IEF 22012
26 april 2024
Uitspraak

Schending geheimhoudingsovereenkomst leidt ongeldige octrooirechten

 
IEF 22013
26 april 2024
Uitspraak

Hof: octrooi van Galenicum nietig wegens gebrek aan inventiviteit

 
IEF 22014
25 april 2024
Uitspraak

Modeontwerpster kan merkgebruik verbieden op grond van niet-ingeschreven pseudoniem

 
IEF 13425

Executievonnis over volledig inhoudelijke octrooirechtelijke toetsing voorbehouden aan rechtbank Den Haag

Vzr. Rechtbank Rotterdam 31 december 2013, ECLI:NL:RBROT:2013:10726 (Procter & Gample tegen Unilever)
Procesrecht. Bevoegdheid rechter. Uitwerking vonnis d.d. 14 januari 2014 van het (verkort) vonnis in kort geding van 31 december 2013. Executiegeschil naar aanleiding van vonnis [IEF 13362] van in octrooigeschillen gespecialiseerde Haagse rechter. Juridische of feitelijke misslag of onvoldoende motivering? P&G vordert provisioneel de schorsing van de executie indien het kort geding niet uiterlijk op 27 december 2013 kan plaatsvinden.

Uit 4.10: In het vonnis van 19 december 2013 heeft de voorzieningenrechter van de rechtbank Den Haag ten aanzien van het gebrek aan nieuwheid onder 4.25 overwogen dat “(…) Andere niet-nieuwheidsargumenten […] niet of onvoldoende gemotiveerd [zijn] bepleit, reden waarom EP 172 voorshands nieuw moet worden geacht.”

De vraag is of het gestelde gevoerde verweer in voldoende controleerbare en aanvaardbare mate is geschied. Om dit te kunnen bepalen is mede van belang het antwoord op de vraag hoe - om in de woorden van mr. Hoyng te spreken: - “dodelijk” en essentieel het verweer van P&G c.s. voor het octrooi geacht kan worden te zijn. Dit vraagt een volledig inhoudelijke toets van het octrooirecht , welke toets in de in artikel 80 van de Rijksoctrooiwet 1995 genoemde gevallen voorbehouden is aan de rechtbank Den Haag. De Rotterdamse voorzieningenrechter wordt in feite gevraagd opnieuw te oordelen over het in Den Haag door een voorzieningenrechter gespecialiseerd in het octrooirecht reeds besliste octrooigeschil, teneinde te kunnen beslissen over de toewijsbaarheid van de thans ingestelde vordering in dit executiegeschil. De voorzieningenrechter dient zich te onthouden van het geven van een dergelijk inhoudelijk oordeel.

Uit 4.10 (vervolg): De ratio hiervan is dat voorkomen wordt dat een executiegeschil gaat werken als een verkapt appel, doordat de voorzieningenrechter, aan wie in executiegeschillen slechts een uiterst terughoudende rol toekomt, opnieuw moet oordelen over het in de te executeren titel reeds besliste geschil. Dit geldt temeer nu het gaat om de, zoals door beide partijen ook bepleit, specialistische en complexe materie van het (technische) octrooirecht. Feitelijk komt het naar het oordeel van deze voorzieningenrechter erop neer dat P&G c.s. in deze (deels) tracht een verkapt appelprocedure te voeren, waarvoor een kort gedingprocedure zich niet leent. De vorderingen worden afgewezen en P&G wordt veroordeeld in de proceskosten begroot op €20.000.

4.4.
In het onderhavige executiegeschil stelt P&G c.s. in de inleidende dagvaarding dat het vonnis van 19 december 2013 op een feitelijke en/of juridische misslag berust, nu de voorzieningenrechter daarin ten onrechte meerdere van haar verweren volledig onbesproken heeft gelaten. Als de voorzieningenrechter deze weren wel had meegenomen in zijn beoordeling was tot een voor P&G c.s. positieve uitkomst van het kort geding gekomen, aldus P&G c.s.

De voorzieningenrechter leest in de dagvaarding dat het alomvattend gaat om één verweer dat ten onrechte niet behandeld zou zijn. Dat verweer houdt samengevat in dat het octrooi EP 172 nietig is wegens gebrek aan nieuwheid. EP 172 zou geen beroep op prioriteit toekomen, waardoor de moederaanvrage de nieuwheid van het octrooi zou wegnemen. P&G c.s. verwijst in dat verband uitdrukkelijk naar paragraaf 7 van de conclusie van antwoord ingediend in het eerdere kort geding (thans door P&G c.s. als productie 5 overgelegd), waarin de inhoud van (o.a. paragrafen 33 tot en met 46 van) de concept nietigheidsdagvaarding (thans door P&G c.s. als productie 6 overgelegd) als overgenomen en ingelast wordt beschouwd, en waarop Unilever bij conclusie van repliek en pleidooi heeft gereageerd, aldus P&G c.s. Zij verwijst voorts naar de ter zitting in het eerdere kort geding gehanteerde paragrafen 24 (vanaf “B” op p. 11) tot en met 35 van de pleitnotities (thans door P&G c.s. als productie 7 overgelegd).

4.10.
In het vonnis van 19 december 2013 heeft de voorzieningenrechter van de rechtbank Den Haag ten aanzien van het gebrek aan nieuwheid - voor zover in het kader van de in dit kort geding geponeerde stellingen van P&G c.s. relevant (overwegingen 4.21-4.24 betreffen een thans niet aan de orde gesteld (deel-)verweer ter zake van nieuwheidsschadelijkheid) - onder 4.25 overwogen dat “(…) Andere niet-nieuwheidsargumenten […] niet of onvoldoende gemotiveerd [zijn] bepleit, reden waarom EP 172 voorshands nieuw moet worden geacht.”. Deze overweging dient te worden bezien in combinatie met hetgeen ten aanzien van de prioriteit is overwogen onder 4.20: “(…) In het midden kan blijven of EP 172 terecht een beroep doet op voorrang vanaf 17 maart 1999. Ook als dat niet het geval zou zijn en uitgegaan wordt van 29 februari 2000 (datum van indiening oorspronkelijke aanvrage) als eerste datum, komt er namelijk - zoals hierna zal blijken - geen aanvullende prior art in beeld (waarvan gemotiveerd gesteld is dat) die de nieuwheid of inventiviteit van het Nederlandse deel van het octrooi aantast.”. Zulks bezien in samenhang met de rechtsoverwegingen 4.15 en 4.16 kan daaruit worden afgeleid dat bij het door P&G c.s. gesteld gevoerde verweer ter zake van het gebrek aan nieuwheid van EP 172, anders dan de nieuwheidsschadelijkheid onder 4.21-4.24 betreffende, vanwege het ontbreken van prioriteit, geacht kan worden te zijn stilgestaan door de Haagse voorzieningenrechter.

Vraag is evenwel of dit in voldoende controleerbare en aanvaardbare mate is geschied. Om dit te kunnen bepalen is mede van belang het antwoord op de vraag hoe - om in de woorden van mr. Hoyng te spreken: - “dodelijk” en essentieel het verweer van P&G c.s. voor het octrooi (van welk verweer P&G c.s. dus stelt dat dit ten onrechte niet is betrokken in de beoordeling in het vonnis van 19 december 2013) geacht kan worden te zijn. Dit vraagt een volledig inhoudelijke toets van het octrooirecht (welke toets in de in artikel 80 van de Rijksoctrooiwet 1995 genoemde gevallen voorbehouden is aan de rechtbank Den Haag). De Rotterdamse voorzieningenrechter wordt in feite gevraagd opnieuw te oordelen over het in Den Haag door een voorzieningenrechter gespecialiseerd in het octrooirecht reeds besliste octrooigeschil, teneinde te kunnen beslissen over de toewijsbaarheid van de thans ingestelde vordering in dit executiegeschil. De voorzieningenrechter dient zich, gelet op het onder 4.2 genoemde toetsingskader, te onthouden van het geven van een dergelijk inhoudelijk oordeel (dan wel van het geven van een prognose van de uitkomst van de reeds door P&G c.s. in Den Haag aangebrachte appelprocedure). De ratio hiervan is dat voorkomen wordt dat een executiegeschil gaat werken als een verkapt appel, doordat de voorzieningenrechter, aan wie in executiegeschillen slechts een uiterst terughoudende rol toekomt, opnieuw moet oordelen over het in de te executeren titel reeds besliste geschil. Dit geldt temeer nu het gaat om de, zoals door beide partijen ook bepleit, specialistische en complexe materie van het (technische) octrooirecht. Feitelijk komt het naar het oordeel van deze voorzieningenrechter erop neer dat P&G c.s. in deze (deels) tracht een verkapt appelprocedure te voeren, waarvoor een kort gedingprocedure zich niet leent.
Blijkens hetgeen is overwogen onder 1.1 in het vonnis van 19 december 2013 mag er bovendien rechtens van worden uitgegaan dat de voorzieningenrechter de inhoud van alle aldaar opgesomde processtukken in zijn beoordeling heeft betrokken, en daarmee ook de in de diverse processtukken opgenomen weren van P&G c.s. op het punt van het gebrek aan nieuwheid en het ontbreken van prioriteit en de inhoudelijk tegenovergestelde respons daarop van Unilever (o.a. in de thans als productie 1 door Unilever overgelegde conclusie van repliek in het eerdere kort geding, randnummers 19 tot en met 29, (zie ook 1.1 en 2.22 in het vonnis van 19 december 2013, hiervoor onder 2.1 niet (geheel) geciteerd)), behoudens die standpunten van partijen die zijn opgenomen in bepaalde ter zitting niet voorgedragen paragrafen van de pleitnotities. Gelet op de discussie daarover tussen partijen valt voor deze voorzieningenrechter, gegeven het partijkader, niet te controleren of P&G c.s. (en ook Unilever) de door de voorzieningenrechter van de rechtbank Den Haag buiten beschouwing gelaten passages in de pleitnotities nu wel of niet heeft bepleit. Gelet op de beperkte rol van de executierechter en de beperkte reikwijdte van dit kort geding zal de juistheid van hetgeen in het vonnis van 19 december 2013 daarover is overwogen worden aangenomen. De in dat verband als productie 10A (in combinatie bezien met producties 10A.1 en B) en 11 door P&G c.s. overgelegde verklaringen van de Associate General Counsel - Innovation, Global Fabric & Home Care, van P&G US, L. Lewis, respectievelijk de in het eerdere kort geding mede voor P&G c.s. opgetreden advocaat mr. F.W.E. Eijsvogels zijn, in het licht van de uitdrukkelijke betwisting van Unilever, te weinig (onpartijdig) om dat op dit moment anders te doen zijn. De stelling dat sprake zou zijn van een feitelijke misslag in het vonnis van 19 december 2013 doordat de Haagse voorzieningenrechter aan bepaalde passages in de pleitnotities van P&G c.s. is voorbijgegaan, kan dan ook niet worden aanvaard.
Het standpunt van P&G c.s. dat sprake zou zijn van een evidente juridische misslag, doordat de voorzieningenrechter van de rechtbank Den Haag zijn vonnis onvoldoende (volledig) heeft gemotiveerd, kan, in het licht van (al) het vorenstaande, evenmin worden gevolgd. Geen sprake is van een evidente, zó in het oog springende vergissing in het recht dat daarover, zonder nader (inhoudelijk) onderzoek, geen redelijke twijfel kan bestaan. Dit geldt temeer nu P&G c.s. ook wel erkent dat in elk geval tot aan de zitting in het vorige kort geding sprake was van een onvoldoende (correcte) onderbouwing van haar niet-nieuwheidsverweer. Zij stelt immers dat het door haar in de conclusie van antwoord (en derhalve in de concept nietigheidsdagvaarding) gevoerde verweer op het punt van het gebrek aan nieuwheid en prioriteit correctie, verduidelijking en aanvulling behoefde welke argumenten juist in de aangenomen door haar niet-bepleite paragrafen van de pleitnotities waren opgenomen. Dat de voorzieningenrechter in het vonnis van 19 december 2013 tot het oordeel heeft kunnen komen dat andere niet-nieuwheidsargumenten onvoldoende gemotiveerd zijn bepleit komt dan niet vreemd voor en lijkt vooralsnog een voldoende motivering voor een afwijzing van de betrokken argumenten te zijn, terwijl het vonnis tegelijkertijd geacht kan worden voldoende uitvoerig (33 pagina’s) en begrijpelijk te zijn opgebouwd.
Dat P&G c.s. de motiveringen in de rechtsoverwegingen 4.20 en 4.25 van het vonnis van 19 december 2013 (en in het algemeen de uitkomst van het eerdere kort geding) mogelijk niet bevredigt, kan niet tot het oordeel leiden dat sprake is van een aperte misslag. Die opvatting van P&G c.s. dient in het aanstaande hoger beroep bij het (in octrooigeschillen gespecialiseerde) gerechtshof Den Haag te worden besproken; een executiegeschil als het onderhavige (bij een andere dan de in octrooirecht gespecialiseerde Haagse rechter) leent zich daarvoor niet.
Indien en voor zover al wel in meer of mindere mate sprake zou zijn van een onvoldoende (volledige) motivering in het vonnis van 19 december 2013 dan wel van het onterecht buiten beschouwing laten van een aantal paragrafen in de pleitnotities van P&G c.s. dan valt daarenboven nog bepaald niet door deze voorzieningenrechter vast te stellen dat, als daarmee door de Haagse voorzieningenrechter anders was omgegaan, dit, gegeven de geschetste en hier door partijen verder niet bestreden feiten en omstandigheden in het vonnis van 19 december 2013, zou hebben geleid tot de door P&G c.s. gewenste uitkomst in het eerdere kort geding.
4.11.
Nu geen sprake is van een kennelijke misslag komt de voorzieningenrechter niet toe aan de (wel reeds in de inleidende dagvaarding) aan de orde gestelde belangenafweging tussen partijen.

IEF 13424

Call for Papers - deadline extended- Information Influx Conference

A good number of abstracts have been coming in following the Information Influx Call for Papers last month, on an exciting range of topics. We are looking forward to the Young Scholars event on Wednesday 2 July, where the top 5 papers will be presented. The Journal of Intellectual Property, Information Technology and E-commerce Law will dedicate a special issue to the papers. The author(s) of the best contribution will be honored with the Information Influx Young Scholars Award.

If you have not yet alerted outstanding early career academics in information law to this opportunity, or know of additional candidates, please do forward this message to them. There is still time for submission of abstracts. The deadline now is Jan 21, 2014. Details for application are available on https://www.informationinflux.org.

IEF 13423

Prejudiciële vragen over het bankgeheim en gegevensafgifte door banken bij merkvervalsing

Prejudiciële vragen HvJ EU 18 november 2013, zaak C-580/13 (Coty Germany tegen Stadtsparkasse Magdeburg) - dossier
Wij berichtte hierover eerder, zie IEF 13221. Verzoekster produceert en verkoopt internationale parfums. Zij is houdster van het gemeenschapsmerk ‘Davidoff Hot Water’. Zij ontdekt dat dit parfum op een internetveilig wordt aangeboden. Zij besluit het parfum (dat zeer herkenbaar namaak is) te kopen. Van de exploitant van de website krijgt verzoekster gegevens over de verkoper en zo komt zij er na onderzoek achter dat de verkoper (Sandy Fliess) in twee maanden tijd een hoge omzet heeft gerealiseerd. Fliess stelt echter dat zij niet de verkoopster van het parfum is en weigert verdere medewerking. Verzoekster eist dan in een procedure dat de bank waar de rekening loopt (Stadtsparkasse Magdeburg = verweerster) de naw-gegevens van de rekeninghouder bekend maakt. De rechter in eerste aanleg stelt verzoekster in het gelijk, maar in beroep wordt de vordering afgewezen. De zaak ligt nu dan ook voor in ‘Revision’.

De verwijzende Duitse rechter (Bundesgerichtshof) constateert dat het slagen van het herzieningsverzoek afhangt van de uitlegging van artikel 8, lid 3, sub e, van RL 2004/48/EG. Hij legt het HvJEU de volgende vraag voor:

“Moet artikel 8, lid 3, sub e, van richtlijn 2004/48/EG aldus worden uitgelegd dat deze bepaling in de weg staat aan een nationale regeling die in een geval als het hoofdgeding een bankinstelling toestaat om met een beroep op het bankgeheim te weigeren om informatie als bedoeld in artikel 8, lid 1, sub c, van deze richtlijn te verstrekken over de naam en het adres van een rekeninghouder?”

IEF 13422

Eindvonnis over stopzetten filmproductie

Rechtbank Amsterdam 18 december 2013, HA ZA 12-894 (NL Film & TV tegen Independent Films Distributie)
Uitspraak ingezonden door Sander Dikhoff en Gaico Bos, Bousie.
Zie eerder IEF 12559. Contractenrecht. Filmpraktijk. Geschil tussen producent (NL Film) en distributeur (Independent Films) over het stopzetten van de productie van de film. In conventie worden de vorderingen afgewezen en NL Film veroordeeld in de proceskosten. De rechtbank verklaart in reconventie voor recht dat de overeenkomst wordt gevormd door de inhoud van het licentiecontract van 7 december 2011, aangevuld met de email van 2 mei 2012. NL Film is tekortgeschoten in de verbintenissen uit deze overeenkomst en deze overeenkomst wordt onmiddellijk ontbonden. NL Film heeft onrechtmatig gehandeld en dient de schade te vergoeden.

Van de inzendende advocaat:
Eindvonnis. Geschil tussen producent (NL Film) en distributeur (Independent Films) over wie van hen schuldig is aan het afblazen van de film “Snorro”. NL Film heeft Independent Films gedagvaard en onder andere betaling gevorderd van een bedrag van € 757.064,88. Dit is afgewezen. De tegenvordering van Independent Films tot voldoening van schadevergoeding is toegewezen tot een bedrag van € 509.921,40 vermeerderd met wettelijke rente.

In het tussenvonnis van 10 april 2013 heeft de Rechtbank onder andere geoordeeld dat NL Film is tekortgeschoten in de nakoming van de distributieovereenkomst en dat NL Film de daaruit volgende schade aan Independent Films dient te vergoeden. In het eindvonnis veroordeelt de Rechtbank NL Film onder andere tot betaling aan Independent Films van bovengenoemd bedrag van € 509.921,40, bestaande uit gederfde winst, reputatieschade en proces en – advocaatkosten, vermeerderd met wettelijke rente.

Het verzoek van NL Film tot matiging van de schadevergoeding wijst de Rechtbank af. Hieraan lag ten grondslag een beroep van NL Film op eigen schuld van Independent Films. De Rechtbank acht de (gehele of gedeeltelijke) eigen schuld niet aanwezig en wijst het verzoek van NL Film tot matiging af.

IEF 13421

Prejudiciële vragen over een gewijzigd basisoctrooi voor een ABC

Prejudiciële vragen aan HvJ EU 31 oktober 2013, IEF 13421, zaak C-568/13 (Actavis Group et Actavis) - dossier
Verzoek om een prejudiciële beslissing High Court of Justice (Chancery Division) (Verenigd Koninkrijk)
Octrooi. Aanvullend Beschermingscertificaat. Verweerster Boehringer Ingelheim Pharma GmbH & Co is eigenaar en houder van twee ABCs voor Telmisartan. Het gaat om het ABC waarvan de productomschrijving luidt: ‘Telmisartan, eventueel in de vorm van farmaceutisch aanvaardbare zouten, en hydrochlorothiazide’. De kwestie is of het ABC ook voor de laatstgenoemde samenstelling geldig is. Voor beide ABCs heeft verweerster het Europese octrooi, afgegeven in het VK, als basis ingeroepen. De aanvraag dateert van 1992, de toekenning door het VK Patentbureau van 1998.

In 2003 vraagt verweerster, nadat zij een ABC heeft aangevraagd voor de samenstelling, om wijziging van het octrooi door invoeging van een nieuwe conclusie (zie punt 7 van de verwijzingsbeschikking). Dit gewijzigde octrooi is op 30 januari 2012 verlopen. De aanvragen ABC dateren van december 1998 (verstreken op 10 december 2013) en het litigieuze ABC, aangevraagd september 2002, geldig tot januari 2017. Verzoeksters starten een procedure stellende dat de octrooihouder ter ondersteuning van zijn ABC-aanvraag geen gewijzigd octrooi als het ‘van kracht zijnd basisoctrooi’ kan aanvoeren.

Volgens de verwijzende Engelse rechter vloeit uit Vo. 469/2009 voort dat het product waarvoor de ABC-aanvraag is ingediend door een van kracht zijnd basisoctrooi moet worden beschermd ‘op de datum van die aanvraag’. Zie ook het HvJEU in de zaak C-322/10 Medeva. Het Patentbureau had de aanvraag voor een ABC in zijn ogen dan ook moeten weigeren.

De verwijzende rechter meent dat Vo. 469/2009 eraan in de weg staat dat de octrooihouder op de wijze als in deze zaak een ABC voor het samengestelde product verkrijgt.

Vragen van de verwijzende rechter
1 a) Indien een octrooi bij de afgifte ervan geen conclusie bevat waarin de twee samengestelde werkzame stoffen expliciet zijn vermeld, maar het octrooi nadien kan worden gewijzigd teneinde een dergelijke conclusie erin op te nemen, kan dit octrooi dan – of die wijziging nu is verricht of niet – overeenkomstig artikel 3, sub a, van verordening (EG) nr. 469/2009 (hierna: „verordening nr. 469/2009”) als „een van kracht zijnd basisoctrooi” worden aangevoerd voor een product dat deze samengestelde werkzame stoffen bevat?
b) Kan een octrooi dat na de afgifte ervan en ofwel (i) vóórdat en / of (ii) nádat het aanvullende beschermingscertificaat (hierna: „ABC”) is verleend, is gewijzigd, als „een van kracht zijnd basisoctrooi” worden aangevoerd ter vervulling van de voorwaarde van artikel 3, sub a, van verordening nr. 469/2009?
c) Indien een belanghebbende een ABC-aanvraag indient voor een product dat uit de werkzame stoffen A en B bestaat in omstandigheden waarin:
(i) het van kracht zijnde basisoctrooi, te weten een Europees octrooi (Verenigd Koninkrijk) [hierna: „(basis)octrooi”], ná de datum van de ABC-aanvraag maar vóór de afgifte daarvan, aldus is gewijzigd dat het ook een conclusie bevat waarin de stoffen A en B expliciet worden genoemd, en
(ii) deze wijziging volgens het nationale recht wordt geacht steeds van toepassing te zijn geweest vanaf de afgifte van het octrooi, kan de aanvrager van het ABC dit octrooi dan in zijn gewijzigde vorm aanvoeren ter vervulling van de voorwaarde van artikel 3, sub a, van verordening nr. 469/2009?
2 Om te bepalen of de voorwaarden van artikel 3 vervuld zijn op de datum van de indiening van de ABC-aanvraag voor een product dat uit een samenstelling van de werkzame stoffen A en B bestaat, wanneer (i) in het van kracht zijnde basisoctrooi een conclusie is opgenomen betreffende een product dat de werkzame stof A bevat alsook een aanvullende conclusie betreffende een product dat een samenstelling van de werkzame stoffen A en B bevat en (ii) er reeds een ABC bestaat voor een product dat de werkzame stof A bevat („product X”), dient daarvoor dan te worden nagegaan of de samenstelling van de werkzame stoffen A en B als een ontdekking kan worden beschouwd die een onderscheiden en afzonderlijke uitvinding vormt ten opzichte van die van A alleen?
3. Wanneer een van kracht zijnd basisoctrooi overeenkomstig artikel 3, sub a, strekt tot „bescherming” van:
a) een product dat de werkzame stof A bevat („product X”), en
b) een product dat een samenstelling van de werkzame stof A en de werkzame stof B bevat („product Y”), en indien:
c) een vergunning voor het in de handel brengen van product X als geneesmiddel is afgegeven;
d) een ABC voor product X is verleend, en
e) vervolgens een afzonderlijke vergunning voor het in de handel brengen van product Y is afgegeven,
staat verordening nr. 469/2009, inzonderheid de artikelen 3, sub c en d, en/of 13, lid 1, ervan, dan aan in de weg dat aan de houder van het octrooi een ABC voor product Y wordt afgegeven? Subsidiair, indien een ABC voor product Y kan worden verleend, dient de duur daarvan dan te worden beoordeeld op basis van de vergunning die voor product X is afgegeven of op basis van de vergunning die voor product Y is afgegeven?
4. Indien vraag 1, sub a, ontkennend wordt beantwoord, vraag l, sub b-i bevestigend wordt beantwoord en vraag l, sub b-ii ontkennend wordt beantwoord, is dan in omstandigheden waarin:
i) volgens artikel 7, lid 1, van verordening nr. 469/2009 een ABC voor een product wordt aangevraagd binnen een termijn van zes maanden, te rekenen vanaf de datum waarop voor dit product de in artikel 3, sub b, vermelde vergunning voor het in de handel brengen als geneesmiddel is verkregen overeenkomstig richtlijn 2001/83/EG of richtlijn 2001/82/EG;
ii) de bevoegde dienst voor de industriële eigendom na de indiening van de ABC-aanvraag wijst op een eventueel beletsel tegen de afgifte van het ABC krachtens artikel 3, sub a, van verordening nr. 469/2009;
iii) vervolgens, teneinde dit mogelijke door de bevoegde dienst voor de  industriële eigendom gemaakte bezwaar weg te werken, een aanvraag wordt ingediend tot wijziging van het van kracht zijnde basisoctrooi waarop de aanvrager van het ABC zich beroept, welke aanvraag wordt toegewezen;
iv) het betrokken van kracht zijnde basisoctrooi, na aldus te zijn gewijzigd, aan artikel 3, sub a, voldoet;
verzet verordening nr. 469/2009 er zich dan tegen dat de bevoegde dienst voor de industriële eigendom nationale procedurele bepalingen toepast met het oog op (a) de opschorting van de ABC-aanvraag teneinde de aanvrager van het ABC in staat te stellen, te verzoeken om wijziging van het basisoctrooi en (b) de hervatting van de behandeling van deze aanvraag op een later tijdstip, met name zodra de wijziging is toegestaan, welke hervatting geschiedt:
- ná het verstrijken van zes maanden vanaf de datum waarop een geldige vergunning voor het in de handel brengen van dat product als geneesmiddel is afgegeven, doch - binnen zes maanden vanaf de datum waarop de aanvraag tot wijziging van het kracht zijnde basisoctrooi is toegewezen?

IEF 13420

Prejudiciële vragen: billijke vergoeding voor reproducties, forfaitaire vergoeding en bladmuziek

Prejudiciële vragen aan HvJ EU 8 november 2013, zaak C-572/13 (Hewlett-Packard Belgium tegen Reprobel) - dossier
Eerder ingezonden door Thierry van Innis en Dieter Delarue, Van Innis Delarue.[IEF 13245]. Verzoekster HP importeert in België onder meer computers en printers voor zowel thuisgebruik als voor professionele klanten. De printers zijn zogenaamde ‘multifunctionals’ die ook kunnen scannen, kopiëren en faxberichten versturen. De prijs voor een multifunctional is rond de € 100,-. In de Belgische auteurswet van 1994 is opgenomen dat een auteur zich in beginsel niet kan verzetten tegen het kopiëren van werken die op een grafische drager zijn vastgelegd. Dit worden ‘uitzonderingen voor reprografie’ genoemd en daar is een compensatie voor bedacht, een vergoeding voor auteurs en uitgevers. Verweerster Reprobel is in België aangewezen om de bedragen te innen en te opbrengst te verdelen.

De strijd gaat over de verkoop van multifunctionals met een maximum kopieersnelheid van 12 bladzijden per minuut. Reprobel heeft HP per fax laten weten dat de bijdrage per apparaat moet worden vastgesteld op € 49,20. HP is het daar niet mee eens.

Verweerster daagt HP in maart 2010 voor de Rb Brussel en eist € 1,- uit hoofde van de vergoedingen die haar verschuldigd zijn overeenkomstig Belgische regelgeving. HP vraagt de Rb een verklaring voor recht dat de door haar sinds juni 2001 betaalde vergoedingen aan Reprobel dan wel niet verschuldigd waren dan wel te hoog. De Rb stelt HP in het gelijk voor wat betreft de hoogte van de vergoedingen (in strijd met het Unierecht). Beide partijen gaan in hoger beroep bij de verwijzende rechter.

Aangezien de multifunctionele printers die in het onderhavige geding aan de orde zijn ook worden gebruikt door natuurlijke personen voor privégebruik, dient volgens de verwijzende Belgische rechter (Hof van Beroep Brussel) te worden nagegaan op welke wijze het begrip billijke compensatie moet worden uitgelegd. Hij legt het HvJEU de volgende vragen voor:

1. Moeten de termen „billijke compensatie” als bedoeld in artikel 5, lid 2, sub a, en in artikel 5, lid 2, sub b, van richtlijn 2001/29/EG1 anders worden uitgelegd naargelang de reproductie op papier of een soortgelijke drager, met behulp van een fotografische techniek of een andere werkwijze die een soortgelijk resultaat oplevert, wordt gemaakt door om het even welke gebruiker dan wel door een natuurlijke persoon voor privégebruik, zonder enig direct of indirect commercieel oogmerk? Zo ja, op welke criteria moet die verschillende uitlegging worden gebaseerd?
2. Moet artikel 5, lid 2, sub a en b, van richtlijn 2001/29/EG aldus worden uitgelegd dat de lidstaten de billijke compensatie die toekomt aan de rechthebbenden, kunnen vaststellen in de vorm van:

(1)    een forfaitaire vergoeding die wordt betaald door de fabrikant, de invoerder of de intracommunautaire koper van apparaten waarmee beschermde werken gereproduceerd kunnen worden, op de datum waarop die apparaten op het nationale grondgebied in de handel worden gebracht, en waarvan het bedrag uitsluitend wordt berekend op basis van de snelheid waarmee het kopieerapparaat een bepaald aantal kopieën per minuut kan maken, zonder enige band met de mogelijke schade voor de rechthebbenden, en

(2)    een evenredige vergoeding, waarbij de vaststelling ervan uitsluitend is gebaseerd op de vermenigvuldiging van een eenheidsprijs met het aantal vervaardigde kopieën, die verschilt naargelang de vergoedingsplichtige al dan niet heeft meegewerkt aan de inning van deze vergoeding, en die verschuldigd is door de natuurlijke personen of rechtspersonen die kopieën van werken vervaardigen, of, desgevallend, met décharge van eerstgenoemden, door hen die onder bezwarende titel of gratis een reproductieapparaat ter beschikking stellen van anderen.

Wanneer deze vraag ontkennend wordt beantwoord: welke relevante en coherente criteria dienen de lidstaten te hanteren opdat, in overeenstemming met het Unierecht, de compensatie kan worden geacht billijk te zijn en een rechtvaardig evenwicht tussen de betrokken personen wordt gewaarborgd?

3. Moet artikel 5, lid 2, sub a en b, van richtlijn 2001/29/EG aldus worden uitgelegd dat de lidstaten de helft van de billijke compensatie die toekomt aan de rechthebbenden, mogen toekennen aan de uitgevers van de door de auteurs gecreëerde werken, zonder enige verplichting voor de uitgevers om, zelfs indirect, de auteurs aanspraak te laten maken op een deel van de compensatie die hun is ontzegd?

4. Moet artikel 5, lid 2, sub a en b, van richtlijn 2001/29/EG aldus worden uitgelegd dat de lidstaten een ongedifferentieerd systeem van inning van de aan de rechthebbenden toekomende billijke compensatie mogen opzetten, in de vorm van een forfait en een bedrag per gemaakte kopie, waarbij deze impliciet maar zeker ten dele betrekking heeft op kopieën van bladmuziek en inbreukmakende reproducties?
IEF 13419

Conclusie A-G: Opnieuw over voeging en tussenkomst in Thuiskopie-zaak beslissen

Conclusie A-G 10 januari 2014, zaaknr. 13/02422 (FIAR CE c.s. tegen Stichting De Thuiskopie)
Conclusie A-G ingezonden door Sikke Kingma, Pels Rijcken & Droogleever Fortuijn, Thijs van Aerde, Houthoff Buruma en Arnout Groen, Hofhuis Alkema Groen.
Procesrecht. Voeging. Zie eerder IEF 12082. Het hof heeft de vorderingen van FIAR c.s. in het incident tot voeging en tussenkomst afgewezen. Van dit arrest hebben FIAR c.s. beroep in cassatie ingesteld onder aanvoering van een cassatiemiddel. Voor de goede orde wijs ik [red. advocaat-generaal] erop dat het Haagse hof in een procedure tussen Norma en de Staat een soortgelijke vordering tegen de Staat heeft toegewezen bij arrest van 27 maart 2012. Van dit arrest is cassatieberoep ingesteld (IEF 13304). Ik heb hierin op 29 november 2013 een conclusie genomen die strekt tot verwerping daarvan.

FIAR c.s. zijn (belangenbehartiger van) importeurs en fabrikanten van harddisk-apparatuur, zoals mp-3 spelers, mp-4 spelers en harddiskrecorders. FIAR c.s. hebben in appel toestemming tot voeging of tussenkomst gevorderd in een geding van de Stichting De Thuiskopie (“Thuiskopie") tegen de Staat en Sont. In de hoofdprocedure vordert Thuiskopie schadevergoeding wegens onrechtmatig handelen, dat hierin zou hebben bestaan dat de Staat in een reeks algemene maatregelen van bestuur tussen 2006 en 2012 digitale audiospelers en digitale videorecorders niet heeft aangewezen als voorwerpen ten aanzien waarvan een thuiskopievergoeding verschuldigd is.

Nederland heeft in de Auteurswet en in de Wet op de Naburige Rechten een exceptie voor privékopieën ingevoerd. Daarvoor is een billijke vergoeding verschuldigd die wordt geïnd door een heffing bij de importeur of de fabrikant van voorwerpen waarop de privékopie wordt gemaakt (art. 16c lid 2 Aw en art. 10 onder e van de WNR). Thuiskopie is de door de bevoegde minister aangewezen rechtspersoon die belast is met de inning en verdeling van de thuiskopievergoedingen. De vaststelling van de hoogte van de vergoeding en van de voorwerpen waarop deze wordt geheven, is opgedragen aan Sont. De minister heeft de bevoegdheid tot ingrijpen en hij heeft van deze bevoegdheid gebruik gemaakt bij het uitvaardigen van de algemene maatregelen van bestuur.

Conclusie:

Deze strekt tot vernietiging van bestreden arrest in het principale beroep, met verwijzing naar het Haagse hof om opnieuw over de vordering tot voeging te beslissen, en tot verwerping voor het overige. De Staat behoort buiten de kosten van de procedure in cassatie te blijven omdat hij zich onvoorwaardelijk aan het oordeel van de Hoge Raad beeft gerefereerd en de bestreden beslissing niet heeft uitgelokt of verdedigd. Het laatste geldt ook voor Sont. Het is wellicht doelmatig de kosten van dit geding in cassatie te reserveren tot de einduitspraak van het hof.

IEF 13418

Wraking vanwege weigering om opnames van zitting te maken afgewezen

Vzr. Rechtbank Gelderland 9 december 2013, ECLI:NL:RBGEL:2013:6293 (wraking weigering opnames)
Mediarecht. Vrijheid nieuwsgaring. Rechtspraak.nl: Verzoek tot wraking afgewezen. Dat de rechtspraak in Nederland onvoldoende transparant is en de rechters een imagoprobleem hebben, is enkel algemeen van aard en niet toegespitst op de gewraakte rechter. "Nu de rechter niet heeft toegestaan dat er opnames gemaakt mochten worden tijdens de zitting, riekt dit naar een gebrek aan de wil om transparant te zijn. Iedere rechter die verzoekers weigert opnames te maken van de zitting zal door hen dan ook gewraakt worden." Dat met de afwijzing om opnames te mogen maken van de zitting het recht op de vrijheid van nieuwsgaring niet is geborgd, is zonder een nadere toelichting van verzoekers hierop niet gebleken.

Ten aanzien van het beroep op artikel 6 lid 3 sub b EVRM overweegt de rechtbank dat dit ziet op een strafproces. Niet gesteld noch gebleken is dat sprake is van schending van het eerste lid van artikel 6 EVRM. Vanwege de verklaring van wrakende partij dat zij iedere rechter zullen wraken, vindt er toepassing van artikel 39 lid 4 Rv plaats (misbruikbepaling, volgend wrakingsverzoek wordt niet behandeld).

2.1. Voorts is het recht van verzoekers op de vrijheid van nieuwsgaring niet geborgd, door de afwijzing van het verzoek van de rechter om beeld- of geluidsopnames te mogen maken van de zitting. Verzoekers doen daarbij tevens een beroep op hetgeen is bepaald in artikel 6, lid 3 sub b van het Europees Verdrag voor de Rechten van de Mens en de Fundamentele Vrijheden (hierna: EVRM), waaruit volgt dat alle middelen mogen worden ingezet voor een eerlijk proces. Verzoekers wilden daarnaast beeld-/geluidsopnames van de zitting maken om een instructiefilm te kunnen maken voor andere burgers en tevens om na afloop van de zitting te kunnen controleren of de inhoud van het proces-verbaal van de zitting klopt. Nu de rechter niet heeft toegestaan dat er opnames gemaakt mochten worden tijdens de zitting, riekt dit naar een gebrek aan de wil om transparant te zijn. Iedere rechter die verzoekers weigert opnames te maken van de zitting zal door hen dan ook gewraakt worden.

3.3. Ten aanzien van de klacht van verzoekers dat met de afwijzing om opnames te mogen maken van de zitting hun recht op de vrijheid van nieuwsgaring niet is geborgd overweegt de rechtbank het volgende. Verzoekers hebben verklaard dat ze opnames wilden maken van de zitting om een instructiefilm te maken en later door de rechtbank opgemaakte stukken te kunnen controleren met hetgeen ter zitting blijkens hun eigen opname is gezegd. De rechtbank ziet zonder een nadere toelichting van verzoekers hierop, welke niet door hen is gegeven, niet in op welke wijze daarmee hun recht op vrije nieuwsgaring is geschonden. Verzoekers hebben hun standpunt niet, althans onvoldoende geconcretiseerd. Ook deze stelling kan derhalve geen grond voor wraking opleveren.

3.4. Voorts doen verzoekers een beroep op artikel 6 lid 3, sub b EVRM. Voor zover verzoekers verwijzen naar artikel 6 lid 3 sub b EVRM overweegt de rechtbank dat hierin is bepaald dat een ieder tegen wie vervolging is ingesteld - onder meer – het recht heeft om te beschikken over de tijd en faciliteiten die nodig zijn voor de voorbereiding van zijn verdediging. Dit lid ziet echter op een strafproces waarin een burger door de overheid wordt vervolgd. De onderhavige procedure waarbij verzoekers betrokken zijn, is echter geen straf- maar een burgerlijk proces. Het eerste lid van artikel 6 EVRM gaat wel over het burgerlijk proces, maar niet is gesteld of gebleken dat dat sprake is van een voor de beoordeling van dit wrakingsverzoek relevante schending van het bepaalde in dit lid. Los daarvan bevat de door verzoekers genoemde klacht geen concrete feiten en omstandigheden waaruit de rechtbank vooringenomenheid van de rechter of zwaarwegende aanwijzingen voor objectief gerechtvaardigde vrees daarvoor kan afleiden.

3.5. Uit het voorgaande volgt dat het verzoek moet worden afgewezen.

3.6. Verzoekers hebben ter zitting van de wrakingskamer van 9 december 2013 verklaard dat ze iedere rechter zullen wraken die geen toestemming geeft tot het maken van opnames tijdens de zitting. Deze stelling leidt naar het oordeel van de rechtbank tot de conclusie dat verzoekers het middel van wraking gebruiken voor een ander doel dan waarvoor het is gegeven of met geen ander doel dan de voortgang van de procedure te frustreren. De rechtbank zal daarom op de voet van artikel 39 lid 4 Rv bepalen dat een volgend verzoek tot wraking in deze zaak niet in behandeling zal worden genomen.

IEF 13417

Verwisselbare tonercartridges maken octrooiinbreuk

Vzr. Rechtbank Den Haag 9 januari 2014, KG ZA 13-1344 (Samsung tegen Maxperian)
Vzr. Rechtbank Den Haag 9 januari 2014, KG ZA 13-1343 (Samsung tegen Digital Revolution)
Mondelinge behandeling van de onderhavige zaken, tegelijk met reeds besproken IEF 13407. Octrooirecht. Reclamerecht. Modellenrecht. Samsung heeft twee gemeenschapsmodellen geregistreerd voor haar cartridges en is houdster van EP 1 975 744 en EP 2 357 537(developing unit and image forming apparatus having the same).

De mondelinge behandeling van de onderhavige zaak vond plaats gelijktijdig met de behandeling van twee andere door Samsung geïnitieerde procedures tegen PrintAbout B.V. (...) respectievelijk Digital Revolution B.V. (...). Deze vennootschappen zijn, net als Maxperian, aanbieders van verwisselbare tonercartridges voor laserprinters. In de drie zaken zijn in belangrijke mate dezelfde onderwerpen aan de orde gekomen. De raadslieden van de gedaagden in de verschillende zaken (...) hebben verwezen naar elkaars pleidooien.

Lees ook IEF 13407

IEF 13416

Staatssecretaris Teeven: legale markt kan alleen eerlijke kans krijgen als illegaal aanbod kan worden aangepakt

Uit de VOI©Email: Op de valreep van 2013 deed staatssecretaris Teeven drie belangwekkende uitspraken ten faveure van de creatieve sector: auteursrecht bevordert de innovatie, het economisch belang van het auteursrecht is en blijft onverminderd groot en de legale markt kan alleen een eerlijke kans krijgen als illegaal aanbod kan worden aangepakt.

Auteursrecht bevordert de innovatie
In antwoord op vragen over het thuiskopiebesluit geeft de staatssecretaris aan dat het auteursrecht in het leven is geroepen teneinde innovatie te bevorderen.

“Indien eenieder het werk van een ander kan exploiteren voor eigen gewin, neemt de stimulans af om nieuwe werken te scheppen en om daarin te investeren. De topsector creatieve industrie is dan ook bij uitstek gebaat bij de bescherming die het auteursrecht biedt. Uit in opdracht van het Ministerie van Economische Zaken door SEO in 2008 verricht onderzoek naar de economische betekenis van het auteursrecht blijkt dat de toegevoegde waarde van de auteursrechtelijke relevante sectoren neerkomt op ruim 5% van het bruto binnenlands product. Deze sectoren bieden werkgelegenheid aan bijna 600.000 mensen, hetgeen gelijk staat aan bijna 9 procent van de werkgelegenheid in Nederland. Aan SEO is opdracht verleend het verrichte onderzoek te actualiseren en te bezien welke ontwikkelingen er hebben plaatsgevonden. De uitkomsten van dit SEO onderzoek komen begin volgend jaar beschikbaar. Verwacht wordt dat het belang van het auteursrecht onverminderd groot is. Het voortbestaan van het auteursrecht als zodanig staat daarom naar mijn mening in het geheel niet ter discussie. Wel is van belang dat bij de uitoefening en de handhaving van het auteursrecht een goede balans wordt bereikt tussen het gerechtvaardigd belang van de rechthebbende op zeggenschap over zijn werk en het verkrijgen van inkomen door exploitatie van zijn werk en het maatschappelijk belang bij toegang tot informatie”, aldus staatssecretaris Teeven.

De legale markt kan alleen een eerlijke kans krijgen als illegaal aanbod kan worden aangepakt
In antwoord op vragen over de aanpak van illegaal aangeboden ondertitels zegt de staatssecretaris onder meer het volgende:

“Buitenlandse films en tv-series zijn in toenemende mate beschikbaar via internet. Voorbeelden zijn Netflix, Pathé-Videoland en HBO. Ook bieden bijvoorbeeld Ziggo, UPC en KPN steeds meer video-on-demand diensten aan. Ik verwelkom deze ontwikkeling en zie daarin ook een bevestiging dat het auteursrecht daarvoor geen belemmering hoeft op te leveren. Eén van de manieren om het legale aanbod nog meer te stimuleren, is het verder versimpelen van het verkrijgen van toestemming van de rechthebbenden voor het gebruik van auteursrechtelijk beschermd materiaal. Dit kan door de verstrekking van auteursrechtlicenties te vereenvoudigen. Dit is altijd een speerpunt van mijn beleid geweest (Kamerstukken II, 29838, nr. 29). Deze inzet heeft mede tot gevolg gehad dat in Brussel een akkoord aanstaande is over de richtlijn collectief beheer. Deze richtlijn versimpelt de uitgifte van multiterritoriale licenties voor het gebruik van muziek op het internet binnen de Europese Unie. De muziekmarkt vormt een ideale proeftuin voor de ontwikkeling van het online-aanbod van andere op grond van het intellectuele eigendomsrecht beschermde prestaties.

Deze innovatieve, online verdienmodellen verdienen een eerlijke kans, ongeacht of het nu gaat om muziek, films of e-boeken. Ik ben er beducht voor dat de legale markt voor muziek, films en e-boeken sterk wordt gehinderd door grootschalig en kosteloos aanbod van illegale bestanden, hoe innovatief de daaraan ten grondslag liggende uitwisselingsmethoden ook vaak mogen zijn. Dit geldt ook wanneer zelfgemaakte ondertitels ervoor zorgen dat illegaal, buitenlands, aanbod toegankelijk wordt voor Nederlandstaligen. De legale markt kan alleen een eerlijke kans krijgen als illegaal aanbod kan worden aangepakt.”

Actief en succesvol jaar voor ministerie
De staatssecretaris van Veiligheid en Justitie sloot daarmee op auteursrechtterrein een buitengewoon actief en succesvol jaar af met de invoering van de herziening van het toezicht op collectieve beheersorganisaties, de verhoging van de beschermingsduur van de Wet naburige rechten, de verlenging van het Thuiskopiebesluit en twee nieuwe wetsvoorstellen: auteurscontractenrecht en de afschaffing van de onpersoonlijke geschriftenbescherming.