DOSSIERS
Alle dossiers
Gepubliceerd op donderdag 18 juli 2013
IEF 12885
De weergave van dit artikel is misschien niet optimaal, omdat deze is overgenomen uit onze oudere databank.

Waarom FIFA en EURO in lijst evenementen van aanzienlijk belang zijn opgenomen

HvJ EU 18 juli 2013, zaak C-201/11P (UEFA tegen Commissie); zaken C-204/11P C-205/11P  (FIFA tegen Commissie)
Mediarecht. Televisieomroep. Zie eerder Conclusie A-G: Unierecht biedt voor sportwedstrijden geen IE-bescherming, IEF 12126. Hogere voorziening tegen het arrest van het Gerecht EU (T-55/08, T-385/07 en T-68/08), houdende verwerping van het beroep tot nietigverklaring van besluit 2007/730/EG van de Commissie van 16 oktober 2007, waarbij maatregelen die het Verenigd Koninkrijk heeft genomen op grond van artikel 3 bis, lid 1, van de televisieomroeprichtlijn 89/552/EEG verenigbaar met het gemeenschapsrecht zijn verklaard. Dat lidstaten geen specifieke motivering voor opneming van FIFA World CupTM in de lijst van evenementen van aanzienlijk belang hoeven te geven en de bewijslast om te keren, daarmee is het Unierecht geschonden. Het Hof wijst de beroepen af.

Uit het persbericht: The Court of Justice dismisses the appeal brought by FIFA and UEFA against the judgments of the General Court on television broadcasts of the World Cup and the EURO. Although those judgments are vitiated by errors of law, those errors did not have any impact in the present cases.

In that context, the Court points out that it is for the Member States alone to determine the events which are of major importance and that the Commission’s role in that respect is limited to determining whether the Member States have complied with European Union law in exercising their discretion. Thus, if an event has validly been designated by a Member State as being of major importance, the Commission is to carry out only a limited review of that designation and is required, in particular, to examine only the effects thereof on the freedoms and rights recognised under European Union law which exceed those which are intrinsically linked to such a designation.

Next, the Court notes that not all the matches in the final stage of the World Cup and the EURO are of equal importance for the general public, which tends to attach particular importance to decisive matches between the best teams – such as the final and semi-finals – and those involving the national team. Consequently, those tournaments must be regarded as events which are, in principle, divisible into different matches or stages, not all of which are necessarily capable of being characterised as an event of major importance.

In that regard, the Court also states that, contrary to the grounds given in the judgments under appeal, the Member States are required to communicate to the Commission the reasons justifying why they consider that the final stage of the World Cup or the EURO constitutes,
in its entirety, a single event of major importance for society in the States concerned.

However, those errors did not have any impact in the present cases. The General Court found, on the basis of the information provided by FIFA and UEFA and in the light of the actual perception of the public in the United Kingdom and Belgium, that all the matches in the final stages of those
two tournaments actually attracted sufficient attention from the public to form part of an event of major importance.

Gronden van UEFA:

Rekwirante vordert vernietiging van het bestreden arrest op de volgende gronden:
(a) het Gerecht heeft blijk gegeven van een onjuiste rechtsopvatting bij de toepassing van richtlijn 89/5521, wat betreft zowel het vereiste van duidelijkheid en transparantie als de kwalificatie van de EURO als evenement van aanzienlijk belang voor de samenleving.
(b) het Gerecht heeft blijk gegeven van een onjuiste rechtsopvatting bij de toepassing van de verdragsbepalingen inzake mededinging.
(c) het Gerecht heeft blijk gegeven van een onjuiste rechtsopvatting bij de toepassing van de verdragsbepalingen inzake het vrij verrichten van diensten en evenredigheid.
(d) het Gerecht heeft blijk gegeven van een onjuiste rechtsopvatting bij de toepassing van het eigendomsrecht van de UEFA.
(e) het Gerecht heeft blijk gegeven van een onjuiste rechtsopvatting door te oordelen dat het litigieuze besluit toereikend was gemotiveerd wat betreft (i) de kwalificatie van de EURO als evenement van aanzienlijk belang voor de samenleving, (ii) de mededinging, (iii) het vrij verrichten van diensten, en (iv) het eigendomsrecht.

De meest-omvattende middelen van FIFA (C-205/11P):

1. Onjuiste rechtsopvatting, schending van artikel 36 van het Statuut van het Hof van Justitie, schending van artikel 3 bis, lid 2, van richtlijn 89/552/EEG1, zoals gewijzigd bij richtlijn 97/36/EG2, en van het Unierecht, en onjuiste toepassing van artikel 296 VWEU (overschrijding van de grenzen van de rechterlijke toetsing, tegenstrijdige motivering, niet in het bestreden besluit gegeven motivering van de kwalificatie van de FIFA World CupTM waaraan onjuiste juridische conclusies zijn verbonden, en omkering van de bewijslast)
Het Gerecht heeft volgens rekwirante het Unierecht geschonden door ter ondersteuning van de vaststelling dat de Commissie de FIFA World CupTM terecht heeft aangemerkt als een evenement dat "een geheel vormt" voor de toepassing van richtlijn 89/552, zoals gewijzigd bij richtlijn 97/36, gebruik te maken van een niet in het besluit van de Commissie3 gegeven motivering, door een onsamenhangende en tegenstrijdige motivering te geven, door te oordelen dat de lidstaten geen specifieke motivering voor de opneming van de gehele FIFA World CupTM in hun lijst van evenementen van aanzienlijk belang hoeven te geven en door de bewijslast om te keren.
2. Onjuiste rechtsopvatting, schending van artikel 3 bis, lid 1, van richtlijn 89/552, zoals gewijzigd bij richtlijn 97/36, schending van artikel 36 van het Statuut van het Hof van Justitie en onjuiste toepassing van artikel 296 VWEU (de vaststelling dat de Commissie terecht van mening was dat de lijst van Britse maatregelen "duidelijk en transparant" was opgesteld)
Het Gerecht heeft volgens rekwirante het Unierecht geschonden door te oordelen dat de Commissie op goede gronden heeft vastgesteld dat de Britse evenementenlijst in overeenstemming met richtlijn 89/552, zoals gewijzigd bij richtlijn 97/36 "op duidelijke en transparante wijze" was opgesteld, en dit afgezien van het feit dat tot opneming van de gehele FIFA World CupTM in die lijst was besloten ondanks de andersluidende unanieme adviezen en aan de Commissie daarvoor met name een motivering werd gegeven die ten tijde van de opstelling van die lijst niet voorhanden was.
3. Onjuiste rechtsopvatting, schending van artikel 3 bis, lid 1, van richtlijn 89/552, zoals gewijzigd bij richtlijn 97/36, onjuiste toepassing van artikel 296 VWEU en schending van artikel 36 van het Statuut van het Hof van Justitie (onjuiste kwalificatie van de FIFA World CupTM, overschrijding van de grenzen van de rechterlijke toetsing, niet in het bestreden besluit vermelde overwegingen, verkeerde beoordeling van de feiten betreffende de "gewone wedstrijden" waaraan onjuiste juridische conclusies zijn verbonden, vaststelling dat de in het bestreden besluit gegeven motivering toereikend is en verzuim om in te gaan op aangevoerde argumenten)
Het Gerecht heeft volgens rekwirante het Unierecht geschonden door te oordelen dat de Commissie op goede gronden heeft vastgesteld en toereikend heeft gemotiveerd dat de gehele FIFA World CupTM een evenement van aanzienlijk belang voor de Britse samenleving in de zin van richtlijn 89/552, zoals gewijzigd bij richtlijn 97/36, is. In het bijzonder heeft het Gerecht blijk gegeven van een onjuiste rechtsopvatting en aan de feiten onjuiste juridische conclusies verbonden door de niet-onderbouwde vaststelling van de Commissie te bevestigen dat de gehele FIFA World CupTM "een bijzondere algemene weerklank binnen het Verenigd Koninkrijk" heeft, traditioneel op de kosteloze televisie wordt uitgezonden en hoge kijkcijfers haalt.
4. Onjuiste rechtsopvatting, schending van het Unierecht, schending van artikel 3 bis, leden 1 en 2, van richtlijn 89/552, zoals gewijzigd bij richtlijn 97/36, onjuiste toepassing van artikel 296 VWEU en schending van artikel 36 van het Statuut van het Hof van Justitie (miskenning van de omvang van de rechterlijke toetsing, vaststelling dat de Commissie terecht van mening was en toereikend heeft gemotiveerd dat de aangemelde Britse maatregelen verenigbaar zijn met het Unierecht en dat de daaruit voortvloeiende beperkingen evenredig zijn, en miskenning van de omvang van het recht op informatie en van het publieke belang van ruime toegang tot op televisie uitgezonden evenementen van aanzienlijk belang voor de samenleving)
Dit middel bevat drie onderdelen.
Eerste onderdeel: rekwirante stelt dat het Gerecht het Unierecht heeft geschonden door te oordelen dat de Commissie op goede gronden heeft vastgesteld dat de aangemelde Britse maatregelen verenigbaar zijn met het Unierecht, ofschoon in het bestreden besluit niet is ingegaan op de beperkingen van de vrijheid van vestiging. Het Gerecht heeft het Unierecht tevens geschonden door te oordelen dat de beperkingen van de vrijheid van vestiging evenredig zijn en dat de Commissie op goede gronden heeft vastgesteld en toereikend heeft gemotiveerd dat de beperkingen van het vrij verrichten van diensten evenredig zijn.
Tweede onderdeel: rekwirante betoogt dat het Gerecht het Unierecht heeft geschonden door te oordelen dat de Commissie op goede gronden heeft vastgesteld dat de aangemelde Britse maatregelen verenigbaar zijn met het Unierecht, ofschoon in het bestreden besluit niet is ingegaan op de beperkingen van het eigendomsrecht van de FIFA. Het Gerecht heeft het Unierecht tevens geschonden door te oordelen dat de beperkingen van het eigendomsrecht van de FIFA evenredig zijn.
Derde onderdeel: rekwirante voert aan dat het Gerecht het Unierecht heeft geschonden door te oordelen dat de Commissie op goede gronden heeft vastgesteld en toereikend heeft gemotiveerd dat de aangemelde Britse maatregelen verenigbaar zijn met de Unierechtelijke mededingingsregels aangezien de beperkingen van het vrij verrichten van diensten gerechtvaardigd zijn. Het Gerecht heeft het Unierecht tevens geschonden door te oordelen dat de Commissie de relevante markt niet behoefde af te bakenen voor de beoordeling van mededingingsbeperkingen en dat die maatregelen niet tot verlening van bijzondere rechten in de zin van artikel 106, lid 1, VWEU hebben geleid.