Procesrecht  

IEF 3954

Handhaving in België

Joris Deene, Belgisch advocaat, onderzoeker en auteursrechtblogger (hier),  bericht dat de Handhavingsrichtlijn ook in Belgisch recht is omgezet. Gisteren verschenen in het Belgisch Staatsblad twee wetten die de omzetting ervan beogen. De eerste wet behandelt de materieelrechtelijke aspecten, de andere de procesrechtelijke aspecten. Artikel 14 van de Richtlijn (advocatenhonoraria) is niet omgezet. Het betreft de volgende wetten:

- Wet betreffende de burgerrechtelijke aspecten van de bescherming van intellectuele eigendomsrechten (10 mei 2007). Lees deze wet hier.

- Wet betreffende de aspecten van gerechtelijk recht van de bescherming van intellectuele eigendomsrechten (19 april 2007). Lees deze wet hier.

IEF 3907

Criminal measures

European Parliament legislative resolution of 25 April 2007 on the amended proposal for a directive of the European Parliament and of the Council on criminal measures aimed at ensuring the enforcement of intellectual property rights (COM(2006)0168 – C6-0233/2005 – 2005/0127(COD))   
 
The European Parliament:

1.  Approves the Commission proposal as amended;

2.  Calls on the Commission to refer the matter to Parliament again if it intends to amend the proposal substantially or replace it with another text;

3.  Instructs its President to forward its position to the Council and the Commission.

Lees hier meer. Lees commentaar Elsevier.nl ('Bemoeit Europa zich nu ook met ons strafrecht?')
hier

IEF 3896

Implementatie handhavingsrichtlijn

Let op: Vandaag treedt in werking de Wet van 8 maart 2007 tot aanpassing van het Wetboek van Burgerlijke Rechtsvordering, de Auteurswet 1912, de Wet op de naburige rechten, de Databankenwet, de Handelsnaamwet, de Wet van 28 oktober 1987, houdende regelen inzake de bescherming van oorspronkelijke topografieën van halfgeleiderprodukten (Stb. 484), de Zaaizaaden plantgoedwet 2005 en de Landbouwkwaliteitswet ter uitvoering van Richtlijn nr. 2004/48/EG van het Europees Parlement en de Raad van 29 april 2004 betreffende de handhaving van intellectuele-eigendomsrechten (PbEG L 195).

Lees alle wijzigingen hier nog eens na in Stb 2007, 108.

IEF 3836

België is erfolgsort

Rechtbank Eerste Aanleg Gent, 4 april 2007, J. Talpe en N.V. Locinox tegen Fratelli Comunello SPA en Mauriks Import Nederland (A.R. nr.: 03/4146/A)  (met dank aan Gino van Roeyen, Banning)

Octrooirecht. Naar verluidt één van de eerste beslissingen op het gebied van indirecte inbreuk en inbreuk bij wijze van equivalentie. Het vonnis bevat enkele interessante overwegingen over de bevoegdheid van de Gentse rechtbank op grond van artikel 5 lid 3 EEX-Verordening.

Talpe en Locinox vorderen grensoverschrijdende maatregelen tegen Communello en Mauriks Import terzake van inbreuk op twee Europese octrooien op deursloten.

De Gentse rechtbank besteedt in het kader van de beoordeling van de bevoegdheid op grond van artikel 5(3) EEX-Vo uitgebreid aandacht aan het onderscheid tussen het Handlungsort (de plaats van de schadeveroorzakende gebeurtenis) en het Erfolgsort (de plaats waarde schade is ingetreden) en overweegt dat enkel de bevoegdheid van de rechter van het Erfolgsort op grond van artikel 5(3) EEX territoriaal beperkt is. Volgens de rechtbank is België in dit geval alleen aan te merken als Erfolgsort, en niet als Handlungsort. Derhalve bestaat geen extraterritoriale bevoegdheid. De rechtbank neem in haar oordeel mee dat octrooirechten per definitie territoriaal beperkt zijn.

Lees het vonnis hier.

IEF 3831

België is Erfolgsort

Rechtbank Eerste Aanleg Gent, 4 april 2007, J. Talpe en N.V. Locinox tegen Fratelli Comunello SPA en Mauriks Import Nederland (A.R. nr.: 03/4146/A).

 

Dit Belgische vonnis bevat enkele interessante overwegingen over de bevoegdheid van de Gentse rechtbank op grond van artikel 5 lid 3 EEX-Verordening. Talpe en Locinox vorderen grensoverschrijdende maatregelen tegen Communello en Mauriks Import terzake van inbreuk op twee Europese octrooien op deursloten.

 


 

 

De Gentse rechtbank besteedt in het kader van de beoordeling van de bevoegdheid op grond van artikel 5(3) EEX-Vo uitgebreid aandacht aan het onderscheid tussen het Handlungsort (de plaats van de schadeveroorzakende gebeurtenis) en het Erfolgsort (de plaats waarde schade is ingetreden) en overweegt dat enkel de bevoegdheid van de rechter van het Erfolgsort op grond van artikel 5(3) EEX territoriaal beperkt is. Volgens de rechtbank is België in dit geval alleen aan te merken als Erfolgsort, en niet als Handlungsort. Derhalve bestaat geen extraterritoriale bevoegdheid. De rechtbank neem in haar oordeel mee dat octrooirechten per definitie territoriaal beperkt zijn.

 

Lees het vonnis hier.

IEF 3830

Hoofdelijke zekerheid

sws.gifRechtbank Amsterdam, 11 april 2007, 358503/HA ZA 06-4041, vonnis in incident in zaak tussen Nike International Ltd. tegen J.A. Hardeveld. (met dank aan Michiel Ellens, Teurlings & Ellens Advocaten).

Vonnis in incident tot het stellen van zekerheid voor de betaling van proceskosten in een (kennelijk) merkenrechtelijk geschil.

Nike International Ltd. (“Nike Ltd.”), gevestigd op Bermuda, verweert zich tegen de vordering van Hardeveld tot zekerheidsstelling voor de proceskosten met het argument (ex 224 lid 2 sub c Rv) dat het redelijkerwijs aannemelijk is dat verhaal in Nederland voor een veroordeling tot betaling van de proceskosten mogelijk zal zijn, omdat het centrum van de feitelijke en economische activiteiten van Nike in Europa ligt, namelijk in Nederland bij Nike European Operations Netherlands B.V. (“Nike B.V.”).

De rechtbank oordeelt echter dat deze enkele stelling onvoldoende is om onder de uitzonderingsbepaling van artikel 224 lid 2 sub c Rv te vallen. Nike had in dat kader specifieke verhaalsinformatie moeten verschaffen, hetgeen zij heeft nagelaten. Wel wordt een subsidiair verzoek van Nike Ltd. toegewezen, inhoudende dat zekerheidsstelling zal plaatsvinden door middel van een verklaring waarin Nike B.V. zich hoofdelijk aansprakelijk stelt voor de voldoening van een proceskostenveroordeling.

Opmerkelijk is wellicht dat de rechtbank geen termijn stelt waarbinnen Nike Ltd. een dergelijke verklaring moet overleggen, en ook geen sanctie oplegt (bijvoorbeeld niet-ontvankelijkheid in de hoofdzaak) voor het geval Nike Ltd. niet voldoet aan het bevel tot zekerheidsstelling.

Interessant is ook nog de theoretische vraag wat de rechtbank beslist zou hebben als zekerheidsstelling door middel van hoofdelijkheidsverklaring niet zou zijn geaccepteerd, maar, zoals gebruikelijk, d.m.v. een bankgarantie had moeten plaatsvinden. In dat geval had immers een concreet bedrag vastgesteld moeten worden, en bij toepassing van de Handhavingsrichtlijn zou dat neerkomen op een schatting van de werkelijke kosten.

Lees het vonnis hier.

IEF 3781

Proceskostenveroordeling in gemengde zaak

Rechtbank Leeuwarden, 21 maart, 2007, KG ZA 07-67. Hood Holding Corp. C.s. tegen Red Mountain Trade B.V. c.s. (met dank aan M. Russchen, Dommerholt).

Merkenrecht. Uitgebreidere bespreking volgt, nu eerst alleen de proceskosten. Mr. Russchen bericht bij toezending van het vonnis: “Dit vonnis is interessant voor de vraag hoe om te gaan met een kostenveroordeling in een gemengde zaak. Visser en Tsoutsanis haalde deze vraag al eerder naar voren (afl. 2006/35 NJB) en in Zeist onlangs werd hierover gesproken op het middagdebat ‘Handhavingsperikelen: beschrijvend beslag, exhibitieplicht en ex parte korte geding.’
 
De helft van de werkelijk gemaakte kosten van deze procedure hebben betrekking op het handhaven van intellectuele eigendomsrechten. “De rechter ziet dan ook aanleiding -zoals eisers hebben betoogd- ter zake daarvan de helft van de werkelijk door eisers gemaakte kosten toe te wijzen.” Met betrekking tot de andere helft overweegt de rechter: “Ter zake van de vordering strekkende tot opheffing van het beslag zal de helft van het toepasselijke liquidatietarief worden toegewezen” (in tegenstelling tot deze zaak Vzr. Rb. Utrecht 3 januari 2007, LJN AZ5424, waarin met betrekking tot het overige gedeelte van de procedure geen proceskostenveroordeling conform het liquidatietarief wordt toegewezen).”

Lees het vonnis hier.

IEF 3778

Zwart maken 1019b en/of 1019e Rv

Bij wege van proef zal de rechtbank 's-Gravenhage gedurende een periode van 6 maanden te rekenen vanaf 1 mei 2007, derhalve tot 1 november 2007, toestaan dat een partij in een brief zijn bezwaren reeds op voorhand toelicht tegen toewijzing van een maatregel als bedoeld in artikelen 1019b of 1019e Wetboek van Burgerlijke Rechtsvordering (Rv). De voorwaarden waaraan een dergelijke brief moeten voldoen alsmede het formulier waarmee deze moeten worden ingediend vindt u in de Regeling zwart maken Den Haag .

Lees de regeling hier.

IEF 3745

Laagste kosten

pretkpn.bmpRechtbank ’s-Gravenhage, 29 Maart 2007, KG ZA 07-237, Pretium Telecom B.V. tegen KPN B.V.

Reclamerechtelijk excecutiegeschil. Pretium heeft, na overtreding van een verbod tot het doen van bepaalde uitingen, aan KPN €500.000 aan verbeurde dwangsommen betaald. In hoger beroep is de omvang van dit verbod door het hof Amsterdam beperkt. In onderhavig kort geding vordert Pretium de betaalde dwangsommen als onverschuldigd betaald terug.

De voorzieningenrechter bepaalt dat voorshands aannemelijk is dat Pretium aan KPN onverschuldigd heeft betaald, maar wijst de vordering tot terugbetaling af, omdat aan één van de vereisten voor het toewijzen van een vordering tot betaling van een geldsom in kort geding, spoedeisend belang, niet is voldaan.

Partijen hebben geprocedeerd over de door Pretium in haar reclame gebezigde term “laagste kosten garantie” en de slogan “de laagste kosten per maand, of u ontvangt dubbel het verschil terug”. Bij vonnis van 6 oktober 2005 heeft de voorzieningenrechter te Haarlem Pretium verboden de claim  “laagste kostengarantie” openbaar te maken en mededelingen te doen van gelijke aard of strekking die een absolute superioriteitsclaim van Pretium inhouden.

Pretium is de slogan “de laagste kosten per maand, of u ontvangt dubbel het verschil terug” blijven gebruiken. KPN maakte vervolgens aanspraak op betaling van verbeurde dwangsommen. Pretium  heeft daarop in reconventie in een reeds door KPN gestart kort geding een executiegeschil aanhangig gemaakt. Bij vonnis van 24 november 2005, oordeelde de voorzieningenrechter in dat kort geding dat de uiting “laagste kosten, anders dubbel het verschil terug” in strijd is met het vonnis van 6 oktober 2005. Na betekening van dit laatste vonnis heeft Pretium € 500.000 aan maximaal verbeurde dwangsommen aan KPN betaald.

Bij arrest van 1 februari 2007 heeft het hof Amsterdam geoordeeld dat Pretium uit het algemene gedeelte van het dictum van het 6 oktober vonnis (“alsmede mededelingen van gelijke aard of strekking te doen die een absolute superioriteitsclaim van Pretium inzake kosten inhouden”), gelezen in samenhang met de rechtsoverwegingen uit dat vonnis, de omvang van dat verbod onvoldoende kon afleiden. Het hof vernietigde het algemene gedeelte van het dictum.

Huidige geschil

In het onderhavige kort geding vordert Pretium veroordeling van KPN tot terugbetaling van €500.000, met rente, aangezien dat bedrag volgens Pretium als gevolg van het arrest van het hof Amsterdam, met terugwerkende kracht, onverschuldigd is betaald.

KPN heeft de dwangsommen geëxecuteerd omdat Pretium de slogan “de laagste kosten per maand, of u ontvangt dubbel het verschil terug” is blijven voeren na het oorspronkelijke verbod van de voorzieningenrechter. KPN stelt vervolgens dat Pretium met die slogan ook het verbod overtrad zoals het na gedeeltelijke vernietiging door het Amsterdamse hof met terugwerkende kracht luidt. Zij voert daartoe aan dat de slogan “equivalent” is met de, nog steeds verboden, claim “laagste kostengarantie”. De voorzieningenrechter overweegt dat het hof na vernietiging van het algemene gedeelte van het dictum, daarvoor geen ander algemeen gedeelte in de plaats heeft gesteld en dat er dus een specifiek verbod overblijft waar de slogan niet mee in strijd is. De voorzieningenrechter komt tot het oordeel dat voorshands aannemelijk is dat Pretium de €500.000 onverschuldigd heeft betaald.

De voorzieningenrechter wijst echter de vordering van Pretium af, omdat aan één van de vereisten voor het toewijzen van een vordering tot betaling van een geldsom in kort geding (onverwijlde spoed) volgens de voorzieningenrechter niet is voldaan. Pretium heeft volgens de voorzieningenrechter daarvoor onvoldoende feiten en omstandigheden aangedragen.

Lees het vonnis hier.

IEF 3681

Een schriftelijke verklaring op erewoord

HvJ EG, 13 maart 2007, In zaak C-29/05 P, OHIM tegen Kaul GmbH, verzoekster in eerste aanleg (andere partij in de procedure voor de kamer van beroep van het OHIM: Bayer AG).

Tot procesrecht verworden merkenrechtzaak. Beroep OHIM tegen arrest GvEA waarbij het Gerecht concludeerde tot vernietiging van de afwijzing van OHIM van de oppositie van Kaul GmbH op grond van het merk CAPOL tegen de inschrijving van het woordteken “ARCOL” (van Bayer AG) als gemeenschapsmerk. Het is het OHIM niet verboden rekening te houden met niet tijdig aangevoerde feiten of overgelegde bewijzen, maar mag dat wel.

Kaul GmbH heeft bij de kamer van beroep van het OHIM gesteld dat, zoals zij voorheen voor de oppositieafdeling had aangevoerd, het merk “CAPOL” een groot onderscheidend vermogen bezat en bekendheid heeft verkregen door het gebruik ervan. Tot staving van de bekendheid van haar merk heeft Kaul GmbH als bijlage een schriftelijke verklaring op erewoord van haar algemeen directeur samen met een lijst van haar klanten overgelegd. De kamer van beroep van het OHIM heeft met name geoordeeld dat zij geen rekening mocht houden met een eventueel door het gebruik verkregen groot onderscheidend vermogen van het oudere merk, aangezien dat gegeven en voornoemde bewijzen die deze stelling moeten staven, voor het eerst waren aangevoerd ter ondersteuning van het bij haar ingestelde beroep.

Kaul GmbH heeft het Gerecht verzocht de beslissing van de kamer van beroep van het OHIM te vernietigen. Het Gerecht heeft geoordeeld dat de kamer van beroep in deze beslissing ten onrechte had geoordeeld dat een verzoekende partij feitelijke gegevens die zij niet heeft aangedragen voor de oppositieafdeling van het OHIM die in eerste aanleg uitspraak doet, niet voor het eerst kan aanvoeren ter ondersteuning van haar beroep voor een kamer van beroep. Volgens dat arrest moet de kamer van beroep daarentegen wel rekening houden met dergelijke gegevens wanneer zij uitspraak doet op het bij haar ingestelde beroep.

Het OHIM stelt in zijn verzoekschrift in hogere voorziening dat het Gerecht de bepalingen van de verordening betreffende gemeenschapsmerken (nr. 40/94) onjuist heeft uitgelegd.

Het Hof oordeelt dat blijkens artikel 74 lid 2 van verordening nr. 40/94, het OHIM geen rekening hoeft te houden met feiten of bewijsmiddelen die de partijen niet tijdig hebben aangevoerd.(41) “Anders dan het OHIM stelt, volgt uit deze bewoordingen dat de partijen, in de regel en behoudens andersluidende bepaling, nog feiten en bewijsmiddelen kunnen aanvoeren na afloop van de termijnen waarbinnen deze feiten en bewijsmiddelen moeten worden aangevoerd krachtens de bepalingen van verordening nr. 40/94, en dat het het OHIM niet verboden is, rekening te houden met niet tijdig aangevoerde feiten of overgelegde bewijzen.” (42)

“Evenwel volgt met even grote zekerheid uit deze bewoordingen ook dat een partij die feiten of bewijsmiddelen niet tijdig aanvoert, op grond van deze bepaling er niet onvoorwaardelijk aanspraak op kan maken dat het OHIM met deze feiten of bewijsmiddelen rekening houdt. Aangezien artikel 74, lid 2, van verordening nr. 40/94 preciseert dat het OHIM in een dergelijk geval geen rekening „hoeft” te houden met dergelijke feiten en bewijsmiddelen, beschikt het OHIM immers over een ruime beoordelingsvrijheid om te beslissen of het daarmee rekening houdt, op voorwaarde dat het zijn beslissing op dat punt motiveert.” (43)

Het Hof vernietigt het arrest van het Gerecht: “Uit het voorgaande volgt dat het Gerecht, door in de punten 29 en 30 van het bestreden arrest te oordelen dat de kamer van beroep niet mag weigeren rekening te houden met feiten en bewijsmiddelen die de partij die oppositie heeft ingesteld tegen een aanvraag tot inschrijving van een merk, voor het eerst aanvoert in de schriftelijke uiteenzetting die zij indient ter ondersteuning van haar beroep bij bedoelde kamer tegen een beslissing van een oppositieafdeling, en door de omstreden beslissing te vernietigen uitsluitend op grond dat de kamer van beroep in casu wel heeft geweigerd met dergelijke feiten en bewijsmiddelen rekening te houden, de bepalingen, in hun onderlinge samenhang gelezen, van de artikelen 42, lid 3, 59 en 74, lid 2, van verordening nr. 40/94 heeft geschonden.” (64)

Het Hof doet vervolgens de zaak zelf af en vernietigt de beslissing van de derde kamer van beroep van het OHIM: “In plaats van gebruik te maken van de beoordelingsmarge die zij aan deze bepaling (artikel 74 lid 2 GMV, red.) ontleent, heeft de kamer van beroep in casu ten onrechte gemeend dat zij geen beoordelingsmarge had om te bepalen of zij met de litigieuze feiten en bewijsmiddelen rekening kon houden.” (69)

Lees het arrest hier.