IEF 21974
29 maart 2024
Uitspraak

Vrijheid auteur bij schrijven boek over overleden dochter

 
IEF 21975
29 maart 2024
Uitspraak

Schorsing nietigheidszaak wegens samenloop EUIPO-procedure

 
IEF 21970
28 maart 2024
Uitspraak

Onrechtmatig gebruik voetbalspeler voor advertentie Adidas

 
IEF 12599

Cijfers rond de wijzerplaat hebben een aanzienlijke invloed

Gerecht EU 25 april 2013, zaak T-80/10 (Bell & Ross tegen OHIM/KIN(Montres) - dossier

Gemeenschapsmodellen. Juiste vernietiging van model. Beroep tot nietigverklaring ingesteld door de houder van gemeenschapsmodel nr. 342951-002 (Horloges) tegen beslissing R 1285/2008-3 van de derde kamer van beroep van het Bureau voor harmonisatie binnen de interne markt (BHIM) van 9 december 2009 tot verwerping van het beroep tegen de beslissing van de nietigheidsafdeling waarbij het door Klockgrossisten i Norden ingediende verzoek tot nietigverklaring is ingewilligd.

Het beroep wordt verworpen. Er wordt overwogen dat gezichtsbepalend voor het uiterlijk van het horloge is de vormgeving van knoppen, drukknoppen en wijzers van het horloge, zelfs als het kan overeenkomen met bepaalde functies. De grootte en de vorm van nummers en andere markeringen op de wijzerplaat van een horloge is ook invloed op de esthetische uitstraling dragen daarmee bij de algemene indruk. De aanwezigheid van de nummers 5, 10, 15, etc. 55 rond de wijzerplaat hebben, ondanks hun kleine omvang, een aanzienlijke invloed op de algemene indruk. Echter de overeenkomsten tussen de modellen wegen niet op tegen de elementen van verschil. Zij wekken bij de geïnformeerde gebruiker dezelfde algemene indruk en is de nietigverklaring juist.

Vrije vertaling uit het Frans:

125     Uit het voorgaande blijkt dat het juist is om te stellen dat de kamer van beroep heeft geoordeeld dat, met uitzondering van de aanwezigheid van bepaalde elementen die nodig zijn voor een horloge om zijn functie van het geven van de tijd voldoen, schepper volledige vrijheid had in het ontwikkelen van een model van het horloge.

147     Verzoekster stelt tien verschillen tussen de litigieuze model en het oudere model en stelt dat ze waarschijnlijk zullen bijdragen aan het feit dat deze ontwerpen bij de geïnformeerde gebruiker dezelfde algemene indruk wekken.

157     Met betrekking tot het relatieve verschil in de aanwezigheid van teken en nummers 5, 10, 15, 20, 25, 30, 35, 40, 45, 50 en 55, rond de wijzerplaat die zichtbaar op de eerdere ontwerp moet worden uitgegaan dat deze elementen niet, vanwege hun kleine omvang, hebben een aanzienlijke invloed op de algemene indruk die bij de geïnformeerde door de ontwerpen in conflict gebruiker wordt gewekt.

158     Aan de andere kant, zijn niet meer kans op een dergelijke invloed hebben, gezien de grote gelijkenis tussen de aanzichten van de ontwerpen in conflict waarop de wijzerplaat zichtbaar is, de afwezigheid terecht door verzoekster tijdens verhoogde het horen van zes grote aantal uitdagingen voor het ontwerpen, in tegenstelling tot de eerdere ontwerp, de aanwezigheid van een knop en een drukknop aan de onderkant van het zichtbare knop op de ouder model De aanwezigheid van gaten in de hoeken van het vlak van de behuizing waarin de wijzerplaat, de aanwezigheid van de voorafgaande ontwerp van een getrapt tandkrans roterende groot en waarvan de wanden vast een omgekeerde conische of slotte bevat dat de hoeken van de doos getoond door het oudere model worden afgeschuind en niet zoals in de bestreden ontwerp afgerond.

159     Hieruit volgt dat het juist was dat de kamer van beroep heeft geoordeeld dat de overeenkomsten tussen de ontwerpen in conflict opwogen tegen de elementen die hen onderscheiden, zodat ze dezelfde algemene indruk over de geïnformeerde gebruiker wekken.

Op andere blogs:
Class99 (Stays? Watch this space, say General Court)

IEF 12598

Tekst is toegestaan, de gemanipuleerde afbeelding niet

Vzr. Rechtbank Overijssel, locatie Almelo 16 april 2013, LJN BZ8653 (eiseres, gemeente Haaksbergen tegen Plazaprojects B.V. en VH Investments B.V.)
Geen onrechtmatige tekstpublicatie. Wel onrechtmatige gebruik van portret.

Op de website en op de facebookpagina van haaksbergenplaza (hierna: ‘de facebookpagina’) is een artikel geplaatst getiteld: “eiseres; meesteres in handhaving”, waarbij ook een afbeelding is geplaatst waarop het gelaat van eiseres is te zien. Gedaagden hebben door de publicatie op de website en op de facebookpagina zelfstandig openbaargemaakt, ondanks dat het door derden is vervaardigd. Gedaagden bieden wél de gelegenheid en voeren eindredactie van de website en facebookpagina en zijn dus betrokken. Met betrekking tot de tekst van het artikel weegt de vrijheid van meningsuiting zwaarder en wordt het gevorderde afgewezen. Dit geldt niet voor de gemanipuleerde afbeelding.

Het gelaat van eiseres is duidelijk herkenbaar op de afbeelding waar te nemen, zodat sprake is van een ‘portret’ in de zin van artikel 21 Aw. Het suggestieve seksuele karakter waarin de publicist het gelaat van eiseres heeft geplaatst gaat, ondanks het satirische oogpunt waarmee het is vervaardigd, de grenzen van het betamelijke te buiten. Gelet op de functie van eiseres en de door haar gestelde inbreuk op haar persoonlijke levenssfeer, oordeelt de voorzieningenrechter dat eiseres, en daarmee ook de gemeente, een redelijk belang heeft bij een verbod tot openbaarmaking van deze afbeelding.

De vordering tot het verzoeken van Google om tot verwijdering uit haar cachesysteem over te gaan, wordt toegewezen. Aan eiseres wordt een een voorschot op immateriële schadevergoeding toegekend, nu het bovendien voldoende aannemelijk is dat gegeven de ernst van de aantasting in een bodemprocedure minimaal het door de voorzieningenrechter in dit vonnis bepaalde bedrag van €1.000 zal worden toegekend.

3.2. Eiseressen stellen daartoe dat op de website en op de facebookpagina van haaksbergenplaza een artikel getiteld “[eiseres sub 1], meesteres in handhaving” is geplaatst door een anonieme schrijver. Bij dit artikel is een gemanipuleerde afbeelding geplaatst.
Het portret dat bij het artikel is gevoegd betreft een samengestelde afbeelding, waarbij gedaagden het gelaat van [eiseres sub 1] hebben ontleend aan een afbeelding die zij op linkedin heeft geplaatst. De overige bestanddelen van het portret zijn door of in opdracht van de publicist gemanipuleerd en aldus samengevoegd met het gelaat van [eiseres sub 1].
Zowel het artikel als het portret zijn diffamerend, grievend, en geven een verdraaid en onjuist beeld van zowel de persoon van [eiseres sub 1], als van haar taakinvulling bij de gemeente.
Gedaagden hebben beide te gelden als internet service providers in de zin van de artikelen 3:15d en 6:169c van het Burgerlijk Wetboek (hierna: ‘BW’). Daarmee zijn zij - naast de anonieme schrijver van de publicatie - hoofdelijk aansprakelijk voor hetgeen op de website wordt gepubliceerd. De gewraakte afbeelding is zeer (seksueel) suggestief en is daarmee diffamerend en onterend. De afbeelding, al dan niet in combinatie met de tekst van de publicatie, insinueert bovendien dat [eiseres sub 1] in haar taakvervulling nietsontziend, hard, en mededogenloos zou zijn. Daarmee heeft [eiseres sub 1] een redelijk belang in de zin van artikel 21 Auteurswet (hierna: ‘Aw’) om zich te verzetten tegen openbaarmaking van die afbeelding. Zowel de afbeelding als de tekst van de publicatie zijn geplaatst in een dermate beledigende context, dat zij elke vorm van maatschappelijke zorgvuldigheid te buiten gaat, zodat gedaagden onrechtmatig jegens eiseressen handelen in de zin van artikel 6:161 BW. Een verweer dat sprake zou zijn van louter satire gaat dan ook niet op. Eiseressen zijn in hun eer en goede naam aangetast en hebben als gevolg hiervan schade geleden.

4.3.  De voorzieningenrechter overweegt allereerst dat, doordat gedaagden de publicatie op de website en op de facebookpagina van haaksbergenplaza hebben geplaatst, sprake is van een zelfstandige openbaarmaking. Dat gedaagden de publicatie niet zelf hebben vervaardigd maakt dit niet anders nu gedaagden verantwoordelijk zijn voor hetgeen op de website en de facebookpagina wordt geplaatst, ook al worden die geplaatst door derden. Gedaagden bieden hiervoor immers de gelegenheid en voeren de eindredactie van de website en facebookpagina (vergelijk HR 11 september 2009, LJN: BK1859).

4.4 (...) Een afweging van belangen, zoals hiervoor beschreven, leidt, gelet op voornoemde omstandigheden tot het oordeel dat het recht van gedaagden bij vrijheid van meningsuiting in dit geval zwaarder weegt. Al het gevorderde ter zake de tekst van het artikel zal derhalve worden afgewezen.

4.5.  Naar het oordeel van de voorzieningenrechter geldt dit evenwel niet voor de gemanipuleerde afbeelding. Hieromtrent overweegt de voorzieningenrechter als volgt.
Het gelaat van [eiseres sub 1] is duidelijk herkenbaar op de afbeelding waar te nemen, zodat sprake is van een ‘portret’ in de zin van artikel 21 Aw. Op grond van artikel 21 Aw is openbaarmaking van een portret niet geoorloofd voor zover een redelijk belang van de geportretteerde zich tegen deze openbaarmaking verzet, indien het portret is gemaakt zonder een daartoe strekkende opdracht van de geportretteerde. Onder het redelijk belang van artikel 21 Auteurswet valt de bescherming van de geportretteerde tegen inbreuken op zijn recht op eerbiediging van zijn persoonlijke levenssfeer. Of van een dergelijke inbreuk sprake is, hangt af van de omstandigheden van het geval, met name van de aard en de mate van intimiteit waarin de geportretteerde is afgebeeld, terwijl ook het karakter van de foto en de context van de publicatie van belang kunnen zijn. Als de openbaarmaking van een portret tevens is aan te merken is als een meningsuiting in de zin van art. 10 lid 1 EVRM geldt daarbij voorts als uitgangspunt al hetgeen onder rechtsoverweging 4.4. is genoemd.

4.6. Het suggestieve seksuele karakter waarin de publicist het gelaat van [eiseres sub 1] heeft geplaatst gaat, ondanks het satirische oogpunt waarmee het is vervaardigd, de grenzen van het betamelijke te buiten. Op de afbeelding wordt immers de suggestie gewekt dat [eiseres sub 1] is gekleed in een strak latexpakje, met diep uitgesneden decolleté en is zij bovendien voorzien van een zweepje. In combinatie met de titel “[eiseres sub 1]: ‘meesteres’ in handhaving” is de voorzieningenrechter - met eiseressen - van oordeel dat het SM-karakter hier gegeven is, terwijl dit zeer diffamerend en bovenal onnodig (grievend) is. Gelet op de functie van [eiseres sub 1] en de door haar - onvoldoende weersproken - gestelde inbreuk op haar persoonlijke levenssfeer, is de voorzieningenrechter van oordeel dat [eiseres sub 1], en daarmee ook de gemeente, een redelijk belang heeft bij een verbod tot openbaarmaking van deze afbeelding. Dat de afbeelding reeds is verwijderd maakt dit - zoals gedaagden stellen - niet anders, nu eiseressen belang houden bij die verwijdering en gedaagden ook geen toezegging hebben gedaan hieromtrent. Het gevorderde verbod tot openbaarmaking van de afbeelding zal derhalve worden toegewezen als hierna te melden.

4.7.  Gelet op het voorgaande liggen ook de vorderingen tot het verzoeken van Google om tot verwijdering van de afbeelding uit haar cachesysteem over te gaan voor toewijzing gereed. Nu de afbeelding de facto reeds is verwijderd, is rectificatie thans niet langer opportuun. Dat deel van de vordering moet derhalve worden afgewezen, evenals de vordering tot verstrekking van de NAW-gegevens van de anonieme publicist. Hieromtrent overweegt de voorzieningenrechter dat eiseressen die vordering onvoldoende hebben onderbouwd. Eiseressen hebben slechts gesteld belang te hebben bij de NAW-gegevens van de anonieme publicist, maar hebben nagelaten dit belang te concretiseren. De enkele stelling dat eiseressen belang hebben is onvoldoende voor toewijzing van het gevorderde, temeer nu de afbeelding reeds is verwijderd.

4.8 (...) Er is in de gegeven omstandigheden aanleiding om aan [eiseres sub 1] ten laste van gedaagden, hoofdelijk, een voorschot op immateriële schadevergoeding toe te kennen, nu aannemelijk is dat [eiseres sub 1] door de openbaarmaking van haar portret in haar persoonlijke levenssfeer is aangetast (dit in tegenstelling tot de gemeente), waardoor zij immateriële schade heeft geleden. [Eiseres sub 1] heeft voorts belang bij een snelle genoegdoening en toewijzing van een schadevergoeding in kort geding is in de onderhavige zaak een geschikt middel tot schadebeperking. Bovendien is voldoende aannemelijk dat gegeven de ernst van de aantasting in een bodemprocedure minimaal het door de voorzieningenrechter in dit vonnis bepaalde bedrag zal worden toegekend. Nu niet is gesteld of gebleken dat sprake zou zijn van een restitutierisico ziet de voorzieningenrechter ook hierin geen belemmering tot toewijzing van de schadevergoeding. Hoewel de gemeente belang heeft bij verwijdering van het gewraakte portret, is voorshands onvoldoende aannemelijk dat de gemeente immateriële schade heeft geleden door openbaarmaking van het portret, om die reden zal de gevorderde schadevergoeding worden afgewezen.
IEF 12597

Benoeming deskundige voor vergelijking narrowcasting-software

Rechtbank Den Haag 24 april 2013, zaaknr. C/09/414540 / HA ZA 12-299 (iSource Flexscreen tegen X)
Auteursrechten. Gemeenschappelijk auteursrecht. Voortbouwen op open source en standaardsoftware. Benoeming deskundige ter vergelijking van de software. Verwijzing naar kantonrechter.

iSource is in 1989 opgericht en houdt zich onder meer bezig met het ontwikkelen van software op het gebied van narrowcasting, sinds 2003 onder de naam "FlexScreen". X is na beëindiging van de arbeidsovereenkomst met iSource voor zichzelf begonnen. iSource Flexscreen vraagt om een verklaring voor recht dat door X inbreuk is gemaakt op auteursrechten van iSource en/of FlexScreen op onderdelen van de onder andere de iSource-software.

X voert aan dat het niet duidelijk is welke positie FlexScreen als medeauteur inneemt en welke auteursrechtelijke gevolgen verbonden zijn aan de niet nader gespecificeerde wijzigingen die zijn aangebracht, daartoe acht de rechtbank dat er sprake is van een gemeenschappelijk auteursrecht. X wijst er op dat desbetreffende software mede bestaat uit standaardsoftware of opensourcesoftware. Vanwege de betwisting kan geen inbreuk op auteursrechten of onrechtmatig handelen vast komen te staan. De rechtbank is van oordeel dat een deskundige zal worden gevraagd om de software te vergelijken en de overeenkomsten en verschillen te tonen.

Verder verwijst de Rechtbank de zaak voor zover deze betrekking heeft op vorderingen die gegrond zijn op de (inmiddels beëindigde) arbeidsovereenkomst tussen iSource en X, in de stand waarin deze zaak zich bevindt, naar de sector kanton van deze rechtbank, locatie Leiden.

4.4. Vervolgens rijst de vraag of de vorderingen van FlexScreen en de vorderingen van iSource gegrond op het auteursrecht daarmee zodanig samenhangen, dat deze samenhang zich tegen een afzonderlijke behandeling van deze vorderingen verzet. Dit is onder meer het geval indien het om dezelfde feitelijke of juridische geschilpunten gaat dan wel indien de vorderingen zodanige samenhang vertonen dat consistentie van de uitspraken wenselijk of noodzakelijk is. In dit verband overweegt de rechtbank dat voor de beoordeling van deze vorderingen uit hoofde van (schending van) auteursrecht niet de specialistische kennis van het arbeidsrecht vereist is waarover de kantonrechter bij uitstek beschikt. Tussen deze vorderingen en de op de arbeidsovereenkomst gegronde vorderingen bestaat ook geen samenhang die zich tegen afzonderlijke behandeling verzet, terwijl er wel samenhang bestaat tussen de op het auteursrecht gebaseerde vorderingen van iSource en FlexScreen.

Daarom verwijst de rechtbank ambtshalve de zaak zowel in het incident als in de hoofdzaak, voor zover deze betrekking heeft op (gesteld) handelen in strijd met de arbeidsovereenkomst, in de stand waarin deze zaak zich bevindt naar de sector kanton van deze rechtbank, locatie Leiden. Dit betekent dat de vorderingen sub 1, 3 en 6 door de rechtbank zullen worden beoordeeld aangezien deze geen verband houden met de arbeidsovereenkomst maar verband houden met gestelde auteursrechten. Beoordeling van de vorderingen sub 2, 4 en 5 is aan de kantonrechter voor zover deze vorderingen hun grondslag vinden in de arbeidsovereenkomst en diezelfde vorderingen zullen door de rechtbank worden beoordeeld voor zover sprake is van een andere grondslag (bijvoorbeeld: auteursrechtinbreuk, onrechtmatige daad).

4.5. Omdat deze beslissing tot verwijzing is gebaseerd op een voorlopig oordeel (artikel 71 Rv), zal de rechtbank de beslissing over de proceskosten overlaten aan de kantonrechter.

Auteursrechten
4.10. In het licht van X’ betwisting dat sprake is van auteursrechtinbreuk, kan met het vorenstaande niet worden vastgesteld dat er sprake is van inbreuk op auteursrechten of anderszins onrechtmatig handelen. De rechtbank stelt vast dat de bewijslast van de stelling dat de bijdrage van X aan de Eezer-sofware van Firm-IT inbreuk maakt op de auteursrechten van iSource en FlexScreen op de iSource-/FlexScreen-software, dat wil zeggen dat die bijdrage een bewerking is van de iSource-/FlexScreen-software op iSource en FlexScreen rust. De rechtbank is voorshands van oordeel dat een deskundige dient te worden benoemd aan wie zal worden gevraagd de desbetreffende sofware te vergelijken en zich uit te laten over de overeenkomsten en verschillen. Hierna bij de bespreking van de vordering tot inzage in de beslagen documentatie, zal de nadere uitwerking van de rol van een te benoemen deskundige aan de orde komen.

4.15. Gelet op het voorgaande wordt de incidenteel primair gevorderde inzage afgewezen en ligt de incidenteel subsidiair gevorderde inzage door tussenkomst van een door de rechtbank aan te wijzen deskundige voor toewijzing gereed.

IEF 12596

Restaurant Ivy zal gebruik naam en receptenboek moeten staken

Rechtbank Den Haag 24 april 2013, zaaknr. C/09/418787 / HA ZA 12-573 (Caprice tegen Restaurant Ivy)
Merkenrecht. Restaurant. Receptenboek. Caprice Holdings, eiser, is sinds 2005 eigenaresse van het restaurant “The Ivy” in Londen dat sinds 1917 bestaat. In 1997 heeft zij een receptenboek voor de verkoop gepubliceerd onder de naam “The Ivy”. Zij heeft een Gemeenschapswoordmerk THE IVY en een internationaal woordmerk IVY geregistreerd. Restaurant Ivy bestaat sinds 2009. In 2010 heeft het restaurant een receptenboek onder de titel "IVY 2010 Contemporary Cooking" samengesteld.

De overeenstemming is gelegen in gebruik van “Ivy” dat als onderdeel is opgenomen in “Restaurant Ivy” en in het Gemeenschapsmerk THE IVY en geheel samenvalt met het teken “Ivy”. “Ivy” wordt in alle gevallen gelijk (te weten op de Engelse wijze) uitgesproken. Hoewel Restaurant Ivy aanvoert dat zij haar restaurant heeft vernoemd naar de moeder van haar chef-kok, blijkt uit de wijze van afbeelding en de daarbij gebruikte gestileerde vormen van klimopbladeren en -ranken van de door Restaurant Ivy gebruikte tekens, dat Restaurant Ivy ook een verband legt met de letterlijke Engelse betekenis van “Ivy”: de klimopplant. De vorderingen worden toegewezen volgens sub b.

4.5. Nu er geen sprake is van een aan het merk identiek teken, kan Caprice Holdings haar vorderingen ten aanzien van haar Gemeenschapsmerk niet gronden op artikel 9 lid 1 sub a GMVo.

Artikel 9 lid 1 sub b GMVo
4.6. Niet valt in te zien dat THE IVY, dat in het Nederlands kan worden vertaald met “de klimop”, geen onderscheidend vermogen zou kunnen hebben voor de waren en diensten waarvoor het Gemeenschapsmerk van Caprice Holdings is ingeschreven, althans daarvoor is door Restaurant Ivy onvoldoende onderbouwing verschaft. Dat ook andere (horeca)ondernemingen van eenzelfde of op het merk gelijkend teken gebruik maken is – zonder meer – onvoldoende grond om onvoldoende onderscheidend vermogen aan te nemen.

4.8. Dat Restaurant Ivy geen merkenrechtelijk relevant gebruik maakt van de tekens “Restaurant Ivy” en “IVY” is door haar onvoldoende onderbouwd, althans in het licht van de overgelegde, en door haar niet bestreden voorbeelden van gebruik, heeft zij onvoldoende onderbouwing verschaft waaruit volgt dat slechts sprake is (geweest) van handelsnaamgebruik of het enkele verwijzen naar een benaming van de onderneming. Aan Restaurant Ivy kan worden toegegeven dat uit de Céline-uitspraak van het Hof van Justitie2 volgt dat wanneer het gebruik van een maatschappelijke benaming, een handelsnaam, of een bedrijfsembleem beperkt is tot het identificeren van een vennootschap of tot het aanduiden van een onderneming, dit gebruik derhalve niet kan worden aangemerkt als gebruik voor waren of diensten. In die uitspraak wordt echter ook nadrukkelijk de mogelijkheid opengelaten dat sprake is van gebruik voor waren of diensten indien het betrokken teken op zodanige wijze wordt gebruikt dat er een verband ontstaat tussen de maatschappelijke benaming, de handelsnaam of het bedrijfsembleem en de waren en diensten die op de markt worden gebracht. Ten aanzien van restaurantdiensten van Restaurant Ivy is sprake van een dergelijke band met de tekens “Restaurant Ivy” en “Ivy” en de wijze waarop die in de verschillende voorbeelden van gebruik een rol spelen. Hoewel de lijn tussen handelsnaamgebruik en gebruik van een merk of teken voor diensten in sommige gevallen niet heel scherp kan worden getrokken, is in de onderhavige situatie duidelijk dat met het gebruik van de tekens “Restaurant Ivy” en “Ivy” niet in alle gevallen slechts verwezen wordt naar de onderneming, maar dat dit gebruik kennelijk (ook) dient om een verband te leggen voor het in aanmerking komende publiek tussen de onderneming en de door de onderneming geleverde restaurantdiensten. Het veelvuldig terugkomen van het logo met de klimopranken en “Ivy” in berichtgeving over het restaurant en de restaurantdiensten, het in berichtgeving vaak herhalen van de naam (“Bij Ivy …”, “Bij Restaurant Ivy”), wijzen niet op slechts verwijzing naar de onderneming maar zullen bij het in aanmerking komende publiek de indruk (kunnen) wekken dat verwezen wordt naar de diensten (i.c. de restaurantdienst) van de onderneming. Dat de tekens “Restaurant Ivy” en “Ivy” voor restauratiediensten worden gebruikt staat hiermee vast, zodat sprake is van gebruik van deze tekens voor diensten die gelijk zijn aan de diensten waarvoor het merk is geregistreerd.

4.10. De overeenstemming is gelegen in gebruik van “Ivy” dat als onderdeel is opgenomen in “Restaurant Ivy” en in het Gemeenschapsmerk THE IVY en geheel samenvalt met het teken “Ivy”. “Ivy” wordt in alle gevallen gelijk (te weten op de Engelse wijze) uitgesproken. In zoverre bestaat er dus auditieve overeenstemming tussen tekens en merk. Visueel, wat het woordbeeld betreft, is de overeenstemming ook gelegen in het gebruik van “Ivy”. In de Engelse taal verwijst “Ivy” naar een klimopplant. Hoewel Restaurant Ivy aanvoert dat zij haar restaurant heeft vernoemd naar de moeder van haar chef-kok (Ivy is haar voornaam), blijkt uit de wijze van afbeelding en de daarbij gebruikte gestileerde vormen van klimopbladeren en -ranken van de door Restaurant Ivy gebruikte tekens, dat Restaurant Ivy ook een verband legt met de letterlijke Engelse betekenis van “Ivy”: de klimopplant. In die zin is er dan ook sprake van begripsmatige overeenstemming tussen de tekens en het merk.

Het internationale merk IVY van Caprice Holdings en het receptenboek
4.18. Zoals Caprice Holdings aanvoert, is het teken van Restaurant Ivy tegen een achtergrond van een bos klimopbladeren zo vormgegeven en afgebeeld dat het los staat van de titel en de naam van de auteur. Dat het slechts een beschrijvend element vormt, een verwijzing naar Restaurant Ivy, zoals Restaurant Ivy aanvoert, volgt daar niet uit. Wanneer sprake zou zijn van een enkele beschrijvende verwijzing valt immers niet in te zien dat ook de beeldelementen die verwijzen naar klimop dienen te worden gebruikt. De combinatie van het woord “Ivy” met beeldelementen die bestaan uit klimopbladeren, wijzen op gebruik van “Ivy”als onderdeel van een logo, een onderscheidingsteken. Dit wordt nog versterkt doordat ook bij de aanduiding van de restaurantdiensten gebruikt gemaakt wordt van een onderscheidingsteken bestaande uit het woord “Ivy” dat is afgebeeld in combinatie met klimopranken of -bladeren. Door Restaurant Ivy is onvoldoende onderbouwd aangevoerd waaruit volgt dat het in aanmerking komende publiek hierin geen gebruik als onderscheidingsteken zal zien, maar dit zal opvatten als slechts een beschrijving. Dat het teken ook de herkomst van het receptenboek beschrijft (van Restaurant Ivy), wil nog niet zeggen dat het derhalve slechts beschrijvend wordt gebruikt. Wanneer zoals hier het geval is, daarnaast ook sprake is van gebruik van een teken ter onderscheiding van de waar (recepten)boeken, is sprake van merkinbreuk. Dat slechts sprake is van een eenmalige uitgave, zoals Restaurant Ivy naar voren heeft gebracht, is daarbij niet van belang. Niet gezegd is overigens dat het in aanmerking komende publiek zal begrijpen dat het om een eenmalige uitgave gaat, nu door het prominente gebruik van het jaar 2010 in de titel de verwachting lijkt te worden werkt dat in de toekomst nieuwe publicaties onder het teken “Ivy” zullen volgen.

Op andere blogs:
Chiever (Michelin-restaurant moet naam wijzigen)

IEF 12595

Gezamenlijke annotaties naburige rechten en filmauteursrecht

Gezamenlijke annotatie bij HvJ EU 15 maart 2012, zaak C-135/10 (Società Consortile Fonografici/Marco del Corso) en zaak C-162/10 (Phonographic Performance (Ireland) Limited/Ierland), P.B. Hugenholtz, NJ 2013, afl. 16, nrs. 197 en 198, ivir.nl.
Bovenstaande twee arresten zijn door het Hof van Justitie op dezelfde dag gewezen [red. IEF 11045 en IEF 11046]. Dat is geen toeval. Beide arresten geven uitleg aan het ‘naburige’recht van uitvoerend kunstenaars en fonogrammenproducenten, in het bijzonder over de vraag wanneer er sprake is van een ‘mededeling aan het publiek’ van een fonogram. Beide arresten hebben bovendien voor enige consternatie gezorgd, mede in verband met hun mogelijke implicaties voor het auteursrecht

[inhoudsopgave: Geen directe werking internationale IE-verdragen; Muziek bij de tandarts; CD’s in de hotelkamer]

In navolging van Advocaat-Generaal Trstenjak (Conclusie, punt 85 e.v.) concludeert het Hof dat een hotelexploitant die zijn gastenkamers uitrust met fonogrammen en afspeelapparatuur een mededeling aan het publiek verricht. Immers, hij “verstrekt precies de twee elementen die noodzakelijk zijn om op deze fonogrammen vastgelegde geluiden of weergaven van geluiden hoorbaar te maken […]” (ro. 62). Deze redenering is mijns inziens onjuist.

Het Hof geeft om te beginnen een foutieve uitleg aan de bewoordingen “voor het publiek hoorbaar maken” (oorspr. Engelse verdragstekst: “making the sounds […] audible to the public”) in art. 2 sub g WPPT. Blijkens het gezaghebbende commentaar van Reinbothe & Von Lewinski (The WIPO Treaties 1996, Londen: Butterworths 2002, p. 253) zijn deze woorden in de conventie opgenomen om te verduidelijken dat indirecte mededelingsvormen zoals het gebruik van jukeboxen in bars of van radio’s in restaurants en hotellobby’s, aan het vergoedingsrecht onderworpen zou zijn. Het gaat hier echter steeds om vormen van immateriële mededeling aan het publiek. Het Hof ziet bovendien over het hoofd dat het fysiek beschikbaar stellen van exemplaren van fonogrammen bestreken wordt door het distributierecht, dat in art. 9 van de Richtlijn (en art. 12 lid 1 WPPT) geregeld is. Dat recht is op grond van art. 9 lid 2 onderhevig aan ‘uitputting’: fonogrammen die met toestemming van de rechthebbende in de Unie zijn verkocht, mogen zonder toestemming verder worden verkocht of verspreid. Wellicht zou in casu – met enige juridische fantasie – gesproken kunnen worden van de verhuur van cd’s, waarvoor wél de toestemming van rechthebbenden is vereist (zie art. 2 lid 1 sub a Richtlijn 2006/115), maar daarover gingen deze prejudiciële vragen niet.

Annotatie bij Hof van Justitie EU 9 februari 2012, zaak C-277/10 (Martin Luksan/Petrus van der Let), P.B. Hugenholtz, NJ 2013, afl. 16, nr. 196, ivir.nl.


Weinig onderdelen van het auteursrecht zijn zo beladen als het film(auteurs)recht, dat de ingewikkelde zakelijke en artistieke relatie tussen de auteurs(makers) en de producent bij de productie van een filmwerk beoogt te regelen. De makers – scenarist, regisseur, componist van de filmmuziek en vele anderen – brengen hun creatieve bijdragen (en vaak ook hun ziel
en zaligheid) in, en verwachten in ruil daarvoor een redelijke vergoeding, en liefst ook een aandeel in het resultaat. De filmproducent initieert en organiseert de productie, regelt de financiering, en hoopt met de exploitatie van de film zijn investering terug te verdienen (zie P. Lindhout, AMI 2012-5, p. 186-187). Om de producent hiertoe in staat te stellen zonder door een veelheid van filmauteurs voor de voeten te worden gelopen, voorzien de meeste auteurswetten in Europa, waaronder de Nederlandse (art. 45d Aw), in een wettelijk vermoeden van rechtenoverdracht. Tenzij anders is overeengekomen, worden de belangrijkste exploitatierechten vermoed aan de producent te zijn overgedragen; de filmmakers behouden wel een recht op billijke vergoeding. Een enkel land gaat nog verder in de bescherming van de producent tegen zijn auteurs. In Oostenrijk, waar de zaak Luksan/Van der Let haar oorsprong vindt, worden de exploitatierechten bij wet rechtstreeks aan de producent toegekend (‘cessio legis’).

Hoe controversieel het filmauteursrecht is blijkt wel uit de Berner Conventie (BC), het internationale verdrag op het gebied van het auteursrecht.
(...)
Overigens lijken de directe gevolgen van het Luksan-arrest voor het bestaande Nederlandse auteursrecht op het eerste gezicht beperkt. De Nederlandse wet voorziet niet in een cessio legis (al wordt daar vanuit de filmindustrie soms wel op aangedrongen), en de thuiskopievergoeding komt, zoals het hoort, toe aan de filmauteurs. Maar er is niet veel fantasie voor nodig om te bedenken dat de auteursvriendelijke redeneringen van het Hof elders in het Nederlands auteursrecht wel het nodige effect zullen sorteren. Zo staat de bestaande Nederlandse praktijk om het ‘reprorecht’ (de vergoeding voor het fotokopiëren van werken op basis van art. 16h e.v. Aw) forfaitair tussen auteurs en uitgevers te verdelen op gespannen voet met art. 5 lid 2 (a) van de Auteursrechtrichtlijn, ervan uitgaande dat ook deze ‘billijke compensatie’ rechtstreeks aan de auteurs (en dus niet aan de uitgevers) toekomt en dat daarvan evenmin afstand kan worden gedaan.

IEF 12594

Opheffing bewijsbeslag, geen redelijk vermoeden van inbreuk kwekersrechten

Vzr. Rechtbank Limburg, locatie Roermond 25 april 2013, zaaknr. C/04/122013 / KG ZA 13-63 (Anti-Infringement Bureau for IPR on Plant Material tegen Novisem B.V.)
Uitspraak ingezonden door Ernst-Jan Louwers en Sabine van Rienen, Louwers IP|Technology Advocaten.

Opheffing bewijsbeslag. Kwekersrecht. AIB is een vereniging die belangen van zaad- en plantveredelaars behartigt en gevolmachtigd is om op te treden namens rechthebbende op kwekersrechten van diverse soorten knolselderij (Diamant, Brilliant en Prinz). Novisem is een zaadveredelingsbedrijf. Door AIB is conservatoir bewijsbeslag op mogelijk relevante digitale bestanden gelegd.

Novisem vordert succesvol de opheffing van de gelegde beslagen en teruggave van de zaken, waaronder monsters en gegevensdragers. Het voorhanden hebben van, zoals door AIB beweerd, "fors meer plantmateriaal" is - volgens verklaringen - een niet ongebruikelijke hoeveelheid voor de ontwikkeling van nieuwe rassen. En de pakbon waarop een adres in Nederland staat, hoewel productie en bewerking elders plaatsvindt, betekent niet per definitie in- of uitvoer vanuit Nederland. De reconventionele vorderingen worden toegewezen. Tevens dient AIB het bericht over vermeende inbreuk op de website van AIB te verwijderen en een rectificatie te plaatsen.

In citaten

5.2.2. Vooralsnog oordeelt de voorzieningenrechter dat er gelet op dit verweer niet blijkt van een redelijk vermoeden van eerstvermelde inbreuk. Uit de e-mail (...) blijkt niet van een dergelijk aanbod, terwijl het gestelde het gestelde in de beide verklaringen van (...) (die kwalificeren als de auditu partijverklaringen) in afdoende mate is weerlegd door de door Novisem ingediende verklaringen van (...). Uit de verklaring valt ook af te leiden dat de e-mail niet zag op levering in Nederland.

5.2.3. De tweede gestelde inbreuk grondt AIB op de aanwezigheid bij Novisem van fors meer plantmateriaal dan vereist voor veredelingsdoeleinden, zodat Novisem behalve veredelt blijkbaar ook produceert. Zij beroept zich daarbij op verklaringen van werknemers van Bejo respectievelijk Nunhems.

5.2.4. Vooralsnog leidt de rechter uit laatstvermelde verklaringen af dat de bij Novisem hoeveelheid aangetroffen plantmateriaal niet ongebruikelijk is voor de ontwikkeling van nieuwe rassen, zodat een redelijk vermoeden van het bestaan van de onder 2. genoemde inbreuk deswege niet aanwezig geacht kan worden.

5.2.5. De gestelde inbreuk onder 3. baseert AIB op een pakbon, (...) en op een tweetal facturen van Novisem met daarop vermeld het adres in Nederland, gericht aan afnemers in België en Duitsland (...).
Novisem heeft uiteengezet op welke wijze zij haar zaken drijft: productie van in Nederland beschermde  rassen vindt plaats in België en Frankrijk, behandeling van die zaden vindt plaats in Italië en van daaruit worden die behandelde zaden verstuurd en geleverd aan afnemers in het buitenland. Dat op een tweetal facturen eht adres van Novisem in Nederland is vermeld betekent dan ook niet per definitie dat sprake zou zijn van in- of uitvoer vanuit Nederland.
Met betrekking tot de ingediende pakbon heft Novisem betoogd dat deze wel degelijk vanuit Italië is afgehandeld, hetgen ook blijkt ui het feit dat het transport is verzorgd door DHR, terwijl Novisem altijd gebruik maakt van de dienstn van UPS.

5.2.6. Ook hier oordeelt de rechter voorshands dan ook dat een redelijk vermoeden van het bestaan van deze derde inbreuk niet aanwezig geacht kan worden.
De rechter wijst verder vooralsnog van de hand de visie van AIB inhoudende dat de door Novisem toegepaste wijze zoals hierboven beschreven, indien deze niet is te zien als een inbreuk op kwekersrechten, dan in ieder geval (anderszins) onrechtmatig zou zijn.

IEF 12593

Nota wijziging mediawet: Must carry zenders mogen auteursrechtelijke vergoeding vragen

Nota naar aanleiding van verslag wijziging van de Mediawet 2008 in verband met de verspreiding van televisie- en radio programmakanalen door middel van omroepnetwerken en omroepzenders en de vaststelling van de minimale omvang van het standaardpakket televisie- en radioprogrammakanalen, Kamerstukken II 2012/13, 33 426, nr. 8. en 33 541, nr. 6.rainbow
De minister: Het wettelijk voorschrift dat pakketaanbieders aan hun abonnees een minimumpakket van 30 digitale tv-zenders moeten doorgeven, biedt naar mijn mening voldoende garantie op een gevarieerd aanbod. In dit pakket zijn allereerst de zogenoemde must carry zenders opgenomen. (...) Aangezien er op de verspreiding van de publieke kanalen een must carry verplichting rust, wordt hiermee ook voorzien in de verspreiding van het teletekstsignaal. Themakanalen zoals www.uitzendinggemist.nl of www.politiek24.nl vallen niet onder de huidige noch de nieuwe must carry regeling.

De leden van de PvdA-fractie vragen of de verplichte opname van de landelijke, regionale en lokale publieke zenders in het zenderpakket een belemmering voor deze zenders is om een auteursrechtelijke vergoeding voor programma’s aan de distributeurs te vragen.

De NPO onderhandelt al jaren met de kabelbedrijven over een auteursrechtelijk vergoeding voor zijn programma’s. Dit betreft zowel de zenders die onder de must carry regeling vallen, als andere diensten zoals themakanalen en Uitzending gemist. In 2010 is de Tweede Kamer geïnformeerd over het standpunt van de Europese Commissie. Kort gezegd komt dit standpunt er op neer dat zenders die onder de must carry regeling vallen, een auteursrechtelijke vergoeding mogen vragen.

Wijziging mediawet, Kamerstukken II, 2012-2013, 33 541, nr. 6.

De leden van de CDA-fractie stellen vragen over de ‘schatkamer’ van de publieke omroep, zoals deze wordt beheerd door Beeld en Geluid. Zij vragen naar continuering en uitbreiding van het beschikbaar stellen van digitale audiovisuele collecties aan het gehele Nederlandse onderwijs via Teleblik, en het beschikbaar stellen van het archief via het internet, en welke auteursrechtelijke en financiële beperkingen hierbij een rol spelen.

De regering is het met deze leden eens dat brede beschikbaarheid van publieke programma’s wenselijk is. De ontsluiting van het archief voor gebruik in het onderwijs via Teleblik is waardevol. Wat betreft de beschikbaarstelling van het gehele archief via het internet liggen de zaken een stuk complexer. Er zal voor een groot gedeelte van de collectie een auteursrechtelijke vergoeding verschuldigd zijn aan de rechthebbenden (producenten, tekstschrijvers, regisseurs, collectieve
beheersorganisaties, etc.). De programma’s die door de publieke omroep zijn uitgezonden zijn immers niet altijd rechtenvrij.

De genoemde leden vragen naar een visie op het gebruik van andere omroepen en omroep-lagen van het beeldmateriaal van de Nederlandse publieke omroep.

(...) Veelal worden afspraken gemaakt over de uitzendrechten en de daarbij behorende vergoedingen. Zo kan bijvoorbeeld worden geregeld dat een programma lineair kan worden uitgezonden, met een aantal herhalingen en een aantal dagen beschikbaarheid op een on demandplatform. Het contract regelt bijvoorbeeld het gebruik van de auteursrechten en de vergoedingen daarvoor. Het digitaal aanbieden (in welke vorm dan ook) van programma’s die uitgezonden zijn op de publieke zenders aan een breed publiek zal daarom extra kosten met zich brengen, voor zover hier vooraf geen afspraken over zijn gemaakt. Omroepen kunnen via Beeld en Geluid (al dan niet tegen betaling) beschikken over elkaars materiaal uit andere programma’s.

De genoemde leden vragen hoeveel de NPO, als coördinerende organisatie, en de individuele omroepen, gespecificeerd naar omroep, en de kabelbedrijven aan auteursrechten betalen aan organisaties als Buma/Stemra en Videma en eventuele
andere.


De individuele publieke omroepen betalen geen vergoeding aan Buma/Stemra et cetera. De overeenkomsten met deze partijen worden door de NPO aangegaan op grond van de wettelijke taak in artikel 2.2, tweede lid, sub f, van de Mediawet. De
NPO behartigt die zaken die van gemeenschappelijk belang zijn voor de landelijke publieke mediadienst en de landelijke publieke media-instellingen. De NPO kan in het kader van deze taak in naam van de gezamenlijke landelijke publieke mediainstellingen overeenkomsten met derden aangaan (artikel 2.3, eerste lid, van de Mediawet). Dergelijke overeenkomsten zijn bindend voor de omroepen.

De verplichtingen uit hoofde van de rechtencontracten bedragen volgens het jaarverslag 2011 van de NPO 21,8 miljoen. Deze verplichtingen hebben betrekking op rechtenvergoedingen voor muziekrechten, beeldrechten en zogenoemde fonogrammen. Hierbij zijn niet inbegrepen de rechtencontracten op het gebied van bijvoorbeeld nieuws of de aankoopcontracten voor buitenlandse programma’s.

De bedragen die de omroepen betalen voor eigen producties of via de producties aan onafhankelijke producenten zijn niet bekend. Hierbij moet onder meer worden gedacht aan vergoedingen voor regisseurs, scenarioschrijvers, en andere creatieve
medewerkers. De leden van de VVD-fractie vragen daarnaast wat de inkomsten van zowel de NPO als de individuele omroepen zijn aan auteursrechten.

In het jaarverslag van de NPO over 2011 staat onder de post Overige bedrijfsopbrengsten de ontvangst van vergoedingen van de kabelmaatschappijen en overige distributeurs voor de (digitale) doorgifte van Nederland 1, 2, en 3, themakanalen en Uitzending Gemist. Dit bedraagt ongeveer 10,0 miljoen euro. De ontvangen rechtenvergoeding voor leaders en tunes bedraagt 1,2 miljoen euro. De NPO en de omroepen ontvangen ook rechtenvergoedingen via Videma voor de vertoning van hun programma’s via gesloten netwerken en groepstelevisie. Ook zijn er inkomsten uit de Thuiskopie. De ontvangsten worden op grond van de Mediawet weer besteed aan de programma’s. De inkomsten van de individuele omroepen door
exploitatie van rechten zijn niet bekend.

IEF 12592

Betere waardering, gebruik en handhaving van IE-rechten in de interne markt

Commission Communication on better valuation and utilisation of IPRs in the Internal Market, MARKT D3 04/2013.
Objectives of the initiative  - What are the main policy objectives?
- Improve the smooth functioning of the Internal Market by providing tools that would encourage investment in research and development of innovative products and technologies and subsequently facilitate their commercialisation by creating the market for financing and efficient licensing of IPRs in the Union.
- Ensure that public R&D funding is optimised.
- Encourage FDI and technology transfer into the EU to stimulate growth and investment.

Context and problem definition
The Single Market Act II recognises the need to encourage investment in intangible assets and to help EU based innovative companies to transform their R&D efforts into competitive gains. While the EU intellectual property acquis establishes measures for the protection and enforcement of intellectual property rights (IPRs), it does not provide guidelines on the cross-border management of these rights that would increase commercial benefits for both innovative enterprises and consumers. The latter could be achieved i.a. by encouraging (i) proper valuation (estimating value) of intellectual property so as to encourage cross-border public and private investment by accepting the use of IP-related assets as collateral, and (ii) cross-border valorisation (maximising profit through efficient management) of IPRs that would increase the competitiveness of European innovative companies. This, in turn, would result in the creation of broader and more easily accessible choice of IP-related goods and services for consumers.

The initiative should give rise to more investment in creation and innovation within the EU leading to growth and job creation. Low or insufficient valuation of IPRs that account for 50% of total intangible assets within the EU impedes the achievement of the Europe 2020 growth strategy that aims at stimulating innovation and growth and also prevents the internal market form yielding its full economic potential.

Improved valuation of IPRs would complement the EU's IP and innovation policies, creating an attractive environment for the development of innovative enterprises within the EU and having an Internal Market characterised as a "brain pole" instead of a "brain drain". It would also help improve the performance of public R&D funds by ensuring that commercial spin offs of public entities (such as University research labs) become economically more viable and less subject to takeover by major international corporations.

What are the main problems which this initiative will address?
EU IPRs are not being fully exploited within the Internal Market partly because their actual market value is not recognised as collateral against which business credit or venture capital can be raised. The sub-optimal valuation of IPRs is undermining the possibility for innovative and creative SMEs within the European Union to grow and create the sustainable, high quality jobs that the EU requires, in particular in these recessionary times.

This sub-valuation of IPRs results in or is accompanied by a lack of proper valorisation of IPRs: If owners of IPR cannot properly assess its value, it is even more difficult for them to make proper use of it, e.g. by licensing it, by selling it or by using it as collateral in financing deals The Internal Market does not allow for an optimal management of IPRs in terms of offering the most welfare-enhancing licensing opportunities to EU creators and

innovators, nor for an efficient cross-border matching between the innovators/creators and potential financiers/licensees. This impedes the mobilisation of the full potential for investment into innovative activities that should play a key role in recreating sustainable growth within the EU. A number of factors can explain why this market is currently not working. They include (i) the relatively high costs of IP registration within the EU (compared to other major trading blocs), (ii) dissuasive litigation costs, (iii) ineffective redress against abusive practices of certain large rights holders and non-practicing entities and (iv) uncertainty regarding cross-border enforcement.

Commission Communication on civil enforcement of IP within the Internal Market, MARKT D3, 03/2013.

At this stage, no policy options are considered.

What are the main problems which this initiative will address? The application report regarding Directive 2004/48/ EC and the subsequent public consultation revealed a certain number of shortcomings in the IPR enforcement system in the internal market (e.g. unclear legal provisions, diverging national interpretations/practices, uneven access to justice for SMEs, unsuitability of the legal framework for the digital age etc.). The Communication will give a structured overview of the issues identified, so that they can be addressed by appropriate initiatives subsequently.

IEF 12591

Positie van de domeinnaamhouder

Rechtbank Midden-Nederland 15 februari 2013, LJN BZ8313 (Universiteit Utrecht tegen gedaagde)
Uitspraak is door de redactie van rechtspraak.nl ingetrokken en zal niet weer worden geplaatst. Als randvermelding. Onrechtmatige publicaties/uitlatingen. Positie domeinnaamhouder. Geen inbreuk portretrecht.

Gedaagde is een oud-student van de Universiteit Utrecht. Gedaagde heeft, onder zijn eigen naam, verschillende artikelen geplaatst op de website, waaronder de artikelen met titel: "Europese Universiteiten massaal ondermaats", "Discutabele academicus [Eiser 2] wint prijs" en "Wederom fraude op universiteit". Per 11 december 2012 staat niet meer gedaagde, maar Persgroep Alles In Perspectief A.S. geregistreerd bij de SIDN als houder van de domeinnaam. Waarna artikelen met de volgende titels zijn geplaatst: "Plagiaat van [Eiser 2]?" en "Universiteit Utrecht klaagt academicus aan". Eisers vorderen rectificaties en het verbod op het portretrecht van de docent Kunstgeschiedenis.

De voorzieningenrechter stelt bij haar beoordeling voorop dat de domeinnaamhouder niet automatisch ook de beheerder is van de inhoud van de website die onder de domeinnaam hangt (contentbeheerder). Deze hoedanigheden kunnen in één persoon vertegenwoordigd zijn, maar dat hoeft niet. Universiteit Utrecht c.s. heeft verder aangevoerd dat Gedaagde tevens de auteur, dan wel contentbeheerder is van de overige bestreden artikelen, nu de andere redacteuren feitelijk hebben te gelden als pseudoniemen van Gedaagde. Universiteit Utrecht c.s. stelt vervolgens nog dat Gedaagde (in ieder geval tot 11 december 2012) als domeinnaamhouder aansprakelijk is voor eventuele onrechtmatige uitlatingen in de bestreden artikelen.

Indien sprake is van een onrechtmatige publicatie, in de hier boven bedoelde zin, dan kan op grond van artikel 6:167 BW de vordering tot rectificatie worden toegewezen. In het licht van de aard van de website (te weten een blog over actualiteiten die, zoals de titel al aangeeft, “alles in perspectief wil plaatsen”) is de voorzieningenrechter voorshands van oordeel dat de lezer van dit artikel een en ander kan relativeren, zodat dat de ernst van de te verwachten gevolgen voor Universiteit Utrecht c.s. beperkt zal blijven. De vorderingen worden afgewezen.

5.6. (...) Voor zover Universiteit Utrecht c.s. onderhavige vorderingen baseert op artikel 6:196c lid 5 BW, dat bepaalt dat een rechterlijk gebod of verbod kan worden opgelegd aan degene die diensten van de informatiemaatschappij verricht als bedoeld in artikel 3:15d lid 3BW, geldt dat – voor zover voornoemd artikel van toepassing is op een domeinnaamhouder – ook dit spoor doodloopt, omdat [Gedaagde] geen domeinnaamhouder (meer) is. Dat [Gedaagde] betrokken is bij de nieuwe domeinnaamhouder en in zo’n mate dat hij in staat moet worden geacht om tot verwijdering van de artikelen en het plaatsen van een rectificatie over te gaan, zoals Universiteit Utrecht c.s. heeft gesteld, is naar het voorlopig oordeel van de voorzieningenrechter in het kader van dit kort geding niet komen vast te staan.

5.9. Aan Universiteit Utrecht c.s. wordt toegegeven dat een lezer wellicht zou kunnen denken dat iets dergelijks door [Gedaagde] wordt gesuggereerd, maar in het licht van de aard van de website (te weten een blog over actualiteiten die, zoals de titel al aangeeft, “alles in perspectief wil plaatsen”) is de voorzieningenrechter voorshands van oordeel dat de lezer van dit artikel een en ander kan relativeren, zodat dat de ernst van de te verwachten gevolgen voor Universiteit Utrecht c.s. beperkt zal blijven.
Alles overziende heeft Universiteit Utrecht c.s. naar het voorlopig oordeel van de voorzieningenrechter niet voldoende aannemelijk gemaakt dat Universiteit Utrecht c.s. op onrechtmatige wijze in de genoemde passages van fraude, liegen of verwijten van gelijke strekking worden beschuldigd. De vorderingen van Universiteit Utrecht c.s. worden dan ook afgewezen.

Inbreuk portretrecht?
5.10. Universiteit Utrecht c.s. stelt dat [Gedaagde], door het plaatsen van de beeltenis van [Eiser 2] op de website [Website], in strijd handelt met het portretrecht van [Eiser 2] en vordert onder 2 dat deze beeltenis wordt verwijderd en onder 3 dat het [Gedaagde] verboden wordt verder gebruik te maken van dit beeldmateriaal (zie 3.1). De voorzieningenrechter komt echter niet toe aan de inhoudelijke beoordeling van deze vordering. In 5.4, 5.5 en 5.6 is immers reeds bepaald dat in het kader van dit kort geding dient te worden aangenomen dat [Gedaagde] slechts met betrekking tot het artikel van 11 april 2012 zeggenschap heeft over de inhoud daarvan en in dit artikel is de beeltenis van [Eiser 2] niet zichtbaar. Onderhavige vorderingen van Universiteit Utrecht c.s. worden dan ook afgewezen.
IEF 12590

Exclusiviteitsrecht en opgebouwde goodwill in Congo

Vzr. Rechtbank Noord-Nederland 17 april 2013, LJN BZ8182 (Sodeic tegen Romi Smilfood c.s.)
Als randvermelding. Contractenrecht en exclusiviteitsrechten. Sodeic heeft van het jaar 2003 tot en met mei 2010 producten van Romi Smilfood c.s. in Congo geïmporteerd. Het betrof voornamelijk margarine van het merk Topper. Een grote bestelling wordt geplaatst, maar niet betaald en dus niet geleverd. Romi Smilfood c.s. heeft op 17 of 18 november 2010 een (nieuw) exclusiviteitscontract gesloten met Société DD Services SARL met betrekking tot het merk Topper.

De rechtbank constateert dat een partij margarine door Sodeic bij Romi Smilfood op 5 mei 2010 is besteld. Volgens de eigen stellingen van Sodeic heeft Romi Smilfood c.s. eerst ongeveer een half jaar na de bestelling van de onderhavige goederen, te weten op 17 of 18 november 2010, een exclusiviteitsrecht gegeven aan een derde partij, namelijk Société DD Services SARL. Volgens Sodeic heeft zij Topper in Congo/DRC geïntroduceerd en enkele jaren afgezet, waardoor een bepaalde goodwill is opgebouwd. Dat Sodeic op grond daarvan recht zou hebben op enige vorm van goodwill, valt niet in te zien. De vorderingen worden afgewezen.

4.3.  De bestelling van 5 mei 2010
4.3.2.  De rechtbank constateert dat de onderhavige goederen door Sodeic bij Romi Smilfood c.s. zijn besteld op 5 mei 2010. Volgens de eigen stellingen van Sodeic heeft Romi Smilfood c.s. eerst ongeveer een half jaar na de bestelling van de onderhavige goederen, te weten op 17 of 18 november 2010, een exclusiviteitsrecht gegeven aan Société DD Services SARL. Romi Smilfood c.s. heeft voorts bij conclusie van antwoord onweersproken gesteld dat de relatie tussen partijen aldus kan worden gekenmerkt, dat Romi Smilfood c.s. goederen aan Sodeic levert na betaling door Sodeic van de daartoe opgestelde pro forma factuur. Van verleende exclusiviteitsrechten aan Sodeic, dan wel afnameverplichtingen van Sodeic is geen sprake. Voorts heeft Romi Smilfood c.s. onweersproken gesteld dat de onderhavige goederen door Romi Smilfood c.s. (zoals overeengekomen) zijn afgeleverd op de kade in Matadi (DRC) en dat Sodeic er dan ook zelf voor heeft gekozen om de goederen vervolgens door te voeren naar de hoofdplaats van het buurland Congo (Brazzaville).
Omdat het aan Société DD Services SARL verleende exclusiviteitsrecht pas ná de bestelling van de onderhavige goederen heeft plaatsgevonden, heeft Romi Smilfood c.s. Sodeic daarvan destijds ook niet op de hoogte kunnen brengen, nog afgezien van de vraag of zij daartoe gehouden zou zijn geweest. De rechtbank tekent daarbij aan dat Sodeic haar vordering niet baseert op het volgens Romi Smilfood c.s. reeds bestaande exclusiviteitsrecht van Piersch Export, dat op 5 mei 2010 reeds bestond. Volgens Romi Smilfood c.s. borduurde de met Société DD Services SARL overeengekomen exclusiviteit slechts hierop voort en was er dan ook geen sprake van een relevante verandering van omstandigheden.
4.3.3.  Op grond van het voorgaande zal de vordering worden afgewezen voor zover deze betrekking heeft op de bestelling van 5 mei 2010.
4.4.  De bestelling van 1 november 2010
4.4.1.  Voor wat betreft de bestelling van 1 november 2010 vordert Sodeic de kosten die zij heeft moeten maken ten aanzien van het opstellen van een Letter of Credit en de annulering daarvan. Sodeic heeft ten aanzien van de grondslag van de vordering enkel gesteld dat Romi Smilfood c.s. op 1 november 2010, derhalve 17 dagen voor het overeenkomen van exclusiviteit met Société DD Services SARL, nog een partij Topper aan Sodeic heeft proberen te verkopen. De rechtbank constateert dat ook deze bestelling - die uiteindelijk niet tot een levering van goederen heeft geleid - heeft plaatsgevonden vóór het verlenen van een exclusiviteitsrecht door Romi Smilfood c.s. aan Société DD Services SARL. Voorts heeft Romi Smilfood c.s. ten aanzien van deze levering onweersproken gesteld dat het voor haar op dat moment (waarop de goederen nog niet zijn betaald en nog niet dienden te worden verscheept) niet duidelijk kon zijn welke eindbestemming deze goederen zouden hebben. De rechtbank constateert dat Sodeic ook niet heeft gesteld dat zij voornemens was deze goederen te vervoeren naar Congo, te weten het land waarin Société DD Services SARL (blijkens de eigen stellingen van Sodeic) nadien een exclusiviteitsrecht van Romi Smilfood c.s. heeft verworven.
4.4.2.  Op grond van het voorgaande zal de vordering ook in zoverre worden afgewezen
4.5.  Winst- en imagoschade
4.5.1.  Sodeic heeft gesteld dat zij een vergoeding wenst te krijgen voor de door haar ten behoeve van Romi Smilfood c.s. in Congo/DRC opgebouwde goodwill. Volgens Sodeic heeft zij Topper in Congo/DRC geïntroduceerd, waardoor een bepaalde goodwill is opgebouwd. Sodeic stelt ter zake opgebouwde goodwill recht te hebben op een percentage van 30%, althans een door de rechtbank in goede justitie te bepalen percentage, althans een bij staat op te maken en volgens de wet te vereffenen percentage van de factuurwaarde van alle tot heden bestelde producten.
4.5.2.  Naar het oordeel van de rechtbank valt zonder nadere onderbouwing - die ontbreekt - niet in te zien dat Sodeic op grond van de enkele omstandigheid dat zij gedurende een aantal jaren producten van het merk Topper bij Romi Smilfood c.s. heeft besteld en in Congo/DRC heeft afgezet recht zou hebben op enige vorm van goodwill. De vordering zal dan ook in zoverre als onvoldoende onderbouwd worden afgewezen.

Lees de uitspraak LJN BZ8182 (pdf)