Gepubliceerd op woensdag 15 januari 2014
IEF 13425
De weergave van dit artikel is misschien niet optimaal, omdat deze is overgenomen uit onze oudere databank.

Executievonnis over volledig inhoudelijke octrooirechtelijke toetsing voorbehouden aan rechtbank Den Haag

Vzr. Rechtbank Rotterdam 31 december 2013, ECLI:NL:RBROT:2013:10726 (Procter & Gample tegen Unilever)
Procesrecht. Bevoegdheid rechter. Uitwerking vonnis d.d. 14 januari 2014 van het (verkort) vonnis in kort geding van 31 december 2013. Executiegeschil naar aanleiding van vonnis [IEF 13362] van in octrooigeschillen gespecialiseerde Haagse rechter. Juridische of feitelijke misslag of onvoldoende motivering? P&G vordert provisioneel de schorsing van de executie indien het kort geding niet uiterlijk op 27 december 2013 kan plaatsvinden.

Uit 4.10: In het vonnis van 19 december 2013 heeft de voorzieningenrechter van de rechtbank Den Haag ten aanzien van het gebrek aan nieuwheid onder 4.25 overwogen dat “(…) Andere niet-nieuwheidsargumenten […] niet of onvoldoende gemotiveerd [zijn] bepleit, reden waarom EP 172 voorshands nieuw moet worden geacht.”

De vraag is of het gestelde gevoerde verweer in voldoende controleerbare en aanvaardbare mate is geschied. Om dit te kunnen bepalen is mede van belang het antwoord op de vraag hoe - om in de woorden van mr. Hoyng te spreken: - “dodelijk” en essentieel het verweer van P&G c.s. voor het octrooi geacht kan worden te zijn. Dit vraagt een volledig inhoudelijke toets van het octrooirecht , welke toets in de in artikel 80 van de Rijksoctrooiwet 1995 genoemde gevallen voorbehouden is aan de rechtbank Den Haag. De Rotterdamse voorzieningenrechter wordt in feite gevraagd opnieuw te oordelen over het in Den Haag door een voorzieningenrechter gespecialiseerd in het octrooirecht reeds besliste octrooigeschil, teneinde te kunnen beslissen over de toewijsbaarheid van de thans ingestelde vordering in dit executiegeschil. De voorzieningenrechter dient zich te onthouden van het geven van een dergelijk inhoudelijk oordeel.

Uit 4.10 (vervolg): De ratio hiervan is dat voorkomen wordt dat een executiegeschil gaat werken als een verkapt appel, doordat de voorzieningenrechter, aan wie in executiegeschillen slechts een uiterst terughoudende rol toekomt, opnieuw moet oordelen over het in de te executeren titel reeds besliste geschil. Dit geldt temeer nu het gaat om de, zoals door beide partijen ook bepleit, specialistische en complexe materie van het (technische) octrooirecht. Feitelijk komt het naar het oordeel van deze voorzieningenrechter erop neer dat P&G c.s. in deze (deels) tracht een verkapt appelprocedure te voeren, waarvoor een kort gedingprocedure zich niet leent. De vorderingen worden afgewezen en P&G wordt veroordeeld in de proceskosten begroot op €20.000.

4.4.
In het onderhavige executiegeschil stelt P&G c.s. in de inleidende dagvaarding dat het vonnis van 19 december 2013 op een feitelijke en/of juridische misslag berust, nu de voorzieningenrechter daarin ten onrechte meerdere van haar verweren volledig onbesproken heeft gelaten. Als de voorzieningenrechter deze weren wel had meegenomen in zijn beoordeling was tot een voor P&G c.s. positieve uitkomst van het kort geding gekomen, aldus P&G c.s.

De voorzieningenrechter leest in de dagvaarding dat het alomvattend gaat om één verweer dat ten onrechte niet behandeld zou zijn. Dat verweer houdt samengevat in dat het octrooi EP 172 nietig is wegens gebrek aan nieuwheid. EP 172 zou geen beroep op prioriteit toekomen, waardoor de moederaanvrage de nieuwheid van het octrooi zou wegnemen. P&G c.s. verwijst in dat verband uitdrukkelijk naar paragraaf 7 van de conclusie van antwoord ingediend in het eerdere kort geding (thans door P&G c.s. als productie 5 overgelegd), waarin de inhoud van (o.a. paragrafen 33 tot en met 46 van) de concept nietigheidsdagvaarding (thans door P&G c.s. als productie 6 overgelegd) als overgenomen en ingelast wordt beschouwd, en waarop Unilever bij conclusie van repliek en pleidooi heeft gereageerd, aldus P&G c.s. Zij verwijst voorts naar de ter zitting in het eerdere kort geding gehanteerde paragrafen 24 (vanaf “B” op p. 11) tot en met 35 van de pleitnotities (thans door P&G c.s. als productie 7 overgelegd).

4.10.
In het vonnis van 19 december 2013 heeft de voorzieningenrechter van de rechtbank Den Haag ten aanzien van het gebrek aan nieuwheid - voor zover in het kader van de in dit kort geding geponeerde stellingen van P&G c.s. relevant (overwegingen 4.21-4.24 betreffen een thans niet aan de orde gesteld (deel-)verweer ter zake van nieuwheidsschadelijkheid) - onder 4.25 overwogen dat “(…) Andere niet-nieuwheidsargumenten […] niet of onvoldoende gemotiveerd [zijn] bepleit, reden waarom EP 172 voorshands nieuw moet worden geacht.”. Deze overweging dient te worden bezien in combinatie met hetgeen ten aanzien van de prioriteit is overwogen onder 4.20: “(…) In het midden kan blijven of EP 172 terecht een beroep doet op voorrang vanaf 17 maart 1999. Ook als dat niet het geval zou zijn en uitgegaan wordt van 29 februari 2000 (datum van indiening oorspronkelijke aanvrage) als eerste datum, komt er namelijk - zoals hierna zal blijken - geen aanvullende prior art in beeld (waarvan gemotiveerd gesteld is dat) die de nieuwheid of inventiviteit van het Nederlandse deel van het octrooi aantast.”. Zulks bezien in samenhang met de rechtsoverwegingen 4.15 en 4.16 kan daaruit worden afgeleid dat bij het door P&G c.s. gesteld gevoerde verweer ter zake van het gebrek aan nieuwheid van EP 172, anders dan de nieuwheidsschadelijkheid onder 4.21-4.24 betreffende, vanwege het ontbreken van prioriteit, geacht kan worden te zijn stilgestaan door de Haagse voorzieningenrechter.

Vraag is evenwel of dit in voldoende controleerbare en aanvaardbare mate is geschied. Om dit te kunnen bepalen is mede van belang het antwoord op de vraag hoe - om in de woorden van mr. Hoyng te spreken: - “dodelijk” en essentieel het verweer van P&G c.s. voor het octrooi (van welk verweer P&G c.s. dus stelt dat dit ten onrechte niet is betrokken in de beoordeling in het vonnis van 19 december 2013) geacht kan worden te zijn. Dit vraagt een volledig inhoudelijke toets van het octrooirecht (welke toets in de in artikel 80 van de Rijksoctrooiwet 1995 genoemde gevallen voorbehouden is aan de rechtbank Den Haag). De Rotterdamse voorzieningenrechter wordt in feite gevraagd opnieuw te oordelen over het in Den Haag door een voorzieningenrechter gespecialiseerd in het octrooirecht reeds besliste octrooigeschil, teneinde te kunnen beslissen over de toewijsbaarheid van de thans ingestelde vordering in dit executiegeschil. De voorzieningenrechter dient zich, gelet op het onder 4.2 genoemde toetsingskader, te onthouden van het geven van een dergelijk inhoudelijk oordeel (dan wel van het geven van een prognose van de uitkomst van de reeds door P&G c.s. in Den Haag aangebrachte appelprocedure). De ratio hiervan is dat voorkomen wordt dat een executiegeschil gaat werken als een verkapt appel, doordat de voorzieningenrechter, aan wie in executiegeschillen slechts een uiterst terughoudende rol toekomt, opnieuw moet oordelen over het in de te executeren titel reeds besliste geschil. Dit geldt temeer nu het gaat om de, zoals door beide partijen ook bepleit, specialistische en complexe materie van het (technische) octrooirecht. Feitelijk komt het naar het oordeel van deze voorzieningenrechter erop neer dat P&G c.s. in deze (deels) tracht een verkapt appelprocedure te voeren, waarvoor een kort gedingprocedure zich niet leent.
Blijkens hetgeen is overwogen onder 1.1 in het vonnis van 19 december 2013 mag er bovendien rechtens van worden uitgegaan dat de voorzieningenrechter de inhoud van alle aldaar opgesomde processtukken in zijn beoordeling heeft betrokken, en daarmee ook de in de diverse processtukken opgenomen weren van P&G c.s. op het punt van het gebrek aan nieuwheid en het ontbreken van prioriteit en de inhoudelijk tegenovergestelde respons daarop van Unilever (o.a. in de thans als productie 1 door Unilever overgelegde conclusie van repliek in het eerdere kort geding, randnummers 19 tot en met 29, (zie ook 1.1 en 2.22 in het vonnis van 19 december 2013, hiervoor onder 2.1 niet (geheel) geciteerd)), behoudens die standpunten van partijen die zijn opgenomen in bepaalde ter zitting niet voorgedragen paragrafen van de pleitnotities. Gelet op de discussie daarover tussen partijen valt voor deze voorzieningenrechter, gegeven het partijkader, niet te controleren of P&G c.s. (en ook Unilever) de door de voorzieningenrechter van de rechtbank Den Haag buiten beschouwing gelaten passages in de pleitnotities nu wel of niet heeft bepleit. Gelet op de beperkte rol van de executierechter en de beperkte reikwijdte van dit kort geding zal de juistheid van hetgeen in het vonnis van 19 december 2013 daarover is overwogen worden aangenomen. De in dat verband als productie 10A (in combinatie bezien met producties 10A.1 en B) en 11 door P&G c.s. overgelegde verklaringen van de Associate General Counsel - Innovation, Global Fabric & Home Care, van P&G US, L. Lewis, respectievelijk de in het eerdere kort geding mede voor P&G c.s. opgetreden advocaat mr. F.W.E. Eijsvogels zijn, in het licht van de uitdrukkelijke betwisting van Unilever, te weinig (onpartijdig) om dat op dit moment anders te doen zijn. De stelling dat sprake zou zijn van een feitelijke misslag in het vonnis van 19 december 2013 doordat de Haagse voorzieningenrechter aan bepaalde passages in de pleitnotities van P&G c.s. is voorbijgegaan, kan dan ook niet worden aanvaard.
Het standpunt van P&G c.s. dat sprake zou zijn van een evidente juridische misslag, doordat de voorzieningenrechter van de rechtbank Den Haag zijn vonnis onvoldoende (volledig) heeft gemotiveerd, kan, in het licht van (al) het vorenstaande, evenmin worden gevolgd. Geen sprake is van een evidente, zó in het oog springende vergissing in het recht dat daarover, zonder nader (inhoudelijk) onderzoek, geen redelijke twijfel kan bestaan. Dit geldt temeer nu P&G c.s. ook wel erkent dat in elk geval tot aan de zitting in het vorige kort geding sprake was van een onvoldoende (correcte) onderbouwing van haar niet-nieuwheidsverweer. Zij stelt immers dat het door haar in de conclusie van antwoord (en derhalve in de concept nietigheidsdagvaarding) gevoerde verweer op het punt van het gebrek aan nieuwheid en prioriteit correctie, verduidelijking en aanvulling behoefde welke argumenten juist in de aangenomen door haar niet-bepleite paragrafen van de pleitnotities waren opgenomen. Dat de voorzieningenrechter in het vonnis van 19 december 2013 tot het oordeel heeft kunnen komen dat andere niet-nieuwheidsargumenten onvoldoende gemotiveerd zijn bepleit komt dan niet vreemd voor en lijkt vooralsnog een voldoende motivering voor een afwijzing van de betrokken argumenten te zijn, terwijl het vonnis tegelijkertijd geacht kan worden voldoende uitvoerig (33 pagina’s) en begrijpelijk te zijn opgebouwd.
Dat P&G c.s. de motiveringen in de rechtsoverwegingen 4.20 en 4.25 van het vonnis van 19 december 2013 (en in het algemeen de uitkomst van het eerdere kort geding) mogelijk niet bevredigt, kan niet tot het oordeel leiden dat sprake is van een aperte misslag. Die opvatting van P&G c.s. dient in het aanstaande hoger beroep bij het (in octrooigeschillen gespecialiseerde) gerechtshof Den Haag te worden besproken; een executiegeschil als het onderhavige (bij een andere dan de in octrooirecht gespecialiseerde Haagse rechter) leent zich daarvoor niet.
Indien en voor zover al wel in meer of mindere mate sprake zou zijn van een onvoldoende (volledige) motivering in het vonnis van 19 december 2013 dan wel van het onterecht buiten beschouwing laten van een aantal paragrafen in de pleitnotities van P&G c.s. dan valt daarenboven nog bepaald niet door deze voorzieningenrechter vast te stellen dat, als daarmee door de Haagse voorzieningenrechter anders was omgegaan, dit, gegeven de geschetste en hier door partijen verder niet bestreden feiten en omstandigheden in het vonnis van 19 december 2013, zou hebben geleid tot de door P&G c.s. gewenste uitkomst in het eerdere kort geding.
4.11.
Nu geen sprake is van een kennelijke misslag komt de voorzieningenrechter niet toe aan de (wel reeds in de inleidende dagvaarding) aan de orde gestelde belangenafweging tussen partijen.