DOSSIERS
Alle dossiers

Contracten  

IEF 12792

Ondersteunende diensten bij softwarelicenties

Hof Amsterdam 4 juni 2013, LJN CA3552 (Lectra tegen Vanilia/Ferta)
Als randvermelding. Ondersteunende diensten bij softwarelicenties. Bewijsvermoeden wilsovereenstemming. Tegenbewijs toegestaan. Tussenarrest.

Lectra exploiteert een bedrijf dat softwarelicenties en bijbehorende ondersteunende diensten levert aan bedrijven in de confectiebranche. Vanilia c.s. exploiteren een bedrijf dat kleding ontwerpt, vervaardigt en verkoopt. Vanilia c.s. hebben in 1995 met Lectra een contract gesloten voor hardwareondersteuning en in 1997 voor hardware- en softwareondersteuning en preventief onderhoud. Vanilia c.s. hebben één softwarelicentie Modaris Modepro met hardware van Lectra gekocht, met daarbij ondersteunende dienstverlening.

Lectra stelt zich op het standpunt dat er tussen partijen wilsovereenstemming bestond ten aanzien van de levering van ondersteunende diensten voor alle tien licenties en vordert op die grond wederom, nu primair, betaling van € 18.660,49 met rente.

Lectra dient in beginsel haar stelling te bewijzen dat zij over de jaren 2006 tot en met 2010 met Vanilia c.s. is overeengekomen ondersteunende diensten te leveren met betrekking tot alle tien de licenties. Het hof is van oordeel dat aan de door Lectra gestelde feiten en omstandigheden en de door haar overgelegde stukken het vermoeden kan worden ontleend dat de door haar gestelde wilsovereenstemming bestaat. Het Hof staat Vanilia c.s. toe tegenbewijs te leveren.

In citaten:
3.7.  Vanilia c.s. erkennen in hoger beroep dat drie servicecontracten zijn gesloten voor Modaris Modepro licenties. Zij betwisten dat in verband met de overige licenties sprake is geweest van wilsovereenstemming betreffende de levering van ondersteunende diensten. Dit betekent, aldus Vanilia c.s., dat Lectra hen naar aanleiding van het bestreden vonnis (uit hoofde van onverschuldigde betaling) € 13.898,95 te veel heeft terugbetaald en dat zij dat bedag in beginsel aan Lectra dienen terug te betalen, ware het niet dat zij nog een vordering hebben op Lectra omdat Lectra tekortgeschoten is in haar verplichtingen om tijdig software updates te leveren (memorie van antwoord onder 109). Vanilia vordert op deze grond ontbinding van de servicecontracten, voor zover deze bestaan, en Vanilia c.s. doen - kort samengevat - een beroep op verrekening van hetgeen zij in verband met de servicecontracten aan Lectra verschuldigd zijn met de ongedaanmakingsverbintenis, bestaande uit het terugbetalen van de door hen betaalde servicesfees, althans met de schadevergoeding die zij in verband met genoemde tekortkoming van Lectra te vorderen hebben. Zij vorderen, voor zover hun beroep op verrekening wordt afgewezen, Lectra te veroordelen tot betaling van bedoelde schadevergoeding ter hoogte van, indien geoordeeld wordt dat er drie servicecontracten bestaan, € 13.898,95 met rente, en uitgaande van meer servicecontracten, het totaalbedrag dat Lectra haar ter zake de software evolution-diensten in de jaren 2006 tot en met 2010 in rekening heeft gebracht, met rente. Vanilia c.s. betwisten voorts dat zij op grond van door Lectra onverschuldigd verrichte prestaties dan wel ongerechtvaardigde verrijking enig bedrag aan Lectra verschuldigd zijn. Het hof overweegt naar aanleiding van de grieven en het gevoerde verweer het volgende.


3.11.  Vanilia c.s. voeren in hoger beroep aan dat, voor zover het leveren daarvan al is overeengekomen, Lectra is tekortgeschoten in het leveren van de software evolution-diensten. Paragraaf 1.1.1. van de overeenkomst van 26 maart 2006 bepaalt dat Lectra de klant informeert ‘wanneer er een nieuwe software release uitkomt’. Uit het hiervoor al genoemde door Lectra bij productie 5 overgelegde overzicht blijkt dat er in de regel minimaal een half tot anderhalf jaar zat tussen het beschikbaar komen van een nieuwe update en het installeren daarvan. In dat kader is prangend dat, indien zij niet gevraagd hadden om de software op nieuwe pc’s over te zetten of om een cursus voor haar werknemers te geven, er naar alle waarschijnlijkheid geen updates hadden plaatsgevonden, aldus Vanilia c.s.. Het hof is van oordeel dat Vanilia c.s. hiermee onvoldoende hebben gesteld om te concluderen dat Lectra is tekortgeschoten in haar verplichtingen inzake de software evolution-diensten. Lectra licht in haar akte uitlating uitvoerig toe op welke wijze zij te werk gaat bij het installeren van updates; van bekendmaking en voorlichting tot opleiding en installatie, waarbij een zeker tijdsverloop voor de hand ligt. Lectra voert in haar akte bovendien aan, en onderbouwt dat voor de update van 2009 met stukken, dat zij Vanilia c.s. wel heeft geïnformeerd over de updates, waarna Vanilia c.s. bij hun antwoordakte erkennen dat zij geïnformeerd zijn over de update van 2009. Vanilia c.s. voeren niet aan waarom het door hen aangegeven tijdsverloop tussen het beschikbaar komen van de updates en de installatie leidt tot een tekortkoming van de zijde van Lectra, terwijl dat gelet op de uitgebreide toelichting van Lectra wel op haar weg had gelegen. Vanilia c.s. laten bovendien na uit te leggen waarom zij niet eerder hebben geklaagd over de handelwijze van Lectra, laat staan waarom zij haar niet eerder in gebreke hebben gesteld. Dat had immers voor de hand gelegen nu zij erkennen dat zij voor drie licenties software evolution-diensten zijn overeengekomen. Het hof gaat dan ook voorbij aan de stelling van Vanilia c.s. dat Lectra zou zijn tekortgeschoten in haar verplichtingen inzake de updates.

3.15.  Lectra dient in beginsel te bewijzen haar stelling dat zij over de jaren 2006 tot en met 2010 met Vanilia c.s. is overeengekomen ondersteunende diensten te leveren met betrekking tot alle tien licenties. Het hof is van oordeel dat aan de door Lectra gestelde - en merendeels hiervoor reeds besproken - feiten en omstandigheden en de door haar ter onderbouwing van die feiten en omstandigheden overgelegde stukken het vermoeden kan worden ontleend dat de door haar gestelde wilsovereenstemming bestaat. Het hof grondt dat vermoeden vooralsnog op de volgende feiten en omstandigheden:
- Lectra heeft meermalen updates geleverd voor alle tien licenties (r.o. 3.10);
- Lectra heeft remote expertise-diensten beschikbaar gesteld en gehouden en Vanilia c.s. hebben van die diensten gebruik gemaakt (r.o. 3.12);
- Vanilia c.s. hebben de facturen over de jaren 2006 tot en met 2009 waarbij ondersteunende diensten voor tien licenties in rekening werden gebracht voldaan.
Partijen hebben aldus over en weer in elk geval gedurende vier jaren uitvoering gegeven aan de overeenkomst(en) zoals door Lectra gesteld. De stelling van Vanilia c.s. dat zij meenden en konden menen dat de diensten gratis werden geleverd - omdat bepaalde softwareleveranciers dergelijke diensten gratis leveren - is in dit verband van onvoldoende betekenis nu zij voor de geleverde diensten juist wel betaalden. Dat Vanilia c.s. in de jaren 2006 tot en met 2009 voor de diensten betaalden brengt voorts mee dat Vanilia c.s. al langere tijd bekend zijn met de prijzen die Lectra daarvoor rekent. Het hof constateert dat zij daarover nimmer hebben geklaagd en in dit geding geen stelling daaraan hebben gewijd. Het hof komt mede tot het bewijsvermoeden omdat het niet voor de hand ligt dat Lectra anders heeft willen contracteren (r.o. 3.13) en vanwege de inconsistentie in de stellingen van Vanilia c.s. omtrent de overeenstemming (r.o. 3.8) en de uitgevoerde updates (r.o. 3.10) in de loop van dit geschil.

3.16.  Vanilia c.s. hebben bewijs van hun stellingen aangeboden en daarbij opgemerkt dat Hulzebosch, directeur van Vanilia c.s., kan verklaren dat geen overeenstemming is bereikt over de servicecontracten. Het hof zal Vanilia c.s. toelaten tot het leveren van tegenbewijs in die zin dat zij in de gelegenheid worden gesteld het hiervoor aangenomen bewijsvermoeden te ontkrachten.

IEF 12787

Aanspraak op onderdelen van ontwikkelde advocatensoftware, is nog geen betwisting

Rechtbank Den Haag 19 juni 2013, HA ZA 11-1939 (Informa, A + B tegen Multi Tasking c.s.)
Auteursrecht. Contractenrecht. In de serie Informa / Multi Tasking. Kort: Informa is exploitant van de Cicero software, Multi Tasking heeft (op onderdelen) de software doorontwikkeld binnen de distributieovereenkomst. Door Multi Tasking c.s. wordt niet (voldoende onderbouwd) bestreden dat de Cicero software een auteursrechtelijk beschermd werk is, noch dat A en B de auteursrechthebbenden zijn. Multi Tasking c.s. voert weliswaar aan dat Multi Tasking aanspraak kan maken op auteursrechten ten aanzien van door haar ontwikkelde delen van de software, daarmee worden de auteursrechten van A en B op zich nog niet betwist. Evenmin is (voldoende onderbouwd) bestreden dat Informa op grond van een licentie van A en B de Cicero software exploiteerde en dat Multi Tasking haar recht om de Cicero software te exploiteren ontleende aan de distributieovereenkomst met Informa. Er wordt inbreuk op de auteursrechten van A en B aangenomen.

 4. De beoordeling in conventie
Inbreuk op auteursrechten van A en B
4.2. Door Multi Tasking c.s. wordt niet (voldoende onderbouwd) bestreden dat de Cicero software een auteursrechtelijk beschermd werk is noch dat A en B de auteursrechthebbenden zijn. Multi Tasking c.s. voert weliswaar aan dat Multi Tasking aanspraak kan maken op auteursrechten ten aanzien van door haar ontwikkelde delen van de software, daarmee worden de auteursrechten van A en B op zich nog niet betwist. Evenmin is (voldoende onderbouwd) bestreden dat Informa op grond van een licentie van A en B de Cicero software exploiteerde en dat Multi Tasking haar recht de Cicero software te exploiteren ontleende aan de distributieovereenkomst met Informa.

4.3. A en B hebben hun stellingen betreffende de gestelde auteursrechtinbreuk – onder meer – onderbouwd aan de hand van een overzicht (met onderliggende stukken) van 17 advocatenkantoren waar Multi Tasking de Cicero software heeft geplaatst op in totaal 108 verschillende werkplekken zonder dit te melden bij Informa en onder daarover licentievergoedingen af te dragen aan Informa. A en B hebben berekend dat Multi Tasking voor deze in hun ogen illegale versies van de Cicero software in ieder geval € 126.024,47 aan illegale licentie-inkomsten heeft gegenereerd en daarnaast in ieder geval € 80.371,95 aan illegale inkomsten heeft gegenereerd voor upgrades van de Cicero software.

(...) Nog los van de vraag of sprake was van gebrekkig functionerende software, is van belang dat geen rechtvaardiging is gesteld of gebleken voor het niet melden door Multi Tasking van de desbetreffende gebruikersplekken aan Informa, zodat daaruit alleen al strijd met de voorwaarden voor het aan gebruikers ter beschikking stellen van de Cicero software kan worden afgeleid.

4.8. Gelet op het voorgaande wordt als vaststaand aangenomen dat Multi Tasking zonder dat Informa c.s. daarvan op de hoogte is gesteld de Cicero software heeft geïnstalleerd op de in het door Informa c.s. overgelegde overzicht genoemde 108 gebruikersplekken bij 17 kantoren, zonder dat zij over deze plekken een licentievergoeding heeft afgedragen aan Informa. Nu niet is komen vast te staan dat haar een beroep toekomt op opschorting, is de slotsom dat Multi Tasking in ieder geval ten aanzien van deze 108 gebruikersplekken geen recht kan ontlenen aan de distributieovereenkomst, zodat sprake is van inbreuk op de auteursrechten van A en B. Dat Belgisch recht op dit punt tot een ander oordeel zou nopen, is gesteld noch gebleken.

4.9. Aangezien Multi Tasking de inbreuk op de hun toekomende auteursrechten blijft betwisten, hebben A en B belang bij de vaststelling dat inbreuk op hun auteursrechten heeft plaatsgevonden en bij een verbod inbreuk te maken. De vorderingen sub A. en B. zullen daarom als in het dictum verwoord worden toegewezen. Nu geen andere inbreuk aan de orde is gesteld dan die op de Cicero software zal het verbod niet op iets anders betrekking kunnen hebben. Ook de sub C. gevorderde inzage in de in beslag genomen documentatie zal worden toegewezen, met dien verstande dat de inzage slechts betrekking kan hebben op A en B, nu hun auteursrechten (en niet ook die van Informa zijn geschonden). Dat eerder in kort geding inzage reeds is toegewezen maakt nog niet dat A en B nu in deze procedure niet ontvankelijk zijn in hun vordering tot inzage in de documentatie. Zoals A en B onbestreden hebben aangevoerd heeft het onderzoek van de accountant beschreven in 4.2 van het kortgedingvonnis van 26 september 2011 nog niet plaatsgevonden. Hun belang is er alleen al in gelegen dat wordt zeker gesteld dat ook na het te wijzen vonnis inzage kan worden verkregen in de in beslag genomen documentatie. De dwangsom zal geen betrekking hebben op gelieerde rechtspersonen nu daarvoor geen rechtsgrond is. Voorts wordt de dwangsom inclusief het maximum gematigd.

De beslissing
5.3. De rechtbank verklaart voor recht dat Multi Tasking inbreuk heeft gemaakt op aan A en B toebehorende auteursrechten, door de Cicero software openbaar te maken en te verveelvoudigen zonder de daarvoor vereiste toestemming van Informa;

5.20. verklaart voor recht dat uit de verklaring van C van 20 januari 1990 niet volgt dat C persoonlijk bepaalde concurrerende handelingen ten aanzien van de Cicero software kunnen worden verboden.

IEF 12769

Herhalingsvergoeding ook voor digitale themakanalen

Rechtbank Amsterdam 15 mei 2013, LJN CA1603 (herhalingsvergoeding digitale themakanalen)
Mediarecht. Contractenrecht. Herhalingsvergoeding acteur. Naburige rechten. Begrip uitzenden in de overeenkomst. Geen belang bij opgave (meer). Acteur en vennootschap 1 hebben met betrekking tot een rol in de serie een acteursovereenkomst getekend, met de uitdrukkelijke voorwaarde dat een regeling over herhalingen van de serie zou worden getroffen. Ook voor herhalingen op de themakanalen en CCF is een herhalingsvergoeding verschuldigd.

Vennootschap 1 wordt veroordeeld de acteursovereenkomst met de acteur na te komen en wordt tevens veroordeeld tot betaling aan de acteur van een herhalingsvergoeding voor de herhalingen van de serie op de digitale themakanalen Comedie Central Family en [vennootschap 3]. In de acteursovereenkomst zijn partijen deze herhalingsvergoeding overeengekomen. De rechtbank oordeelt, anders dan vennootschap 1 heeft betoogd, dat die ook van toepassing is op herhalingen op digitale themakanalen. De acteur heeft geen belang meer bij een veroordeling om opgave te doen van het aantal uitgezonden herhalingen, nu deze opgave al is gedaan. Vennootschap 1 wordt veroordeeld een bedrag van € 54.453,60 bruto aan de acteur te voldoen.

2.4 (...) Artikel 14, derde lid, van de Overeenkomst luidt:
“Onder uitzenden wordt in deze overeenkomst verstaan het exclusieve recht van de Producent om de opname van de prestatie/uitvoering te (doen) uitzenden voor een algemeen publiek via ether- en satelliet-zendinrichtingen, en al dan niet gelijktijdige doorgifte/overbrenging daarvan per kabel, en het exclusieve recht om de opname van de prestatie/uitvoering te (doen) uitzenden voor een specifiek publiek in hert kader van abonnee- en pay-TV, pay-per-view en closed circuit.”

3.2.  [eiser] legt aan zijn vorderingen ten grondslag, kort gezegd, dat sprake is van een tekortkoming in de nakoming van de Overeenkomst, nu [vennootschap 1] heeft laten weten geen herhalingsvergoeding aan [eiser] te zullen betalen voor de herhalingen op de digitale themakanalen. [eiser] heeft de rol in de serie geaccepteerd onder de uitdrukkelijke voorwaarde dat een regeling over herhalingen van de serie zou worden getroffen. Hem was in het jaar 2000 namelijk al duidelijk dat succesvolle televisieseries veel werden herhaald zonder dat de acteurs in dat succes deelden. Een voorbeeld daarvan is de kinderserie [titel 2], die eindeloos is herhaald zonder dat hij daarvoor een vergoeding ontving. De herhalingsvergoeding heeft [eiser] daarom uitdrukkelijk bedongen, en wel per herhaling van elke aflevering van de serie. [vennootschap 1] schiet ook tekort in de nakoming van de Overeenkomst omdat zij nalaat volledige informatie te verstrekken over het aantal uitzendingen. Het als productie 7 overgelegde overzicht is onvolledig omdat daaruit niet blijkt uit hoeveel daadwerkelijke uitzendingen één zogenoemde ‘run’ bestond en er twijfels zijn of er alleen in 2010 op CCF is uitgezonden. Verder komt het vreemd en onjuist voor dat [vennootschap 1] niet meer kan nagaan hoe vaak de serie op [vennootschap 3] is uitgezonden omdat de administratie van [vennootschap 3] c.q. [vennootschap 1] dan kennelijk niet meer dan 7 jaar wordt bewaard. Bovendien is door [B] namens [vennootschap 1] gezegd dat er een bedrag staat gereserveerd voor de hoofdcast en een dergelijk bedrag zou verantwoord moeten zijn. [eiser] zou graag bevestigd willen zien dat de serie alleen op [vennootschap 3] en CCF is verschenen en niet ook op andere zenders is uitgezonden. Om de hoogte van de aan [eiser] te betalen vergoeding te kunnen vaststellen, heeft [eiser] informatie nodig over het precieze aantal uitzendingen van herhalingen van afleveringen van de serie op de zenders CCF en [vennootschap 3] en mogelijk andere zenders of op andere uitzendwijzen, aldus [eiser].

3.3. (...verweer...) Het betalen van een hoge vergoeding voor elke herhaling ongeacht welke exploitatiewijze en omvang van het publiek, vormt een enorme belemmering voor de exploitatie. De herhalingsvergoeding overstijgt vele malen de eigen inkomsten van [vennootschap 1] uit de exploitatie en dit kan niet de bedoeling zijn. De redelijkheid brengt mee dat [eiser] de overeenkomst ook nooit zo had kunnen begrijpen. De term “abonneetelevisie” had in 2001 bovendien een andere lading had dan nu. Destijds ging het om betaaltelevisie op aparte zenders achter een decoder: een zogenoemd premium pay kanaal, zoals Filmnet. Tegenwoordig vallen onder abonneetelevisie ook de zogenoemde low pay kanalen -zoals [vennootschap 3] en CCF- waarvoor slechts een klein extra bedrag wordt betaald bij een standaard digitaal abonnement.

4.3.  De rechtbank is, anders dan [vennootschap 1], van oordeel dat [vennootschap 1] aan [eiser] voor de herhalingen op de themakanalen [vennootschap 3] en CCF een herhalingsvergoeding is verschuldigd. Daartoe is het volgende redengevend.

Uitzenden
4.4.  In artikel 14, derde lid, van de Overeenkomst staat met zoveel woorden: ‘onder uitzenden in deze overeenkomst wordt verstaan (…)’. Dit betekent dat de definitie van uitzenden weldegelijk, en anders dan [vennootschap 1] heeft betoogd, gelding heeft voor alle bepalingen in de Overeenkomst. In dit artikel 14, derde lid, wordt onder uitzenden niet alleen het uitzenden voor een algemeen publiek verstaan maar daaronder valt ook het uitzenden voor een specifiek publiek in het kader van abonnee- en pay-TV, pay-per-view en closed circuit. De rechtbank volgt [vennootschap 1] dan ook niet in haar betoog dat de Overeenkomst alleen zou zien op gratis televisie voor een groot publiek. De Overeenkomst ziet immers ook expliciet op betaaltelevisie voor een kleiner publiek. [vennootschap 1] heeft wel aangevoerd dat de exploitatie via zogenoemde digitale low pay kanalen ten tijde van het aangaan van de Overeenkomst nog niet bestond, maar dit leidt de rechtbank niet tot de conclusie dat uitzendingen via de themakanalen niet onder de definitie van uitzenden in de Overeenkomst vallen. Allereerst geldt dat de omstandigheid dat een exploitatiewijze nog niet is voorzien, nog niet betekent dat die niet onder de overeenkomst zou kunnen vallen. In dit geval komt daar nog bij dat partijen in artikel 14, eerste lid van de Overeenkomst (zie hiervoor onder 2.4) zijn overeengekomen dat [eiser] aan de Producent het onvoorwaardelijke recht verleent de prestatie te exploiteren op welke wijze heden of in de toekomst ook bekend. Partijen hebben aldus onder ogen gezien dat de overdracht van rechten door [eiser] mede betrekking heeft op exploitatiewijzen die in de toekomst mogelijk zouden blijken te zijn. Deze bepaling biedt dan ook steun aan de stelling van [eiser], dat de door hem bedongen herhalingsvergoeding mede ziet op nog niet voorziene exploitatiewijzen. De omstandigheid dat betaaltelevisie indertijd een andere lading had dan nu, omdat consumenten voor de digitale themakanalen veel minder betalen dan zij destijds betaalden voor bijvoorbeeld Filmnet, kan hieraan niet afdoen. Hetzelfde geldt voor de omstandigheid dat de themakanalen een beperkter publiek hebben dan betaaltelevisie indertijd had en de omstandigheid dat de opbrengsten voor [vennootschap 1] uit de themakanalen vele malen lager zijn dan de aan [eiser] te betalen herhalingsvergoeding. Dit zijn namelijk allemaal (financiële) argumenten aan de zijde van [vennootschap 1] om, gegeven de door [eiser] bedongen herhalingsvergoeding, al dan niet te besluiten om de serie te doen laten uitzenden via een digitaal themakanaal tegen een door [vennootschap 1] daarvoor te vragen vergoeding. Zij raken echter niet de ruime definitie van uitzenden en de daaraan gekoppelde herhalingsvergoeding die partijen bij het aangaan van de overeenkomst voor ogen hadden.

Herhalingsvergoeding na vijf jaar?
4.5.  De rechtbank verwerpt het verweer van [vennootschap 1] dat [eiser] na vijf jaar geen recht meer zou hebben op een herhalingsvergoeding.

Herhalingsvergoeding alleen voor primetime herhalingen?
4.6.  De rechtbank volgt [vennootschap 1] niet in haar betoog dat de herhalingsvergoeding alleen kan gelden voor primetime-herhalingen.

Herhalingsvergoeding per aflevering of per serie?
4.7.  [vennootschap 1] heeft wel terecht aangevoerd dat de Overeenkomst niet inhoudt dat [eiser] na vijf jaar recht heeft op een herhalingsvergoeding per aflevering.

Nakoming overeenkomst
4.10.  Het voorgaande leidt tot de conclusie dat [vennootschap 1], door te weigeren aan [eiser] een herhalingsvergoeding te betalen voor de uitzendingen via de digitale themakanalen, tekortschiet in de nakoming van haar verplichtingen uit de Overeenkomst. [eiser] heeft daarom recht op en belang bij toewijzing van zijn vordering tot nakoming, zoals hiervoor weergegeven onder 3.1. sub I. De rechtbank gaat daarbij voorbij aan het verweer van [vennootschap 1] dat toewijzing van de vordering tot executieproblemen zal leiden, stellende dat partijen van mening verschillen over de uitleg van die overeenkomst. In dit vonnis is immers over de uitleg van artikel 4, tweede lid, van de Overeenkomst geoordeeld, in het bijzonder dat [vennootschap 1] ook voor de herhalingen van de serie op digitale themakanalen een herhalingsvergoeding is verschuldigd. Op voorhand kan daarom niet worden aangenomen dat zich op dit punt executiegeschillen zullen voordoen.

Opgave verstrekken
4.11.  [vennootschap 1] heeft aangevoerd dat zij inmiddels opgave heeft verstrekt van het aantal keren dat de serie op CCF is uitgezonden. Elke aflevering van de serie is 20 keer op CCF uitgezonden in de periode 4 januari 2010 tot en met 3 januari 2011 en voor het overige is de serie op CCF niet uitgezonden.

4.12.  De rechtbank begrijpt dat [vennootschap 1] als verweer voert dat [eiser] geen belang meer heeft bij zijn vordering tot het verstrekken van de verzochte informatie omdat [vennootschap 1] hieraan reeds heeft voldaan. De rechtbank volgt [vennootschap 1] hierin.

Lees de uitspraak LJN CA1603 (pdf)

IEF 12755

Ontbreken van voorvoegsel 'de' levert te weinig onderscheiding op

Rechtbank Rotterdam 17 april 2013, LJN CA2733 (De Scheidingsmakelaar B.V. tegen gedaagde)
Merkenrecht. Franchise. Uitleg vaststellingsovereenkomst in kader van beëindiging franchiseovereenkomst. Verbod toegewezen. De Scheidingsmakelaar vordert succesvol een verbod (direct of indirect) gebruik te maken van de merken, handelsnamen, modellen en know-how van de franchiseformule van De Scheidingsmakelaar, op straffe van verbeurte van een gemaximeerde dwangsom van € 500,00 per overtreding / per dag.

Het gebruik van dat woord vormt geen inbreuk op de handelsnaam en evenmin op het merkenrecht nu sprake is van een generieke term, aldus gedaagde. De Scheidingsmakelaar beroept zich op het beeldmerk. Dat neemt echter niet weg dat gedaagde zich ertoe heeft verbonden om zich te profileren onder een naam die niet slaafs gelijkt op die van de franchisegever.

Ten aanzien van het eerste geval (de website) zou betoogd kunnen worden dat slechts sprake is van een beschrijving van de beroepsgeschiedenis van gedaagde. De wijze waarop dat plaatsvindt, in het bijzonder door De Scheidingsplanner vetgedrukt te gebruiken, kan ertoe leiden dat de naam wordt benadrukt en wordt meegelift op de naam bij het intikken van zoeknamen in zoekmachines op internet.

Met betrekking tot het tweede geval (de advertentie, onduidelijk in of voor welk medium) acht de rechtbank van belang dat in de advertentie meermalen het woord scheidings-makelaar zonder achtervoegsel voorkomt. Het ontbreken van het voorvoegsel “de” levert te weinig onderscheiding op om niet te kunnen oordelen dat geen sprake is van slaafse nabootsing. Ten aanzien van beide situaties overweegt de rechtbank voorts dat als gevolg van de slaafse nabootsing ook gevaar voor verwarring te duchten is. Het gevorderde verbod wordt toegewezen.

Naar het oordeel van de rechtbank heeft gedaagde haar verplichtingen uit hoofde van de vaststellingsovereenkomst geschonden en handelt zij tevens in strijd met artikel 5 HNW.

4.3.  [gedaagde] stelt zich verder op het standpunt dat De Scheidingsmakelaar het woord scheidingsmakelaar niet langer kan monopoliseren. Het gebruik van dat woord vormt geen inbreuk op de handelsnaam en evenmin op het merkenrecht nu sprake is van een generieke term. Met het woord wordt ook geen inbreuk gemaakt op het beeldmerk. In verband hiermee vordert [gedaagde] een verklaring voor recht dat het woord door derden, en dus ook door haar, kan worden gebruikt. Het belang bij die verklaring voor recht is gelegen in het voorkomen van procedures voor iedere keer dat zij het woord scheidingsmakelaar gebruikt.

5.2.  De hoofdvordering van De Scheidingsmakelaar betreft een vordering tot betaling van verbeurde boetes, waartoe De Scheidingsmakelaar zich beroept op artikel 15 van de franchiseovereenkomst en op de vaststellingsovereenkomst.
De rechtbank constateert dat het boetebeding in de franchiseovereenkomst niet is opgenomen onder het kopje Slot- en Postcontractuele bepalingen. Dat kopje ziet, blijkens de tekst van artikel 16 van de franchiseovereenkomst, op bepalingen die ook na beëindiging van de franchiseovereenkomst van kracht zouden blijven. Deze slot- en postcontractuele bepalingen betreffen - uitsluitend - de artikelen 17 tot en met 23 van de franchise-overeenkomst. Opmerkelijk is dat geen van deze artikelen verwijst naar het in artikel 15 van de franchiseovereenkomst opgenomen boetebeding. Dat neemt niet weg dat de strekking van een boetebeding veelal meebrengt dat zij postcontractuele werking heeft. Dat is echter niet altijd het geval. De rechtbank constateert voorts dat de vaststellingsovereenkomst geen boetebeding bevat.


5.5.  Voor het antwoord op de vraag of het gevorderde verbod gebruik te maken van merk, handelsnaam, modellen en knowhow toewijsbaar is, zal de rechtbank eerst beoordelen of sprake is (geweest) van overtreding van de afspraken zoals die zijn neergelegd in de artikelen 2, 3 en 4 van de vaststellingsovereenkomst. Alleen in geval van overtreding bestaat immers belang bij een verbod versterkt met een dwangsom ter voorkoming van herhaling van die overtredingen. Hierbij moet naar het oordeel van de rechtbank een onderscheid worden gemaakt tussen [gedaagde] en de Nederlandse Vereniging van Scheidingsmakelaars, welke laatste partij overigens niet in dit geding in rechte is betrokken.
5.5.1.  De rechtbank stelt voorop dat De Scheidingsmakelaar zelf stelt dat zij slechts rechthebbende is op het beeldmerk De ScheidingsMakelaar. Daar leidt de rechtbank uit af dat zij niet de rechthebbende is op de merknaam De Scheidingsmakelaar, welke merknaam blijkbaar niet geclaimd is. Dat neemt niet weg dat [gedaagde] zich ertoe heeft verbonden om zich te profileren onder een naam die niet (cursivering rechtbank) slaafs gelijkt op die van de franchisegever. Het is haar, op grond van de vaststellingsovereenkomst derhalve verboden om zich te profileren onder een naam die daar wel slaafs op lijkt. Dat is een verbod dat qua strekking overeenkomt met het verbod van art 5 Handelsnaamwet (Hnw). Dat artikel verbiedt het voeren van een handelsnaam die slechts in geringe mate afwijkt van de handelsnaam die eerder al rechtmatig door een andere onderneming werd gevoerd, voor zover daardoor verwarring te duchten is.
Naar het oordeel van de rechtbank heeft [gedaagde] in dezen haar verplichtingen uit hoofde van de vaststellingsovereenkomst geschonden en middels de door haar opgerichte B.V. tevens in strijd met artikel 5 HNW gehandeld. Dat heeft zij onder meer gedaan door op de website van het bedrijf waarvan zij oprichter en directeur is (zie productie 8 bij dagvaarding) de woorden De Scheidingsmakelaar vetgedrukt op te nemen en voorts door (haar bedrijf) te (laten) adverteren (zie productie 10 bij dagvaarding) onder de naam Scheidingsmakelaar Scheidingscentrum Nederland en het herhaaldelijk gebruiken van het woord scheidingsmakelaar in advertenties. Ten aanzien van het eerste geval (de website) zou betoogd kunnen worden dat slechts sprake is van een beschrijving van de beroeps-geschiedenis van [gedaagde]. In de kern is dat niet helemaal onjuist, maar de wijze waarop dat plaatsvindt, in het bijzonder door De Scheidingsmakelaar vetgedrukt te gebruiken, brengt de rechtbank tot het oordeel dat een en ander in ieder geval mede is ingegeven om op die naam de nadruk te vestigen. Daarnaast kan alleen al het gebruik van de naam ertoe leiden dat meegelift wordt op de naam (De) Scheidingsmakelaar bij het intikken van zoeknamen in zoekmachines op internet.
Met betrekking tot het tweede geval (de advertentie, onduidelijk in of voor welk medium) acht de rechtbank van belang dat in de advertentie meermalen het woord scheidings-makelaar zonder achtervoegsel voorkomt. Het ontbreken van het voorvoegsel “de” levert te weinig onderscheiding op om niet te kunnen oordelen dat geen sprake is van slaafse nabootsing. Dat aan de kop van de advertentie het achtervoegsel Scheidingscentrum Nederland staat, maakt het oordeel dat ook op dit punt sprake is van slaafse nabootsing niet anders. Daarbij zou ten aanzien van willekeurige derden nog kunnen worden overwogen dat gebruik van het woord scheidingsmakelaar niet zonder meer inbreuk op de rechten van De Scheidingsmakelaar maakt. Gegeven echter de achtergrond van [gedaagde] en de inhoud van de vaststellingsovereenkomst ligt dat voor haar anders. Van haar had verwacht mogen worden dat zij een andere naam althans in ieder geval een ander achtervoegsel achter het woord scheiding had geplaatst.
Ten aanzien van beide situaties overweegt de rechtbank voorts dat als gevolg van de slaafse nabootsing ook gevaar voor verwarring te duchten is. In dit kader is de rechtbank van oordeel dat ten eerste belang moet worden gehecht aan het feit dat [gedaagde] oprichter is van het bedrijf waarvan zij directeur is en dat zij de naam voor dat bedrijf heeft gekozen. Ten tweede is van belang dat zij c.q. Scheidingscentrum Nederland naar aanleiding van de sommatie van De Scheidingsmakelaar het gebruik van het woord scheidingsmakelaar hebben gestaakt. Ten derde zij overwogen dat de strekking van de vaststellingsovereen-komst niet anders kan zijn dan dat iedere profilering, derhalve ook een indirecte, onder een naam die slaafs gelijkt op die van De Scheidingsmakelaar verboden is. Het zou immers anders wel heel erg eenvoudig zijn om de verplichtingen uit de overeenkomst te omzeilen door het optuigen van een vennootschapsrechtelijke constructie. Gelet op alles wat gesteld is en de proceshouding van [gedaagde], die zichzelf ook wel grotendeels met de door haar opgerichte B.V. vereenzelvigt in haar uitlatingen in deze procedure, is de rechtbank van oordeel dat het handelen van die B.V. in deze volledig aan [gedaagde] kan worden toegerekend.
Voor wat betreft de vereniging overweegt de rechtbank dat onvoldoende gebleken is dat de vereniging gebruik maakt van de handelsnaam De Scheidingsmakelaar. Het enkele gebruik van het woord scheidingsmakelaar in de naam van de vereniging is daarvoor naar het oordeel van de rechtbank onvoldoende. Naar komt het volgende bij. De naam van de Nederlandse Vereniging van Scheidingsmakelaars duidt, net zoals zoveel Nederlandse verenigingen van andere beroepen, op een branche- of beroepsorganisatie. Daar komt nog bij dat De Scheidingsmakelaar niet heeft onderbouwd dat het erop zou lijken dat dit een vereniging van franchisenemers van De Scheidingsmakelaar zou zijn, en evenmin dat het gebruik van de naam van de vereniging verwarring in de hand wekt. De rechtbank overweegt op dit punt ten slotte, maar ook ten overvloede, nog dat het nog maar de vraag is of en in hoeverre [gedaagde] en de vereniging vereenzelvigd kunnen worden. Weliswaar heeft [gedaagde] de vereniging opgericht en is zij daarvan thans voorzitter maar blijkens het uittreksel uit het handelsregister is sprake van een driekoppig bestuur en gesteld noch gebleken is dat [gedaagde] het daarin (doorslaggevend) voor het zeggen heeft.
5.5.2.  Op het punt van de modellen en de knowhow gaat het, zo begrijpt de rechtbank, om het gebruik van de algemene voorwaarden, het convenant, de opdrachtbevestiging en het ouderschapsplan die één op één zouden zijn overgenomen. De Scheidingsmakelaar heeft haar stellingen op dit punt met producties onderbouwd en [gedaagde] heeft niet betwist dat Scheidingscentrum Nederland de modellen en knowhow gebruikt. [gedaagde] stelt zich weliswaar op het standpunt dat zij hier niet op in hoeft te gaan maar dat had wel van haar verwacht mogen worden. Uit het voorgaande vloeit voort dat [gedaagde] verantwoordelijk kan worden gehouden voor het gebruik van een en ander. Uit de vaststellingsovereenkomst volgt dat dit gebruik verboden is. Gelet op het gebruik heeft De Scheidingsmakelaar dan ook belang bij afdwinging van dat verbod versterkt door een dwangsom.
De rechtbank overweegt verder dat ten aanzien van de vereniging niet gesteld of gebleken is dat deze modellen en/of knowhow gebruikt.
5.5.3.  Dit alles betekent dat het gevorderde verbod kan worden toegewezen voor zover het de handelsnaam, de modellen en de knowhow betreft. Van gebruikmaking van het merk, in de vorm van louter het beeldmerk, is onvoldoende gebleken. Dit verbod raakt [gedaagde] direct, maar, zoals uit het vorenstaande blijkt ook indirect. Dat indirecte ziet dan op en moet bij gebreke aan andere stellingen en informatie beperkt blijven tot Scheidingscentrum Nederland, zoals in het dictum zal worden bepaald. De gevorderde dwangsom zal worden beperkt en gemaximeerd als in het dictum bepaald.
IEF 12749

Geen werkgeversauteursrecht bij kunstuitlener na samenwerking met kunstenaar

Vzr. Rechtbank Amsterdam 24 mei 2013, LJN CA2668 (eiser tegen Stichting Jonge Honden)

Werkgeversauteursrecht. Kunstenaar. Teruggave uitleenkunst. In't kort: In geschil is of de bij Stichting Jonge Honden in het bezit zijnde werken van eiser, nu de samenwerking tussen partijen is beëindigd, terug moeten naar eiser. De voorzieningenrechter oordeelt dat er tussen partijen geen sprake is geweest van een arbeidsovereenkomst of dienstbetrekking in de zin van artikel 7 Auteurswet. Werken van eiser moeten dan ook naar eiser terug. Onduidelijk is nog om hoeveel werken het precies gaat. Stichting Jonge Honden wordt veroordeeld om alle werken van eiser die op een door de Stichting opgestelde Codelijst aan eiser af te geven. Stichting Jonge Honden hoeft niet de naam van eiser van haar website te verwijderen.

Uitgebreid: Partijen werkten tussen 1993/1994 en 2010 samen, eiser is beeldend kunstenaar en Stichting Jonge Honden bemiddelt in de verkoop en het uitlenen van kunst. Eiser is tussen 2000-2008 gedetacheerd bij SJH geweest via de gemeente Amsterdam in het kader van de zogenoemde Pantarregeling, waarbij SJH werd aangemerkt als inlener en de gemeente Amsterdam als werkgever. Eiser vordert een bedrag van €100.000 aan achterstallige betalingen, teruggave van ongeveer 375 werken en verwijdering van de website van gedaagden. De Pantarsamenwerking wordt niet als arbeidsovereenkomst gezien zodat art. 7 Aw van toepassing is. Het eigendomsrecht van alle werken die SJH onder zich heeft, ligt bij eiser. SJH dient alle op de codelijst vermelde werken van eiser (en de codelijst zelf) af te geven.

Volgens Stichting Jonge Honden is er in de periode 2000 tot 2008 sprake van een arbeidsovereenkomst. De voorzieningenrechter merkt de samenwerking in het kader van de Pantarregeling niet aan als arbeidsovereenkomst, met name wijkt de loonbetaling af; deze verliep via de gemeente Amsterdam en waartegenover voor eiser een sociale voorziening stond. Er is geen sprake van een dienstbetrekking in de zin van art. 7 Aw. Het eigendomsrecht van alle werken die SJH onder zich heeft, ligt bij eiser en deze werken moeten worden teruggegeven.

Over het aantal werken bestaat geen duidelijkheid, echter partner van eiser (tevens werkzaam bij SJH) heeft verklaard dat de 'codelijst YD Kunstuitleen' bestaat, waarop alle werken staan. SJH wordt veroordeeld om alle op de codelijst vermelde werken van eiser (en een afschrift van de codelijst) af te geven.

De vermelding van de naam van eiser op de website als zodanig is niet onrechtmatig. Het enkele feit dat de samenwerking tussen partijen is beëindigd en de verhouding tussen partijen ernstig is verstoord wil nog niet zeggen dat er op de website geen melding meer mag worden gemaakt. Ook niet over de beëindiging van de samenwerking, dit geeft uitsluitend een weergave van de feitelijk situatie waarbij niet grievend over eiser wordt gesproken. De eiser hierdoor schade lijdt, is niet aannemelijk gemaakt.

2.2. Met ingang van 14 augustus 2000 is [eiser] door middel van de zogenoemde banenpoolregeling via de gemeente Amsterdam gedetacheerd geweest bij de Stichting Jonge Honden. Deze samenwerkingsvorm is met ingang van 28 februari 2007 voortgezet door middel van de zogenoemde Pantarregeling. In de detacheringsovereenkomst met de gemeente Amsterdam was de gemeente Amsterdam aangemerkt als werkgever, Stichting Jonge Honden als inlener en [eiser] als gedetacheerde. In de inleenovereenkomst met Stichting Pantar Amsterdam is Stichting Pantar Amsterdam als werkgever aangemerkt, Stichting Jonge Honden als inlener en [eiser] als werknemer. Op 2 oktober 2008 heeft Stichting Pantar Amsterdam de samenwerking met Stichting Jonge Honden voor wat betreft [eiser] per die datum beëindigd.

3.2. [eiser] heeft daartoe gesteld, kort gezegd, dat gedaagden nalaten hun verplichtingen voortvloeiende uit de beëindiging van de samenwerking jegens [eiser] na te komen. Zo moeten zij nog een substantieel bedrag aan [eiser] betalen als zijn aandeel in de opbrengst van de verhuur en verkoop van zijn werken. Daarnaast weigeren gedaagden de werken van [eiser], alsmede de documentatie die betrekking heeft op de registratie en administratie van die werken, die gedaagden nog onder zich hebben, aan [eiser] terug te geven. Volgens [eiser] gaat het daarbij in ieder geval om ongeveer 375 werken. In dit verband heeft hij verwezen naar een door [A] opgemaakt verslag over de mislukte bemiddelingspoging die partijen hebben ondernomen. Bij [eiser] bestaat echter het vermoeden dat het om ongeveer 1000 werken gaat.

Gedaagden moeten in ieder geval voornoemde 375 werken en de bijbehorende administratie aan [eiser] afgeven. Door dat na te laten handelen gedaagden in strijd met het eigendomsrecht van [eiser], dan wel onrechtmatig jegens [eiser]. Bovendien hebben gedaagden tijdens de bemiddeling toegezegd om tot afgifte over te gaan. [eiser] heeft verder gesteld dat hij niet langer met zijn naam op de website van gedaagden vermeld wil staan omdat hij, gezien de handelwijze van gedaagden, niet langer met gedaagden in verband wil worden gebracht.

4.3. Tussen partijen is niet in geschil dat Stichting Jonge Honden nog werken van [eiser] onder zich heeft, maar wel of Stichting Jonge Honden gehouden is om deze werken aan [eiser] af te geven. Volgens Stichting Jonge Honden is dat voor wat betreft de werken die in de periode van 14 augustus 2000 tot 2 oktober 2008 zijn gemaakt niet het geval omdat in die periode sprake was van een arbeidsovereenkomst tussen Stichting Jonge Honden en [eiser]. Daarin wordt zij niet gevolgd. De overeenkomsten die in het kader van de samenwerking tussen partijen met de gemeente Amsterdam en later Stichting Pantar Amsterdam zijn gesloten, kunnen naar het oordeel van de voorzieningenrechter niet als een arbeidsovereenkomst tussen Stichting Jonge Honden en [eiser] worden aangemerkt. Met name ten aanzien van de loonbetaling wijkt de arbeidsverhouding tussen Stichting Jonge Honden en [eiser] af van een arbeidsovereenkomst. In de overeenkomsten met de gemeente Amsterdam en Stichting Pantar Amsterdam is geen sprake van rechtstreekse loonbetalingen van Stichting Jonge Honden aan [eiser] maar betaalde Stichting Jonge Honden een inleenfee aan de gemeente Amsterdam en later aan Stichting Pantar Amsterdam, waartegenover voor [eiser] een te ontvangen sociale voorziening stond. In de overeenkomsten is Stichting Jonge Honden ook niet aangemerkt als werkgever van [eiser] maar als inlener. Dat de bodemrechter tot het oordeel zal komen dat tussen Stichting Jonge Honden en [eiser] sprake is geweest van een arbeidsovereenkomst is dan ook niet aannemelijk. Nu het ging om een dienstbetrekking die er primair op was gericht om [eiser] te werk te stellen met behoud van een sociale voorziening onderscheidt deze dienstbetrekking zich tevens van een gewone inleenovereenkomst (zoals bij uitzendkrachten). Vooralsnog kan dan ook niet worden aangenomen dat er sprake is van een dienstbetrekking in de zin van artikel 7 van de auteurswet.

Verder is niet gebleken dat tussen partijen is afgesproken dat het eigendom van de werken, gedurende de samenwerking van partijen is overgegaan van [eiser] op Stichting Jonge Honden. Dat betekent dat vooralsnog kan worden aangenomen dat van alle werken die Stichting Jonge Honden van [eiser] onder zich heeft het eigendomsrecht bij [eiser] ligt en dat deze werken dus aan [eiser] moeten worden teruggegeven.

Gebleken is dat er tussen partijen geen duidelijkheid bestaat over het aantal werken van [eiser] dat Stichting Jonge Honden onder zich heeft en deze duidelijkheid heeft Stichting Jonge Honden desgevraagd ter zitting ook niet willen verschaffen. Wel heeft de partner van [gedaagde 1], die ook werkzaam is voor Stichting Jonge Honden, ter zitting verklaard dat er een zogenoemde ‘codelijst YD Kunstuitleen’ bestaat waarop ook alle bij hun in bezit zijnde werken van [eiser] vermeld staan.

Stichting Jonge Honden zal dan ook worden veroordeeld om de werken van [eiser] die op deze lijst staan en (een afschrift van) de codelijst zelf aan [eiser] af te geven. Daarvoor krijgt zij een termijn van zeven dagen.

Voor het overige is de vordering onder 1 van het petitum van de dagvaarding te onbepaald om toegewezen te kunnen worden.

IEF 12699

Bijdrage afscheidsbundel Peeters: U heeft niet gewonnen!

O.M.B.J. Volgenant, 'U heeft niet gewonnen!', in: M. Balk, G.C. Boot, R.A. Dudok van Heel (red.), Recht voor gewone mensen (Peeters-bundel), Amsterdam 2013.
Een bijdrage van Otto Volgenant, Kennedy Van der Laan.

Conclusie: De rechtspraak overziend is de conclusie dat er vanuit juridisch oogpunt weinig te doen is tegen een teleurstellende afloop bij het meedoen aan een quiz of loterij. Doordat de deelnemer de algemene voorwaarden van de organisator accepteert is de ruimte om na te hebben verloren alsnog een prijs te claimen of de organisator aansprakelijk te stellen uiterst beperkt. De uitspraak van mr. Peeters waardoor Obe niet mee mocht doen met de finale van de Kennisquiz waarin hij mogelijk de slimste brugklasser van Nederland zou worden, past naadloos in de lijn van die jurisprudentie. Het is dus zaak voor de gewone man om eerst te bedenken of hij goed genoeg tegen zijn verlies kan alvorens mee te doen aan een quiz of een loterij. Kun je niet tegen je verlies, doe dan niet mee. En alle lezers van deze bijdrage zullen zich, wanneer zij in de toekomst eens aan de oever van de Taag mochten staan – in Spanje óf in Portugal! – herinneren dat mr. Peeters daar ooit een verstandig vonnis over wees.

Dit artikel is sterk ingekort, lees de gehele bijdrage hier of klik op de citeerwijze.

IEF 12692

Tegen `Uw Specialist´ in plaats van ´Renault Specialist´ is geen bezwaar

Vzr. Rechtbank Den Haag 23 mei 2013, zaaknr. C/09/438425 / KG ZA 13-240 (Renault tegen Automobielbedrijf Van den Brink B.V.)
Uitspraak ingezonden door Laura Broers, Houthoff Buruma.
Merkenrecht. Ondermijning selectief distributie-systeem. Renault heeft geen rechtstreekse contractuele band met haar dealers, maar per land (op wholesale niveau) een distributeur aangesteld die vaak deel uitmaakt van een door Renault geleide groep ondernemingen. In de dealercontracten staat een wederverkoopverbod. Van den Brink, geen deelnemer van het selectieve distributiesysteem, bemiddelt als tussenpersoon bij de aankoop van nieuwe auto's tussen eindklant en erkende dealer en hij ontvangt daarvoor commissie. Op zijn website profileerde Van den Brink zich (tot voor kort) als "Renault specialist". Een aan het merk van Renault gelijkend teken wordt gevoerd. Renault vordert dat Van den Brink geen nieuwe Renault-voertuigen betrekt en tevens de staking van het Renault-logo en ieder gebruik van het woord Renault. De vorderingen worden toegewezen.

Het selectieve distributiesysteem van Renault wordt ondermijnt nu de bereidheid van erkende dealers zich aan de contractuele verplichtingen te houden afneemt en toetreding van nieuwkomers wordt gehinderd nu zij minder snel grote investeringen wensen te doen.

Het verweer dat uitsluitend tweedehands voertuigen worden aangeboden slaagt niet, nu eerder aanprijzingen zijn gedaan met de woorden 'gloednieuwe Renaults'. Dat voertuigen voor een lagere dan de reguliere verkoopprijs worden verkocht aan Van den Brink, maakt dit niet anders. Vanwege het bonussysteem dat voor dealers geldt (dat uitgaat van aantallen, niet van omzet), kan het voor dealers voordelig zijn om tegen een lagere prijs auto´s te verkopen om de bonus veilig te stellen (r.o. 4.8). Het staat Van den Brink echter wél vrij als tussenpersoon te bemiddelen bij de aankoop  van nieuwe-Renaults bij erkende dealers door consumenten (r.o. 4.10).

Naar voorlopig oordeel moet het oude bedrijfslogo van Van den Brink, waarbij een A en een V uit elkaar getrokken boven elkaar zijn geplaatst, worden beschouwd als een met Renault's beeldmerk overeenstemmend teken in de zin van artikel 9 lid 1 onder b GMVo / artikel 2.20 lid 1 onder b BVIE. De kans op verwarringsgevaar wordt vergroot door het gebruik van het teken 'Renault specialist' in het bedrijfslogo. Tegen wijziging van de term "Renault Specialist" door "Uw Specialist" is geen bezwaar.

Schattenderwijs wordt ervan uit gegaan dat aan beide grondslagen evenveel tijd is besteed, zodat voor de niet-IE-rechtelijke grondslag een bedrag ter grootte van de helft van het liquidatietarief voor vergoeding in aanmerking komt.

4.5. (...) Ten opzichte van Renault c.s. geldt dat het handelen het selectieve distributiesysteem ondermijnt nu enerzijds de bereidheid van de erkende dealers zich te houden aan hun contractuele verplichtingen zal afnemen, terwijl anderzijds de toetreding van nieuwkomers wordt gehinderd: nieuwkomers zullen door de oneerlijke concurrentie minder snel geneigd zijn grote investeringen te doen aldus Renault c.s..

4.7. Het verweer van Van den Brink beperkt zich ertoe dat zij geen nieuwe auto's verkoopt maar uitsluitend tweedehands voertuigen. Dat verweer slaagt niet. In de eerste plaats niet omdat Van den Brink blijkens haar aanprijzingen op de website tot voor kort kennelijk ook zelf van mening was dat het 'gloednieuwe Renaults' betrof (vgl. 2,8.) zodat haar thans ingenomen standpunt niet overtuigt. In de tweede plaats geldt dat een voertuig voorshands eerst dan niet meer als nieuw is aan te merken indien het op zodanige wijze is gebruikt dat daaraan een economische minderwaarde moet worden toegekend vanwege achteruitgang door gebruik en/of slijtage. Dat kan van de door Van den Brink aangeboden voertuigen niet worden gezegd. Uit de door Renault c.s. overgelegde print sereens van de website van Van den Brink (productie 13 Renault c.s.) blijkt immers dat deze worden aangeboden met een verwaarloosbaar aantal kilometers op de teller. Naar Van den Brink ter zitting desgevraagd heeft verklaard, bestaat haar wagenpark voor circa 30 tot 40 procent uit voertuigen met een kilometerstand tot 200 km. Dergelijke voertuigen moeten naar voorlopig oordeel dan ook als nieuw worden aangemerkt. Dat de voertuigen al eerder op naam waren gesteld (van andere dealers), staat daaraan niet in de weg omdat de kopers van de voertuigen van Van den Brink degenen zijn die deze voor het eerst in gebruik nemen,

4.8. Het feit dat, zoals Van den Brink nog betoogt, erkende dealers voertuigen voor een lagere dan de reguliere verkoopprijs aan Van den Brink verkopen, maakt het vorenstaande niet anders. Ter zitting is gebleken dat het in sommige gevallen voor een erkende dealer aantrekkelijk kan zijn een voertuig onder de marktprijs van de hand te doen. Renault c.s. heeft immers verklaard dat zij een bonussysteem hanteert dat uitgaat van een bepaald aantal verkochte voertuigen - en niet omzet. Als een erkende dealer aan het einde van het jaar zijn aantallen nog niet heeft gehaald, kan het voordelig zijn om voertuigen dan tegen een lagere dan de gangbare marktwaarde te verkopen om op die manier zijn bonus veilig te stellen. Dit voor een lagere prijs van de hand doen (al dan niet met op de factuur de vermelding van 'occasion' of de Belgische term 'occasievoertuig') is voorshands oordelend niet op een lijn te stellen met het hebben van een economische minderwaarde vanwege achteruitgang door gebruik en/of slijtage. De voertuigen die Van den Brink op deze manier immers in haar bezit krijgt, zijn nieuw en ongebruikt.

4.10. Ter vennijding van executiegeschillen zij nog opgemerkt dat het Van den Brink wél vrijstaat als tussenpersoon te bemiddelen bij de aankoop door consumenten van nieuwe Renault-voertuigen bij erkende dealers als bedoeld in 2.6. Desgevraagd heeft Renault c.s. ter zitting immers aangegeven dat dit Van den Brink is toegestaan en haar vorderingen zich hiertegen niet richten.

Op andere blogs:
DirkzwagerIEIT (Gebruik Renaultspecialist in logo verboden)

IEF 12689

Gedeeltelijke vergoeding voor acteurs serie Bassie en Adriaan

Hof Den Haag 21 mei 2013, zaaknrs. 200.054.829/01 en 200.050.748/02 (Stobbe c.s. tegen Adrina Produkties en Bassie Produkties en vrijwaring gedaagden tegen Endemol Nederland B.V.)
Uitspraak ingezonden door Olga Meijer, Stichting NORMA.
Zie eerder hier.
Bassie en Adriaan. Contractenrecht. Verjaring. Rechtsverwerking. Vorderingen acteurs zijn gedeeltelijk toegewezen voor wat betreft DVD-release, alsmede een opgaveverplichting.

Stobbe c.s. zijn acteurs die tussen 1977-1992 hebben bijgedragen aan negen televisieseries met het duo Bassie en Adriaan in de hoofdrol. De eerste vier series zijn geproduceerd door Joop van den Ende, de laatste door Adrina c.s.. Stobbe c.s. wijzigen hun vordering uit hoofde van de Wnr en vorderen nu nakoming van de overeenkomsten met (de rechtsvoorganger van) Adrina c.s., samengevat: herhalingsvergoeding en een vergoeding voor gebruik van hun prestatie op video en DVD mét een opgaveverplichting.

Een deel van de vordering is verjaard en een beroep op verlenging slaagt niet. De vergoedingsregeling voor herhaling op televisie eindigt 10 jaar na de eerste uitzending in 1982. Dat de verjaringstermijn 20 jaar bedraagt en aanvangt na opgave van Adrina c.s. is onjuist. Door het enkele herhalen ontstaat een opeisbare vordering.

Adriana c.s. hebben een beroep gedaan op rechtsverwerking. Enkel tijdsverloop levert geen toereikende grond op voor het aannemen van rechtsverwerking. Stobbe c.s. hebben jarenlang niets van zich laten horen en nooit melding gemaakt van een aanspraak, maar het enkel stilzitten is onvoldoende voor het aannemen van rechtsverwerking.

33. Uit het voorgaande volgt dat Stobbe c.s. recht hebben op een vergoeding voor vanaf 15 februari 2002 in de handel gebrachte [red. DVD-]opnames van de eerste vier series, voor zover zij daarin hebben meegespeeld.

De overeenkomsten met betrekking tot de laatste vijf series bevatten geen bepaling die recht geeft op een herhalingsvergoeding. Adrina c.s. worden veroordeeld in de kosten van het hoger beroep, behoudens de kosten van de herstelexploten, die zijn voor rekening van Stobbe c.s..

40. De verweren van Adrina c.s. die betrekking hebben op de hoogte van de vergoeding, namelijk dat de acteurs slechts een minimaal aantal minuten hebben meegespeeld, dat met de eerste vier series pas na heel veel jaren winst is behaald en dat met de overige series een groot verlies is geleden, kunnen aan de orde worden gesteld in de schadestaatprocedure.

41. Aan de stelling dat Stobbe niet alleen als acteur heeft meegespeeld in sedes maar ook (co)auteur is van de eerste serie gaat het hof voorbij aangezien er geen daarop gebaseerde vordering is ingesteld.

52. De slotsom in de hoofdzaak is dat de grieven deels slagen, het bestreden vonnis moet worden vernietigd, Van Soest en Beijer niet ontvankelijk moeten worden verklaard en dat de vordering voor zover die betrekking heeft op de eerste vier series moet worden toegewezen als na te melden en voor het overige moet worden afgewezen. Adrina c.s. zullen worden veroordeeld in de kosten van het hoger beroep, behoudens de kosten van de herstelexploten die voor rekening van Stobbe c.s. dienen te blijven. De kosten van Stobbe c.s, in het incident in hoger beroep zullen op nihil worden gesteld aangezien zij zich hebben gerefereerd en dus geen te liquideren kosten hebben gemaakt. De kostenveroordeling in eerste aanleg ten laste van Stobbe c.s. zal in stand worden gelaten aangezien Stobbe c.s. pas in hoger beroep hun vordering hebben gebaseerd op een grondslag die tot de toewijzing kon leiden.

53. In de vrijwaringszaak is de slotsom dat de grieven falen en het vonnis moet worden bekrachtigd. Adrina c.s. zullen in de kosten van het hoger beroep worden veroordeeld.

Op andere blogs:
DirkzwagerIEIT (Niet alles is voor Bassie (en Adriaan); acteurs moeten ook betaald worden voor video-opnames)

IEF 12686

Namaken van geleverde verpakkingen en etiketten verandert niets aan de gegeven toestemming

Vzr. Rechtbank Zeeland-West-Brabant 24 mei 2013, zaaknr. C02/263921 / KG ZA 13-271 (European Sports Nutrition B.V. tegen Dymatize Enterprises LLC)
Uitspraak ingezonden door Rutger van Rompaey, QuestIE Advocatuur B.V..

Merkenrecht. Contractenrecht. ESN vordert succesvol opheffing van gelegde beslagen. Opraken van geleverde verpakkingen en etiketten en nagemaakte verpakkingen brengt geen verandering in de verleende toestemming.

Dymatize produceert en verkoopt voedingssupplementen, ESN distribueert deze sinds 1996/97. Dymatize heeft beslag laten leggen, omdat er in Spanje nepartikelen onder haar merknaam zijn aangetroffen. ESN stelt, en de voorzieningenrechter bevestigt, dat Dymatize de voorzieningenrechter niet correct heeft voorgelicht. Sinds 2004 heeft ESN smaakstoffen, verpakkingen en etiketten van Dymatize gekregen om zelf eindproducten samen te stellen en onder DYMATIZE op de Europese markt te brengen. Echter de nepartikelen bevatten niet de geleverde grondstoffen en de verpakkingen wijken af en zijn niet met toestemming, aldus Dymatize, in het verkeer zijn gebracht.

Van inbreuk op het merkrecht is sprake indien ESN enig product op de markt brengt zonder toestemming van Dymatize. De smaakstoffen zijn echter door ESN gekocht; de verpakkingen en etiketten zijn door Dymatize kosteloos verstrekt, hieruit blijkt dat ESN toestemming heeft. Het is door Dymatize niet aannemelijk gemaakt dat ESN niet langer toestemming heeft voor het op de markt brengen van de smaakstoffen. Dat ESN dit eindproduct sinds het opraken van de verpakkingen en etiketten op de markt brengt in een nagemaakte verpakking met een nagemaakt etiket die sterke gelijkenis vertonen, brengt geen verandering in de verleende toestemming.

Het ligt op de weg van Dymatize om voldoende aannemelijk te maken dat deze producten buiten de reikwijdte van de toestemming vallen, daarin slaagt zij niet.

Leestips 2.5, 2.8, 2.9. 2.11, 2.12.

2.11. In haar verzoekschrift beroept Dymatize zich op een auteursrecht op de uiterlijke kenmerken van haar verpakking. De vorm van de verpakking valt onder modelrecht, niet onder auteursrecht. Auteursrecht kan rusten op het etiket, mits dat een kunstzinnig karakter heeft. Dat kunstzinnige karakter wordt in het verzoekschrift niet toegelicht en acht de voorzieningenrechter voorshands ook niet aanwezig. (...)
IEF 12678

Slechts vertegenwoordigd als directeur

Rechtbank Noord-Nederland 22 mei 2013, LJN CA0775 (Eiser tegen Tinga Research & Development B.V. c.s.)
Octrooirecht. Contractenrecht. Eiser heeft een octrooiaanvraag gedaan voor een lichtgewicht sandwichpaneel voor onder meer standbouw. Deze heeft zij bij schriftelijke overeenkomst in 1989 overgedragen. De octrooiaanvraag is voortgezet door E B.V., welke later haar naam heeft veranderd in Tinga. Het octrooi is op 5 augustus 1992 verleend en in het bezit van Tinga. Het octrooi is in december 2005 vervallen wegens het niet betalen van de jaartaksen. Eiser heeft Tinga c.s. in rechte betrokken en vordert inzage in de financiële administratie van Tinga c.s..

De rechtbank wijst de vorderingen van eiser af. Gebaseerd op de overeenkomst van 12 juli 1989, is eiser zelf geen partij geworden bij deze overeenkomst. Zij heeft een van de partijen slechts vertegenwoordigd als directeur. De stelling dat eiser rechthebbende is op het octrooi is niet verenigbaar met de tekst van de overeenkomst. Er is niet voldaan aan de stelplicht, waardoor nadere bewijslevering niet aan de orde is. Eiser kan Tinga c.s. niet aanspreken op nakoming van de in de overeenkomst genoemde verplichtingen.

4.4.  De vorderingen van [eiser] jegens Tinga en Triple E - strekkende tot inzage in de financiële administratie en het vaststellen van een vergoeding voor [eiser] - zijn, zo stelt de rechtbank vast, gebaseerd op de overeenkomst van 12 juli 1989 (productie 3 bij de dagvaarding), die is gesloten tussen [A] en [D]. [eiser] heeft [A] bij het sluiten van de overeenkomst vertegenwoordigd als directeur van deze vennootschap. [eiser] is zelf - blijkens de tekst van de overeenkomst - geen partij geworden bij de overeenkomst. In de overeenkomst zijn ook geen verplichtingen opgenomen jegens derden waaraan [eiser] rechten jegens Tinga en Triple E zou kunnen ontlenen. [eiser] kan dus niet als partij bij het contract worden beschouwd. Ook is niet gebleken dat [A] haar rechten uit de overeenkomst aan [eiser] heeft overgedragen. [eiser] stelt weliswaar dat hij rechthebbende op het octrooi is, maar die stelling heeft hij niet nader onderbouwd, zodat de rechtbank daaraan voorbij zal gaan. Overigens lijkt de stelling van [eiser] dat hij rechthebbende op het octrooi is ook niet verenigbaar te zijn met de tekst van de overeenkomst, waarin [A] expliciet als rechthebbende op het octrooi (althans de aanvraag daarvan) wordt genoemd die haar rechten ter zake aan [D] wil overdragen. Vanwege het niet voldoen aan de stelplicht is nadere bewijslevering op dit punt - waarover [eiser] in de conclusie van repliek spreekt - niet aan de orde. Aldus is niet komen vast te staan dat [eiser] enig recht aan het octrooi kan ontlenen. Hij kan Tinga en Triple E reeds daarom niet aanspreken op nakoming van de in de overeenkomst genoemde verplichtingen. Overigens kunnen er ook nog vraagtekens worden geplaatst bij de jegens Triple E gevorderde nakoming van de overeenkomst, nu het onderhavige octrooi slechts bij Tinga berust(te).

4.5.  De vorderingen van [eiser] liggen naar het oordeel van de rechtbank reeds op basis van het vorenstaande voor afwijzing gereed. Overigens is de gevorderde inzage in financiële gegevens en omzet, zoals deze in het petitum is genoemd, naar het oordeel van de rechtbank ook te onbepaald om te kunnen worden toegewezen. Er wordt namelijk inzage in de financiële gegevens en omzet gevorderd van het bedrijf/de bedrijven die producten produceren conform het octrooi. [eiser] geeft echter niet aan om welke bedrijven het zou gaan. Niet toegelicht is of het slechts om Tinga en Triple E gaat of ook nog om andere bedrijven van wie [eiser] inzage in de financiële stukken en de omzet wenst. Van Tinga en Triple E kan, zeker zonder nadere onderbouwing, die ontbreekt, niet worden gevergd dat zij inzage zouden moeten geven in de financiële stukken en omzet van andere bedrijven die producten conform het octrooi zouden produceren.