te leggen op de punten van overeenstemming dan op de punten van verschil. Die zienswijze gaat – aldus de Hoge Raad – uit van een onjuiste rechtsopvatting en bouwt voort op de onjuiste gedachte dat bij de beoordeling van de inbreukvraag ook gelet moet worden op de overname van onbeschermde elementen;
–    de feitenrechter kan volstaan met het oordeel dat er geen sprake is van auteursrechtinbreuk zonder dat hij hoeft te onderzoeken of de vermeende inbreukmakende voortbrengselen zelf ook voldoen aan de werktoets (r.o. 5.2.1);
–    de reputatie van een werk is niet bepalend voor de beschermingsomvang (r.o. 6.3.1);
–    toepassing van het totaalindrukkencriterium kan meebrengen dat in een geval in het werk twee auteursrechtelijk beschermde trekken onderscheiden kunnen worden, het overnemen van slechts één van de twee auteursrechtelijk beschermde trekken kan meebrengen dat van inbreuk sprake is (r.o. 6.3.1 en 6.3.2);
–    indien door partijen afspraken zijn gemaakt omtrent de proceskosten hoeft in beginsel geen vordering op de voet van art. 1019h Rv te worden ingesteld (r.o. 7).

Paul Geerts

IEF 13259

Hof van Cassatie: The Pirate Bay ontoegankelijk maken is passend technisch hulpmiddel

Hof van Cassatie 22 oktober 2013, P.13.0550.N (Telenet, Tecteo en Brutele)
Uitspraak mede ingezonden door Bastiaan van Ramshorst, BREIN.
Internettoegang. Ontoegankelijk maken van Thepiratebay. Strafrecht. Op basis van artikel 39bis en 89 Strafvordering wordt gevorderd de toegang ontoegankelijk te maken tot de inhoud die wordt gehost door de server gekoppeld aan de hoofddomeinnaam thepiratebay.org. Passende technische hulpmiddelen in de zin van artikel 39bis, § 4, Wetboek van Strafvordering kunnen bestaan in het bevelen aan de internettoegangleveranciers van het ontoegankelijk maken van de toegang tot de server waarop de gegevens zijn gehost, waarvan het kopiëren om technische redenen of wegens de omvang van de gegevens niet mogelijk is.

Artikel 39bis, § 4, Wetboek van Strafvordering sluit niet uit dat die bevelen worden gericht aan anderen, dan zij die gegevens zelf opslaan of laten opslaan en vereist evenmin dat de bevelen tot daadwerkelijk gevolg hebben dat hij die gegevens opslaat of laat opslaan ze niet meer kan consulteren, wijzigen of wissen.

Het arrest kon dan ook wettig oordelen dat de onderzoeksrechter op grond van artikel 39bis aan de eiseressen als internettoegangleveranciers het bevel mocht geven om “de toegang ontoegankelijk te maken tot de inhoud die wordt gehost door de server gekoppeld aan de hoofddomeinnaam ‘thepiratebay.org’.

6. Het middel voert schending aan van de artikelen 35 tot en met 39bis, 55, 56 en 89 Wetboek van Strafvordering: het arrest oordeelt ten onrechte dat er een wettelijke grondslag bestaat voor het door de onderzoeksrechter gegeven bevel; de bevolen beslagmaatregel kan enkel de waarheidsvinding en het verzamelen van bewijs tot doel hebben of betrekking hebben op goederen die door de artikelen 42 en 43quater Strafwetboek bedoelde zaken schijnen uit te maken, maar kan niet als doel hebben het voorkomen van het verder plegen van dergelijke inbreuken of van verdere schade aan de burgerlijke partij; een beslagmaatregel kan niet worden opgelegd als preventieve maatregel, ter voorkoming van inbreuken of van schade aan de burgerlijke partij, maar hoogstens met die doelstelling worden gehandhaafd; het arrest dat anders oordeelt, is dan ook niet naar recht verantwoord.

11. Uit de opbouw van artikel 39bis Wetboek van Strafvordering, de tekst van paragraaf 4 en de samenhang tussen de verschillende paragrafen volgt dat de procureur des Konings en op grond van artikel 89 Wetboek van Strafvordering ook de onderzoeksrechter, zo blijkt dat het om technische redenen of wegens de omvang van de gegevens niet mogelijk is de gegevens op dragers te kopiëren, de passende technische middelen kan nemen om de toegang tot deze gegevens in het informaticasysteem, evenals tot de kopieën daarvan die ter beschikking staan van de personen die gerechtigd zijn om het informaticasysteem te gebruiken, te verhinderen en hun integriteit te waarborgen.

12. Passende technische hulpmiddelen in de zin van artikel 39bis, § 4, Wetboek van Strafvordering kunnen bestaan in het bevelen aan de internettoegangleveranciers van het ontoegankelijk maken van de toegang tot de server waarop de gegevens zijn gehost, waarvan het kopiëren om technische redenen of wegens de omvang van de gegevens niet mogelijk is.

Artikel 39bis, § 4, Wetboek van Strafvordering sluit niet uit dat die bevelen worden gericht aan anderen dan zij die gegevens zelf opslaan of laten opslaan en vereist evenmin dat de bevelen tot daadwerkelijk gevolg hebben dat hij die gegevens opslaat of laat opslaan ze niet meer kan consulteren, wijzigen of wissen.

14. Het arrest kon dan ook wettig oordelen dat de onderzoeksrechter op grond van artikel 39bis aan de eiseressen als internettoegangleveranciers het bevel mocht geven om “de toegang ontoegankelijk te maken tot de inhoud die wordt gehost door de server gekoppeld aan de hoofddomeinnaam ‘thepiratebay.org’ (gekende IP-adressen 194.71.107.50 en 194.71.107.15), en meer bepaald door aanwending van alle mogelijke technische middelen, waaronder minstens het blokkeren van alle domeinnamen die doorverwijzen naar de server die gekoppeld is aan de hoofddomeinnaam ‘thepiratebay.org’, waarbij de ontoegankelijk te maken domeinnamen door de RCCU Mechelen en de FCCU (Federal Computer Crime Unit) worden vastgesteld.

16. Het onderdeel voert schending aan van de artikelen 39bis en 89 Wetboek van Strafvordering: het arrest neemt ten onrechte aan dat artikel 39bis Wetboek van Strafvordering een wettige grondslag uitmaakt voor het bevelen van het ontoegankelijk maken van de op de server van “The Pirate Bay” opgeslagen gegevens; de beslagmaatregel van artikel 39bis Wetboek van Strafvordering heeft tot doel de integriteit van de in het informaticasysteem opgeslagen gegevens te beschermen; de door de onderzoeksrechter bevolen maatregel kan die doelstelling niet realiseren omdat het blokkeren door de internettoegangleverancier van alle domeinnamen die verwijzen naar de server gekoppeld aan de hoofddomeinnaam “thepiratebay.org” niet verhindert dat de exploitanten van de websites van “The Pirate Bay” nog toegang hebben tot hun website; een maatregel die enkel tot gevolg heeft dat de internetgebruikers geen toegang meer hebben tot de gegevens terwijl de beheerder van de gegevens hierover verder kan beschikken, is geen beslagmaatregel als bedoeld in artikel 39bis Wetboek van Strafvordering; de bevolen ontoegankelijkmaking neemt immers de beschikkings- of beheersmacht van “The Pirate Bay” niet weg.

25 (...) De eiseressen vragen aan het Hof van Justitie de volgende prejudiciële vraag te stellen: “Staan considerans 47 en artikel 15 van de Richtlijn 2000/31 betreffende de elektronische handel, omgezet in artikel 21, § 1, Wet Elektronische Handel, toe dat een nationale bepaling in het kader van een gerechtelijk onderzoek toelaat een maatregel te bevelen erin bestaande door de aanwending van alle mogelijke technische middelen de toegang tot de inhoud die wordt gehost door de server gekoppeld aan een welbepaalde hoofddomeinnaam verbonden aan wel bepaalde IPadressen, ontoegankelijk te maken en dit ongeacht via welke domeinnamen die toegang wordt verschaft?”

28. De prejudiciële vraag die, eensdeels, berust op een onjuiste lezing van het arrest, anderdeels, op een onjuiste rechtsopvatting, wordt niet gesteld.

Op andere blogs:
BREIN (Belgische access providers moeten zelf nieuwe domeinnamen The Pirate Bay controleren)

IEF 13258

Advies en nader rapport afschaffing geschriftenbescherming

Advies Raad van State, Wijziging van de Auteurswet in verband met de afschaffing van bescherming van geschriften zonder oorspronkelijk karakter of persoonlijk stempel van de maker, Kamerstukken II 2013-2014, 33 800, nr. 4.
Geen bezwaar tegen afschaffing. Internetconsultatie is geen geschikte methode om naar economische betekenis onderzoek te doen. Toelichting is naar aanleiding van advies aangepast.

Raad van State: De toelichting geeft geen specifieke omschrijving van het bereik van de geschriftenbescherming en daarmee samenhangend van de betekenis van het afschaffen van die bescherming. Ziet de Afdeling het goed, dan laat het bereik van de geschriftenbescherming zich onderverdelen in twee onderdelen: de bescherming van databanken die niet reeds beschermd zijn onder de databankenwet of het gewone auteursrecht en de bescherming van overige geschriften zonder eigen, oorspronkelijk karakter en persoonlijk stempel van de maker. (...)

Als het gaat om de geschriftenbescherming voor overige geschriften is de Commissie Auteursrecht van mening dat er juridisch geen bezwaren zijn om deze af te schaffen tenzij zwaarwegende economische redenen zich daartegen verzetten. In dit verband raadt zij de minister echter aan om onderzoek te doen naar de (economische) gevolgen van een dergelijke ingreep. Dit onderzoek is blijkens de toelichting uitgevoerd in de vorm van een internetconsultatie waarop belanghebbenden konden reageren. Op basis van de internetconsultatie meldt de toelichting dat is gebleken dat de gedachte dat nog slechts geschriften waaraan een creatieve prestatie ten grondslag ligt bescherming verdienen in het algemeen op brede instemming kan rekenen. Enig bijzonder belang dat door de afschaffing van de geschriftenbescherming onevenredig wordt geraakt is daarbij niet naar voren gebracht, aldus de toelichting.

De Afdeling acht een internetconsultatie in het kader van de wetgevingsprocedure geen geschikte methode om onderzoek te doen naar de economische betekenis van geschriftenbescherming. Daarbij merkt de Afdeling op dat op de internetconsultatie slechts zes reacties zijn binnengekomen.5 Naar het oordeel van de Afdeling kunnen op basis van de consultatie, en een zo beperkt aantal reacties, geen duidelijke conclusies worden getrokken. De Afdeling constateert echter dat uit het advies van de Commissie Auteursrecht noch anderszins is gebleken van aanwijzingen dat zwaarwegende economische redenen zich tegen volledige afschaffing van geschriftenbescherming zouden verzetten. In dat licht bezien is de vraag of een onderzoek als door de Commissie Auteursrecht bedoeld, voorafgaand aan een zodanige afschaffing wel nodig is.

Staatssecretaris V&J: (...) De memorie van toelichting is aangepast. Opgemerkt is dat de geschriftenbescherming, met inbegrip van de juridische aspecten en economische belangen, reeds lange tijd onderwerp van debat vormt. Noch in dat debat, noch uit het advies van de Commissie Auteursrecht, noch uit de internetconsultatie is gebleken van zwaarwegende belangen die zich tegen de afschaffing van de geschriftenbescherming verzetten. Uit de consultatie, de literatuur en de praktijk is juist gebleken dat de gedachte dat nog slechts geschriften waaraan een creatieve prestatie ten grondslag ligt bescherming verdienen in het algemeen en de daaruit voortvloeiende afschaffing van de geschriftenbescherming in het bijzonder op brede instemming kan rekenen. Voorts is aangegeven dat de ontvangen adviezen in combinatie met de reacties in de consultatie geen aanleiding geven om te veronderstellen dat economische belangen door de afschaffing van de geschriftenbescherming worden geschaad alsmede dat daarom van nader onderzoek wordt afgezien.

IEF 13257

Hyperlinks en openbaar maken - analyse arrest GeenStijl vs Sanoma

Een redactionele bijdrage van Charlotte Meindersma, Charlotte's Law & Fine Prints.
Zie arrest IEF 13254. Het internet brengt enkele problemen met zich mee met betrekking tot het auteursrecht. Het auteursrecht zelf kan nu eenmaal niet in de toekomst kijken, maar daardoor hebben we nu wel te maken met oude regels in een nieuw spel. Vooral de vraag of er sprake is van openbaar maken houdt ons bezig. Theorie en praktijk lopen, zoals wel vaker, uiteen. Zo hangen wij juristen andere waarden aan bepaalde technische effecten dan technici doen.

Linken
Wat de waarde van verschillende links zijn, daar lijken we het nog niet helemaal over eens te zijn. Technici vinden dat er eigenlijk geen verschil is, zolang de content zelf niet van locatie is gewijzigd. Juristen zien dat echter heel anders. Het Hof van Justitie van de Europese Unie (HvJEU) heeft inmiddels een formule om te bepalen of een link tevens een openbaarmaking inhoudt. De criteria zijn interventie, publiek en winstoogmerk.

In Nederland hebben we inmiddels een aardige verzameling uitspraken over hyperlinks en openbaar maken, te beginnen met Sanoma cs tegen GeenStijl Media van 12 september 2012 (IEF 11743), later volgden Nederland FM (IEF 12159) en Wiskunde Antwoorden (IEF 12234) allen met een andere uitkomst, waardoor er nog geen zekerheid is met betrekking tot hyperlinks en openbaar maken.

Interventie
De rechtbank Amsterdam legt in 2012 (IEF 11743 r.o. 4.11) de nadruk op de interventie door GeenStijl. De rechtbank noemt een hyperlink in beginsel geen zelfstandige openbaarmaking. De plaatsing van de hyperlink zou er voor hebben gezorgd dat de foto’s voor het (grote) publiek toegankelijk werden. Zonder interventie zou het publiek geen toegang hebben gehad tot de fotoreportage. De eenvoudige hyperlink (tekstlink) zou volgens de rechtbank Amsterdam al zorgen voor een interventie.
In de Nederland.fm zaak (IEF 12159), werd echter juist gezegd door de rechtbank Den Haag dat er sprake was van interventie omdat de techniek van Nederland.fm verder gaat dan de beschikbaarstelling van faciliteiten om een openbaarmaking mogelijk te maken (r.o. 4.4 en 4.5). Daar valt m.i. impliciet uit op te maken dat een eenvoudige hyperlink (tekstlink) geen interventie is en daarmee ook geen openbaarmaking is.

Dat wordt bevestigd door de Wiskunde Antwoorden (IEF 12234 r.o. 2.8) waarbij overwogen wordt dat er geen sprake is van een openbaarmaking, aangezien er slechts sprake is van een hyperlink en niet van bijzondere technische faciliteiten die mogelijk maakten dat derden kennis konden nemen van de uitwerkingen. Wel werd het plaatsen van de hyperlink onrechtmatig geacht, omdat het in strijd zou zijn met de zorgvuldigheid die het maatschappelijk verkeer betaamt. In die lijn ligt ook de uitspraak van 19 november 2013 van Hof Amsterdam over GeenStijl tegen Sanoma cs (IEF 13254 r.o. 2.4.4.). De hyperlink wordt daar vergeleken met een voetnoot in een boek. Een dergelijke verwijzing is volgens het Hof geen interventie en daarmee is er geen sprake van openbaarmaking. Net als in het geval van de Wiskunde Antwoorden oordeelt het Hof hier dat de hyperlink toch onrechtmatig is, omdat het verwijzen naar onrechtmatig openbaar gemaakte werken in strijd is met de zorgvuldigheid die het maatschappelijk verkeer betaamt.

Uiterlijke verschijningsvorm
Opvallend is dat de uiterlijke verschijningsvorm van een link er toe lijkt te doen. Of er sprake is van interventie lijkt niet zozeer van belang wat de techniek is, maar hoe de uiterlijke verschijningsvorm van dergelijke links is. De links waardoor online radio geluisterd kon worden via Nederland.fm, zijn ook links. Het grote verschil is echter dat door het klikken op de link, de bezoeker niet fysiek doorgeleid wordt naar een andere website, maar wel de informatie van die derde website aan de bezoeker getoond wordt. De werken en informatie staan in beide gevallen maar op één locatie en worden vanaf diezelfde locatie getoond. Echter, in het ene geval ziet de bezoeker dat de werken van een derde website komen, omdat ze door het klikken op de link naar die website geleid worden, terwijl vanwege de uiterlijke verschijningsvorm van websites als Nederland.fm de bezoeker niet naar een andere website geleid wordt, maar dat de website zelf er voor zorgt dat de juiste informatie van de derde website opgehaald en getoond wordt.

Het lijkt er daardoor op of het van deze uiterlijke verschijningsvorm afhangt of er sprake zal zijn van een interventie.

Charlotte Meindersma

IEF 13256

Het HvJ EU over normaal in stand houdend merkgebruik in gewijzigde vorm

P.G.F.A. Geerts, Het HvJ EU over normaal in stand houdend merkgebruik in gewijzigde vorm, IER 2013/48.
Een redactionele bijdrage van Paul Geerts, Rijksuniversiteit Groningen.
Analyse van HvJ EU 25 oktober 2012, C-553/11 (Rintisch); HvJ EU 18 april 2013, C-12/12 (Colloseum Holding/Levi Strauss) en HvJ EU 18 juli 2013, C-252/12 (Specsavers). Een merk moet worden gebruikt, wil het daaraan verbonden recht in stand blijven. Gebruikt men het merk gedurende een ononderbroken tijdvak van vijf jaar niet, dan staat het merk aan verval bloot. Er moet sprake zijn van normaal gebruik van het merk voor de waren of diensten waarvoor het merk is ingeschreven. Zie art. 15 lid 1 eerste alinea GMVo, art. 10 lid 1 eerste alinea MRl en art. 2.26 lid 2 sub a BVIE. Daarnaast bepalen de art. 15 lid 1 tweede alinea sub a GMVo, art. 10 lid 1 tweede alinea sub a MRl en art. 2.26 lid 3 BVIE dat als normaal gebruik van het merk eveneens wordt beschouwd het gebruik van het merk in een op onderdelen afwijkende vorm zonder dat het onderscheidend vermogen van het merk in de vorm waarin het is ingeschreven is, wordt gewijzigd. Hierna verwijs ik vooral naar art. 15 GMVo.

2. Het HvJ EU heeft onlangs drie arresten gewezen over de vraag wat verstaan moet worden onder normaal gebruik in gevallen waarin het ingeschreven merk in gewijzigde vorm wordt gebruikt. In deze bijdrage worden deze drie uitspraken besproken.

Dit artikel is sterk ingekort, lees de gehele bijdrage hier.

33. Hoewel de recente arresten van het HvJ EU merkhouders ontegenzeggelijk gunstig gezind zijn, blijft voor hen nog steeds een punt van zorg hoe ver zij precies kunnen gaan met het ontwikkelen van een merkbeschermingsbeleid. Ongewis blijft hoe de feitenrechter in concreto zal oordelen over de vraag in hoeverre het gebruik in gewijzigde vorm het onderscheidend kenmerk van het ingeschreven (defensieve) merk wijzigt. Dat blijft een heikel punt. Ik wijs bijvoorbeeld op Hof ’s-Gravenhage 20 september 2011, IER 2012/72, p. 431-443 m.nt. PGFAG (Red Bull/Osborne). Daarin is beslist dat door het gebruik van het (bekende) merk RED BULL het onderscheidend vermogen van het (defensieve) merk BULL wordt gewijzigd.

34. In zijn conclusie bij HR 9 augustus 2013, IEF 12960 (Red Bull/Osborne) geeft A-G Verkade in dit verband ook nog twee aardige voorbeelden (nr. 3.51). Ik citeer:

“3.51. Bij wijze van intermezzo werp ik nu een blik op een tweetal algemeen bekende producten (al hebben tabaksproducten het tegenwoordig moeilijk).

(i) Ik noem als eerste de ooit beroemde ‘Erven Wed. J. van Nelle Zware Shag’. Het geheel van de verpakking met deze daarop voorkomende woorden liet zich in elk geval onder de Benelux-Merkenwet vanaf 1970 als merk registreren.

Algemeen bekend is dat in de volksmond over dit product gesproken werd als (een) ‘Zware Van Nelle’ of een ‘Zware van de Weduwe’. Hierin zie ik een voorbeeld waarin de feitenrechter zou kunnen spreken van een ‘als afkomstig van een bepaalde onderneming identificeren op basis van het gebruik van het teken als merk’ terwijl het slechts om een deel van het merk gaat (en ook nog in een andere woordvolgorde).

(ii) Mijn tweede voorbeeld is de overbekende koffie (en thee) van Douwe Egberts. Hoe bekend of zelfs beroemd dit merk ook is, ik heb de koffie of thee van dit merk nooit horen of zien aanduiden als (een pak of een kopje) ‘Douwe’ of (een kan of een bakje) ‘Egberts’”.

35. Nu duidelijk is geworden dat het HvJ EU niets wil weten van de Duitse “subjektiven Benutzungswillens-leer” en alle ruimte aan het “gebruik” van defensieve merken heeft gegeven, zal de focus nog meer komen te liggen op het antwoord op de vraag welke mate van verschil in gebruik acceptabel is, om binnen de grens van art. 15 lid 1 tweede alinea sub a GMVo resp. art. 2.26 lid 3 sub a BVIE te blijven.

36. Voer voor marktonderzoekers!

Paul Geerts

IEF 13255

Google Books Library Project is fair use. Wat betekent dat voor bibliotheken?

US District Court Southern District of New York 14 november 2013, 05Cv.8136 (The Authors Guild tegen Google Inc.)
Een redactionele bijdragen van Raymond Snijders, LinkedIn-profiel.
Afgelopen donderdag kwam er dan eindelijk een einde aan een langslepende rechtszaak die het Amerikaanse Authors Guild al in 2005 aangespannen had tegen Google. Een rechtszaak waarbij de vakvereniging van auteurs(rechthebbenden) stelde dat het Google Books Library Project – het project van Google waarin 20 miljoen boeken van bibliotheken wereldwijd ingescand en digitaal beschikbaar gemaakt worden – inbreuk maakte op hun auteursrechten. Behalve het Authors Guild deed ook de Association of American Publishers (AAP) een duit in het zakje want namens de vijf grote uitgevers in Amerika (McGraw-Hill, Pearson Education, Penguin Group USA, John Wiley & Sons, and Simon & Schuster) spanden ook zij een rechtszaak aan tegen Google in dat jaar.

Lange aanloop
De Association of American Publishers trok zich vorig jaar echter terug uit de rechtszaak toen ze een schikking troffen met Google. De zorgen van de AAP gingen vooral over de impact van de beschikbaarheid van korte fragmenten uit boeken die nog steeds verkocht werden, en dan natuurlijk specifiek over de kans dat mensen minder boeken zouden kopen als ze korte stukken gratis digitaal konden raadplegen. In de schikking werd afgesproken dat uitgevers zelf meer controle kregen over titels die wel of niet opgenomen zouden worden in Google Books maar ook dat uitgevers die meewerken zelf ook digitale exemplaren konden gaan exploiteren.

Ondanks het afhaken door de AAP zette het Authors Guild de zaak tegen Google onverminderd door en begon er ook prompt nog eentje tegen de HathiTrust.

HathiTrust is een samenwerkingsverband van een groot aantal (voornamelijk Amerikaanse) onderzoeksinstituten en universiteitsbibliotheken met als doel een digitale bibliotheek te bouwen, bestaande uit de gedigitaliseerde collecties van alle deelnemende bibliotheken. Een collectie boeken die door Google in het kader van hun Library Project dus gedigitaliseerd werd en waarbij er zowel digitale exemplaren naar de bibliotheken gingen die het fysieke exemplaar in hun collectie hadden, naar de digitale bibliotheek van HathiTrust en natuurlijk richting Google Books. HathiTrust claimde dat deze scanactiviteiten onder de fair use bepaling vielen en kregen daar een jaar geleden ook gelijk in van de rechter. Het digitaliseren van boeken, met als doel het doorzoekbaar maken en preserveren ervan, viel ruim binnen de fair use beperking op het auteursrecht.

Ik dacht toen dat het Authors Guild met die uitspraak, plus de schikking tussen Google en de AAP, de bui wel zag hangen en ook zou aansturen op een schikking maar nee dus. Ze gingen in hoger beroep tegen HathiTrust en gingen onverminderd door met hun zaak tegen Google. Na flink veel juridisch vijven en zessen deed de oorspronkelijke rechter, die in 2005 de zaak kreeg, dus afgelopen donderdag uitspraak.

Google Books Library Project is fair use
De rechter nam het argument van Google over dat het scannen van meer dan 20 miljoen boeken ten behoeve van een digitale database, waarbij fragmenten van die boeken online beschikbaar worden gesteld, onder de fair use beperking op het auteursrecht valt. Google pleegt dus geen inbreuk op de auteursrechten en de boeken kunnen zonder toestemming van of vergoeding aan rechthebbenden ingescand worden voor het Google Books Library.

Nu is fair use iets specifieks voor het Amerikaanse auteursrecht. Er wordt – meestal door een rechter – gekeken naar waarvoor een auteursrechtelijk beschermd werk gebruikt wordt, de aard van dat werk, hoeveel van dat werk gebruikt wordt en wat het effect van dat gebruik op de markt is. In de uitspraak (PDF) gaat de rechter dan hier ook op in maar bestrijdt eigenlijk alle door de Authors Guild aangevoerde argumenten. Het interessantste betoog en onderbouwing van de fair use uitspraak gaat mijns inziens over wat het Library Project en de Google Books dienst allemaal als voordelen oplevert:

The benefits of the Library Project are many. First, Google Books provides a new and efficient way for readers and researchers to find books.It makes tens of millions of books searchable by words and phrases. It provides a searchable index linking each word in any book to all books in which that word appears. Google Books has become an essential research tool, as it helps librarians identify and find research sources, it makes the process of interlibrary lending more efficient, and it facilitates finding and checking citations. Indeed, Google Books has become such an important tool for researchers and librarians that it has been integrated into the educational system — it is taught as part of the information literacy curriculum to students at all levels.

Daarnaast ziet de rechter grote voordelen voor taalkundig en historisch onderzoek, een bijdrage aan de verbeterde toegankelijkheid van boeken voor blinden en slechtzienden, het beschikbaar houden van boeken die niet meer gekocht kunnen worden en ziet zelfs inkomstenstijgingen voor auteurs en uitgevers dankzij Google Books.

Wat betekent het voor (Nederlandse) bibliotheken?
Een hele directe impact zal de uitspraak niet hebben voor digitaliseringsprojecten van Nederlandse bibliotheken. De Koninklijke Bibliotheek, die meedoet aan het Google Books Library Project, heeft zich moeten beperken tot 160.000 rechtenvrije boeken uit haar collectie en kan nog steeds niet zo maar alle werken van na 1940 laten inscannen. De beperkingen in de Nederlandse Auteurswet zijn niet vergelijkbaar met de fair use bepaling uit het Amerikaanse recht en lenen zich niet voor dit soort digitaliseringstrajecten.

Maar de achterliggende redenen en onderbouwing van die uitspraak over de aantoonbare voordelen van Google Books gaan wel degelijk over de grenzen heen. Voor onderwijs- en onderzoeksdoeleinden is een bron als Google Books niet meer weg te denken en na deze uitspraak mag je veronderstellen dat het alleen maar verder zal groeien. De doos van Pandora is geopend en zal niet sluiten omdat in een groot aantal landen de auteursrechtwetgeving geen fair use bepaling kent. Hopelijk zal het nu één van de zoveel redenen zijn om op Europees niveau naar herziening van auteursrechtwetgeving te kijken en, vergelijkbaar met het traject om een uitzondering op het auteursrecht te introduceren voor het beschikbaar maken van materiaal voor mensen met een visuele beperking, het besef opleveren dat er voor dit soort digitaliseringstrajecten van bibliotheken, musea en andere culturele erfgoedinstellingen ook een wettelijke uitzondering gemaakt moet worden.

En tot die tijd moeten bibliotheken, al dan niet samen met Google, misschien maar de grenzen van het auteursrecht gaan opzoeken. If you want to achieve greatness stop asking for permission, of zoals we in Nederland zouden zeggen: men kan geen omelet maken zonder eieren te breken.