IEF 22014
25 april 2024
Uitspraak

Modeontwerpster kan merkgebruik verbieden op grond van niet-ingeschreven pseudoniem

 
IEF 22011
25 april 2024
Artikel

Seminar Uitingsvrijheid op donderdag 16 mei 2024

 
IEF 22010
25 april 2024
Artikel

Isabelle Wolterink (EP&C) nieuwe voorzitter Orde van Octrooigemachtigden

 
IEF 13626

Nederlandse en Belgische reclameverpakking niet eenzelfde situatie

Rechtbank Zeeland-West-Brabant 5 februari 2014, ECLI:NL:RBZWB:2014:1467 (Nederlandse Zuivelorganisatie tegen Alpro c.s.)

Procesrecht. EEX-verdrag. Geen aanhouding hoofdzaak. Alpro c.s. vordert op grond van artikel 28 EEX-Vo aanhouding van de hoofdzaak wegens samenhang met een procedure die is ingeleid voor de voorzitter van de Rechtbank van Koophandel te Brussel. Omdat het gaat om andere (reclame)verpakkingen, taal en producten is er geen sprake van eenzelfde situatie, feitelijk en rechtens. De rechtbank wijst de incidentele vordering af en de hoofdzaak komt op de rol.
3.5. Alpro c.s. stelt hiertoe – samengevat – dat in onderhavige procedure vrijwel hetzelfde geschil aan de orde is als in de procedure bij de Rechtbank van Koophandel. In beide procedures draait het geschil volgens Alpro c.s. immers om de Alpro verpakkingen, de verwijzingen op deze verpakkingen en de door Alpro gebruikte (reclame)materialen. Bovendien komen in beide procedures, zo stelt Alpro c.s., dezelfde rechtsvragen aan de orde, waarop grotendeels hetzelfde Europese recht van toepassing is. In beide procedures gaat het daarom om soortgelijke verwijten en vorderingen met dezelfde grondslagen. Zowel de Belgische als de Nederlandse rechter dienen dan ook een uitspraak te doen over de uitleg van dezelfde Europeesrechtelijke artikelen uit dezelfde verordeningen en richtlijnen betreffende dezelfde feiten, zodat daarmee volgens Alpro c.s. de vereiste samenhang en het risico op tegenstrijdige uitspraken is gegeven.

3.6. De rechtbank overweegt dat het Hof van Justitie in haar arrest van 6 december 1994 in de zaak Tatry/Maciej Rataj (LJN: AD2263), welk arrest ook door beide partijen is aangehaald, heeft geoordeeld dat in het licht van de doelstelling van het bepaalde in artikel 28 EEX-Vo het begrip “samenhang” ruim dient te worden uitgelegd en alle gevallen dient te omvatten waarin gevaar voor tegenstrijdige uitspraken bestaat, ook al kunnen de uitspraken afzonderlijk ten uitvoer worden gelegd en sluiten de rechtsgevolgen ervan elkaar niet uit. In het eveneens door beide partijen aangehaalde arrest van 13 juli 2006 heeft het Hof van Justitie in de zaak Roche/Primus (LJN: AY6817) voorts geoordeeld dat het ruime criterium niet met zich brengt dat uitspraken reeds tegenstrijdig kunnen worden geacht op grond van een (mogelijke) divergentie in de beslechting van het geschil. Voor rechtens relevante tegenstrijdigheid is vereist dat deze divergentie zich voordoet in het kader van eenzelfde situatie, feitelijk en rechtens. Uit de overwegingen van het Hof van Justitie volgt voorts dat deze niet enkel zien op de uitleg van artikel 6 lid 1 EEX-Verdrag, waartoe het Hof van Justitie geroepen was, doch tevens op artikel 22 EEX-Verdrag, thans artikel 28 EEX-Vo.

3.7. NZO voert gemotiveerd verweer en betwist dat in beide procedures sprake is van eenzelfde feitelijke situatie. Volgens NZO zijn immers de Nederlandse verpakkingen in het Nederlands gesteld en de Belgische verpakkingen in het Frans en Vlaams, waardoor niet alleen de verpakkingen zelf van elkaar verschillen, doch eveneens de verwijzingen op deze verpakkingen. Ook de (reclame)verpakkingen waarvan Alpro gebruik maakt verschillen in Nederland en België van elkaar. In de onderhavige procedure zijn daarnaast tevens Alpro-producten in het geding, welke in de procedure bij de Rechtbank van Koophandel niet aan de orde zijn, zoals room en vla. Bovendien is in de onderhavige procedure, anders dan in de bij de Rechtbank van Koophandel aanhangige procedure, tevens de feitelijke vraag aan de orde of Alpro Soja het kort geding vonnis van 30 mei 2012 heeft geschonden en of zij daardoor dwangsommen heeft verbeurd. Voorts betwist NZO dat in beide procedures sprake is van eenzelfde situatie rechtens. Volgens NZO is immers in de onderhavige procedure tevens nationaal recht van toepassing, zoals het bepaalde in het Warenwetbesluit Zuivel ter zake van vla. In de procedure bij de Rechtbank van Koophandel gaat het eveneens over het schenden van het nationale Belgische recht door Alpro, zoals onder meer de bepalingen van het Koninklijk Besluit van 17 april 1980 betreffende de reclame voor voedingsmiddelen. NZO betwist eveneens dat in beide procedures sprake is van dezelfde rechtsvragen.

3.8. Gelet op het door Alpro c.s. gestelde, de inhoud van productie 1, alsmede het gemotiveerde verweer van NZO is de rechtbank van oordeel dat niet is komen vast te staan, althans onvoldoende aannemelijk is geworden, dat sprake is van eenzelfde situatie, feitelijk en rechtens. Van de vereiste samenhang tussen beide procedures in de zin van artikel 28 EEX-Vo is dan ook niet, dan wel onvoldoende, gebleken. Zij overweegt daartoe als volgt.

3.9. De rechtbank is met NZO van oordeel dat in onderhavige kwestie aansluiting dient te worden gezocht bij hetgeen het Hof van Justitie heeft geoordeeld in de zaak Roche/Primus. Zoals door het Hof van Justitie op dezelfde wijze is geoordeeld, kan in een situatie van rechtsvorderingen ter zake van inbreuken op Europese warenwetgeving, waarbij verscheidene in verschillende verdragsluitende staten gevestigde vennootschappen zijn gedagvaard voor feiten die zij zouden hebben begaan op het grondgebied van een of meer van deze staten, niet worden geconcludeerd dat er sprake is van eenzelfde feitelijke situatie omdat de gedaagde partijen verschillen en het hun ten laste gelegde, in verschillende verdragsluitende staten gepleegde onrechtmatig handelen niet hetzelfde is. Eventuele divergenties tussen de beslissingen van de betrokken nationale gerechten zullen zich derhalve niet voordoen in het kader van eenzelfde feitelijke situatie. In beide procedures is daarnaast eveneens nationaal recht van toepassing. Hieruit volgt dat eventuele divergenties tussen beslissingen van betrokken gerechten in verdragsluitende staten zich evenmin zullen voordoen in het kader van eenzelfde situatie rechtens. Eventuele divergerende beslissingen zullen derhalve niet als tegenstrijdig kunnen worden aangemerkt en van de vereiste samenhang tussen vorderingen vanwege soortgelijk onrechtmatig handelen van in verschillende verdragsluitende staten gevestigde vennootschappen voor feiten die elke vennootschap zou hebben gepleegd op het grondgebied van die staat kan geen sprake zijn.

Lees hier de uitspraak:
ECLI:NL:RBZWB:2014:1467
(link)
ECLI:NL:RBZWB:2014:1467 (pdf)

IEF 13625

Internetconsultatie Filmauteurscontractenrecht - 45d Auteurswet

Internetconsultatie, 45d Auteurswet - Filmauteurscontractenrecht, 10 maart - 9 april 2014.
Uit de consultatie: In artikel 45d wordt het vermoeden van overdracht van exploitatierechten aan de producent door de betrokken filmmakers gehandhaafd. De filmmakers verkrijgen in ruil voor de overdracht van rechten een niet voor afstand vatbaar recht op een billijke vergoeding.

Concept regeling- Consultatieversie artikel 45d Auteurswet
Te wijzigen regeling - Artikel 45d Auteurswet

Verwachte effecten van de regeling
- De producent kan beschikken over de exploitatierechten van een filmwerk.
- Alle makers ontvangen een niet voor afstand vatbare billijke vergoeding van de producent. De belangrijkste makers (auteurs en uitvoerend kunstenaars) delen in de opbrengsten van de belangrijkste exploitatiewijzen van het filmwerk.
- Exploitanten verkrijgen meer duidelijkheid over wie toestemming kan verlenen voor de exploitatie en aan wie daarvoor een vergoeding is verschuldigd.

Doel van de consultatie
In artikel 45d wordt het vermoeden van overdracht van exploitatierechten aan de producent door de betrokken filmmakers gehandhaafd. De filmmakers verkrijgen in ruil voor de overdracht van rechten een niet voor afstand vatbaar recht op een billijke vergoeding.

Daarnaast ontvangen filmmakers die een wezenlijke bijdrage van scheppend karakter hebben geleverd aan de totstandkoming van een filmwerk voor bepaalde exploitatiewijzen een aanspraak op een aanvullende proportionele billijke vergoeding die door een collectieve beheersorganisatie geïnd kan worden bij de exploitant van het filmwerk.

De regeling beoogt te bevorderen dat de exploitatierechten worden geconcentreerd bij de producent. Tegelijkertijd worden filmmakers beter in staat gesteld te delen in de opbrengsten van de exploitatie.

Doelgroepen die door de regeling worden geraakt
- auteurs en uitvoerend kunstenaars van filmwerken (waaronder scenarioschrijvers, regisseurs, filmmuziekauteurs en acteurs);
- producenten;
- collectieve beheersorganisaties van vorenbedoelde rechthebbenden;
- exploitanten;
- distributeurs;
- omroepen.

Doel van de consultatie
Doel van de consultatie is belanghebbenden in de gelegenheid te stellen hun mening over een eventuele nota van wijziging kenbaar te maken. De (koepel-)organisaties van de meest betrokken belanghebbenden zijn ook rechtstreeks benaderd met het verzoek commentaar te leveren.

Op welke onderdelen van de regeling wordt een reactie gevraagd
Er is een reactie mogelijk op alle onderdelen van de regeling.

Publicatie reacties
Reacties worden gepubliceerd nadat de consultatie is gesloten. Alleen die reacties worden gepubliceerd waarvan is aangeven, door de inzender, dat deze openbaar mogen zijn.

Reageren kan hier

IEF 13624

Visions for copyright law in Europe

Voordracht over de verdere ontwikkeling van het Europese auteursrecht, 20 maart 16.00, VU Amsterdam. In het licht van de door de Europese Commissie geïnitieerde Public Consultation on EU Copyright Law zal prof. Reto Hilty (directeur van het Max Planck Instituut voor Innovatie en Mededinging, München) spreken over ontwikkelingsperspectieven voor het Europese auteursrecht en de verschillende belangen die daarbij in acht moeten worden genomen. Toegang is gratis. Na afloop van de voordracht vindt een discussie plaats met de zaal.

Inschrijven: email
Waar: VU University Amsterdam, De Boelelaan 1105, 1081 HV Amsterdam
Zaal/kamer: Main Building, 3rd floor, Room: Agora 4
Wanneer: 20th March 2014 at 4:00 pm
Prijs: gratis
Ordepunten: -
Programma: vanaf 16:00 uur

IEF 13623

Geen absoluut recht op wederhoor

Vzr. Rechtbank Amsterdam 26 februari 2014, ECLI:NL:RBAMS:2014:991 (eiser tegen FD)
Mediarecht. Zie eerder IEF 13588. Onrechtmatige publicatie. De uitlatingen vinden voldoende steun in de feiten en zijn niet onrechtmatig. De voorzieningenrechter overweegt dat, anders dan [eiser] lijkt te veronderstellen, geen absoluut recht op wederhoor bestaat. Niet is duidelijk waartoe een wederhoor zou hebben geleid. Het Financieele Dagblad c.s. heeft eiser alsnog in de gelegenheid willen stellen zijn visie op de uitlatingen te geven, maar daarvan is geen gebruik gemaakt. Vordering tot rectificatie afgewezen.

4.4. De kern van het geschil gaat om hetgeen in de uitzending van het televisieprogramma Nieuwsuur van 13 december 2013 en in verschillende artikelen in het FD van 14 december 2013 over [eiser] naar voren is gebracht. Naar de stelling van [eiser] zijn meerdere uitlatingen op zichzelf en in onderling verband gezien onjuist en/of onzorgvuldig en/of onvolledig en/of suggestief en is de onjuiste berichtgeving misleidend, beschuldigend en schept deze ten onrechte een uitgesproken negatief beeld van [eiser], die daardoor in zijn goede naam wordt aangetast. Volgens [eiser] heeft Het Financieele Dagblad c.s. dan ook onrechtmatig jegens hem gehandeld.

4.6. Gezien de onder 4.5 weergegeven producties, waarvan [eiser] de juistheid niet heeft betwist, is de voorzieningenrechter voorshands van oordeel dat de uitlatingen in Nieuwsuur en in de artikelen in het FD voldoende steun vinden in het op dat moment beschikbare feitenmateriaal. Uit dit materiaal volgt dat er sinds 1999 enkele integriteitskwesties speelden bij Bouwfonds en meer in het bijzonder bij Property Finance en dat bij Bouwfonds een onafhankelijke, centrale compliance-functie ontbrak, gedocumenteerde risicoanalyses niet voorhanden waren en er geen centraal geformuleerd beleid was ter beheersing van integriteitsrisico’s bij klanten.

4.6.1. In Nieuwsuur heeft [gedaagde sub 2] voorts gezegd dat het bestuur van Bouwfonds jarenlang heeft vergaderd over hun probleemklant Endstra, de onderwereldbankier (zie 2.4). In het artikel op de voorpagina van het FD van 14 december 2013 (zie 2.5) staat dat onder leiding van [eiser] het Bouwfondsbestuur bijna wekelijks over Endstra/Hummel heeft vergaderd en dat zij het grote hoofdpijndossier van de bank vormden en in het commentaar op pagina 2 van het FD van 14 december 2013 (zie 2.6) staat dat [eiser] vrijwel wekelijks met het Bouwfondsbestuur zorgelijk heeft vergaderd over de grote vastgoedklant Willem Endstra, wetende dat justitie hem verdacht. Anders dan [eiser] stelt heeft Het Financieele Dagblad c.s. niet gezegd/geschreven dat het Bouwfondsbestuur vergaderde over Endstra in zijn hoedanigheid van onderwereldbankier – dit was immers pas in 2002 publiekelijk bekend – maar als ‘probleemklant’. Ook deze uitlatingen vinden voldoende steun in het beschikbare feitenmateriaal. Hieruit volgt immers dat de raad van bestuur van Bouwfonds, in de periode dat [eiser] voorzitter was, met grote regelmaat heeft vergaderd over Endstra en aan hem gelieerde partijen. Het Financieele Dagblad c.s. heeft onbetwist aangevoerd dat dit in totaal 42 keer is gebeurd in die periode. In deze vergaderingen ging het niet alleen om aan Endstra en aan hem gelieerde partijen verleende kredieten, maar ook over de zorgen die begonnen te ontstaan over integriteitskwesties. In het licht hiervan kan niet worden gezegd dat de door Het Financieele Dagblad c.s. gedane uitlatingen en kwalificaties (‘zorgelijk’, ‘hoofdpijndossier’) lichtvaarding zijn gedaan. Dat het Bouwfondsbestuur niet wekelijks, maar, zoals uit productie 6 van de zijde van Het Financieele Dagblad c.s. volgt, maandelijks over Endstra en aan hem gelieerde partijen heeft vergaderd, wordt bij de beoordeling onvoldoende relevant geacht. Dit leidt dan ook wederom tot de conclusie dat de hiervoor onder 4.2 genoemde belangenafweging in het voordeel van Het Financieele Dagblad c.s. uitvalt en dat ook deze uitlatingen niet onrechtmatig jegens [eiser] zijn.

4.7. [eiser] heeft ook nog bezwaar gemaakt tegen de uitlating in Nieuwsuur dat hij ‘inside-information zou hebben meegenomen van de bank’ en ‘uit de school zou zijn geklapt’. Dit betreffen, zoals Het Financieel Dagblad c.s. terecht heeft aangevoerd, uitlatingen van presentator Twan Huys die niet op conto van[gedaagde sub 2] kunnen worden geschreven. Dat[gedaagde sub 2] voorts in Nieuwsuur heeft gezegd ‘dat hij verwacht dat de onthullingen die in het boek ‘De val van SNS Reaal’ worden gedaan, over dat [eiser] is betaald door Endstra, een rol zouden kunnen spelen in het hoger beroep van de vastgoedfraudezaak waarvoor [eiser] terecht staat’, kan evenmin als onjuist of onrechtmatig worden aangemerkt, nu dit slechts de mening van[gedaagde sub 2] betreft, welke bovendien niet uit de lucht is gegrepen aangezien [eiser] in die vastgoedfraudezaak onder meer terecht staat voor het opmaken van valse facturen.

4.10. [eiser] heeft tot slot ter zitting nog aangevoerd dat geen sprake is geweest van wederhoor. Het Financieele Dagblad c.s. heeft dit betwist en aangevoerd dat [eiser] in het kader van het boek “De val van SNS Reaal” is gehoord en de uitlatingen in Nieuwsuur en in het FD niet wezenlijk verschillen van hetgeen hierover in dat boek staat. Dit laatste is door [eiser] ter zitting betwist. De voorzieningenrechter overweegt dat, anders dan [eiser] lijkt te veronderstellen, geen absoluut recht op wederhoor bestaat. Het enkele feit dat volgens [eiser] geen sprake is geweest van wederhoor, hetgeen door Het Financieele Dagblad c.s. is betwist, betekent derhalve niet dat de rechtmatig bevonden uitlatingen in Nieuwsuur en het FD daardoor onrechtmatig worden. Verder volgt uit al het voorgaande dat de uitlatingen van Het Financieele Dagblad c.s. voldoende steun vinden in de feiten. Waar een wederhoor, zoals door [eiser] verlangd, toe zou hebben geleid is dan ook niet duidelijk. Daar komt bij dat Het Financieele Dagblad c.s. [eiser] alsnog in de gelegenheid heeft willen stellen zijn visie op de uitlatingen te geven (zie 2.10), maar dat hij van die gelegenheid geen gebruik heeft willen maken. De slotsom is dan ook dat alle vorderingen van [eiser] zullen worden afgewezen.
IEF 13622

3D-printen maakt herziening van regels nodig

M. Driessen, '3D-printen maakt herziening van regels nodig', FD 10 maart 2014.
Bijdrage ingezonden door Marjolein Driessen, Legaltree. In de medische wereld worden 3D-printers al ingezet voor het vervaardigen van protheses. In de mode- en meubelindustrie worden prototypes veelal geprint in 3D en bij de Hema kunnen consumenten zelf sieraden laten printen. Het logische vervolg is dat er nu sites ontstaan die mensen die in hun woon- of werkomgeving een 3D-print willen laten maken, in contact brengen met (privé)-eigenaren van 3D-printers.

(...)
Dat 3D-printen veranderingen teweeg gaat brengen is een feit. Hoe verstrekkend de juridische consequenties zullen zijn, is afwachten maar wordt wellicht binnenkort duidelijker. Bedrijven zullen een manier moeten vinden om het aantrekkelijk te maken voor consumenten om legale 3D-prints aan te schaffen. En de uitzonderingen voor privékopieën die nu voor consumenten gelden binnen het auteursrecht, maar ook het merken-, modellen- en octrooirecht, zijn aan een update toe.

Marjolein Driessen

IEF 13621

Noot Paul Geerts onder vuurkorvenarrest

P.G.F.A. Geerts, Noot onder Vuurkorvenarrest (HR 25 oktober 2013, S&S/Esschert), IER 2014/6.
Bijdrage ingezonden door Paul Geerts, Rijksuniversiteit Groningen. [bijgevoegde noot gaat over het Vuurkorven-arrest [IEF 13179] dat volgende week in Zeist in debat III aan de orde komt, IEF 13579]
1. In dit arrest van de Hoge Raad spelen de volgende vier vragen:
– in hoeverre is het auteursrechtelijk beschermingscriterium (voor gebruiksvoorwerpen) Europees geharmoniseerd?;
– is voor toepassing van art. 3.29 in verbinding met art. 3.8 BVIE vereist dat sprake is van een voor bescherming in aanmerking komend model als bedoeld in art. 3.1 lid 1 BVIE?;

– in hoeverre komt de regeling die het BVIE met betrekking tot het auteursrecht op modellen kent in strijd met de GModVo?;
– wanneer is in een kortgedingprocedure sprake van nauwe verwantschap tussen hoofdvordering en nevenvordering?

(...)

20. Hoe dat verder ook zij, voor de Hoge Raad was het onder deze omstandigheden een ‘koud kunstje’ om de tegen dit oordeel van het hof ingediende klacht (dat het hof met name gezien de onomkeerbaarheid van de nevenvorderingen onvoldoende heeft gemotiveerd waarom er sprake is van nauwe verwantschap) te verwerpen (r.o. 4.3.2):

“Het hof heeft de bedoelde nevenvorderingen nauw verwant geacht met de voor beoordeling in kort geding voldoende spoedeisende hoofdvordering. Het onderdeel klaagt dat de klaarblijkelijk door het hof toegepaste regel van HR 15 juni 2007, ECLI:NL:HR:2007:BA1522, NJ 2008/153 in dit geval niet opgaat, doch het zet niet uiteen waarom dat het geval zou zijn, anders dan wegens de eerdergenoemde onomkeerbaarheid. Nu het bij deze nevenvorderingen voorts gaat om maatregelen die, naar het hof overwoog, ertoe strekken te bewerkstelligen dat verdere inbreuken op het auteursrecht uitblijven – en die derhalve ter versterking van het opgelegde inbreukverbod dienen – en S&S die vorderingen voor het overige inhoudelijk niet had betwist, kon het hof nauwe verwantschap in bovenbedoelde zin aannemen en behoefde die onomkeerbaarheid het hof niet van toewijzing te weerhouden”.

21. Al met al denk ik dan ook dat wij voorzichtig moeten zijn om aan deze beslissing van de Hoge Raad al te veel conclusies te verbinden. Daaruit kan in ieder geval niet worden afgeleid dat de Hoge Raad op zijn in het Bax/Weijers-arrest gegeven beslissing is teruggekomen.

IEF 13619

Veroordeling voor vervalsen KLM-personeelspas niet in strijd met EVRM

Hof Den Haag 4 maart 2014, ECLI:NL:GHDHA:2014:620 (vervalsen KLM-personeelspas)
Mediarecht. Strafrecht. Veroordeling ter zake van medeplegen van valsheid in geschrift. Ter terechtzitting in hoger beroep is door de verdediging bepleit dat de verdachte ter zake van het onder 1 bewezenverklaarde dient te worden ontslagen van alle rechtsvervolging. De raadsman van de verdachte heeft daartoe, overeenkomstig het gestelde in de overgelegde pleitnotitie, – verkort en zakelijk weergegeven – betoogd dat een veroordeling van de verdachte in strijd is met het recht op vrijheid van meningsuiting als bedoeld in artikel 10 van het Verdrag tot bescherming van de rechten van de mens en de fundamentele vrijheden (hierna: EVRM), nu het bewezen verklaarde handelen van de verdachte en zijn medeverdachte noodzakelijk was om het publiek te informeren over de veiligheidssituatie van Schiphol-Oost en de verdachte en zijn medeverdachte hierbij binnen de grenzen van hun beroepsuitoefening zijn gebleven.

Het hof komt tot het oordeel dat de veroordeling van de verdachte in beginsel een inbreuk op het in artikel 10 van het EVRM neergelegde recht op vrijheid van meningsuiting oplevert.

Nu is gebleken dat de verdachte en de medeverdachte het maatschappelijk probleem dat zij kenbaar wilden maken ook zonder het vervalsen van de pas onder de aandacht van het publiek konden brengen, is niet voldaan aan de eis dat voor de verdachte geen minder vergaande methode bestond om zijn doel te bereiken dan het vervalsen van de KLM-personeelspas.

Vervolging en strafbaarheid van het bewezenverklaarde is, ofschoon aan te merken als inbreuk op het recht op vrijheid van meningsuiting daarom desondanks geoorloofd in het licht van het tweede lid van artikel 10 van het EVRM. De veroordeling van de verdachte is derhalve niet in strijd met het recht op vrijheid van meningsuiting.

Het verweer van de verdediging wordt verworpen.

IEF 13618

AIPPI Zeist-Symposium IE volgende week

Voor leden van AIPPI vindt op woensdag 12 maart het AIPPI-Symposium te Zeist plaats. Het programma en de stellingen van de debatten zijn eerder bekendgemaakt. De jaarlijkse VIE-prijs zal daar worden uitgereikt.

Inschrijven link
Waar Hotel Figi, ZEIST
Wanneer 12 maart 2013, 9:30 - 17:20
Prijs voor leden VIE/AIPPI/mee-organiserende verenigingen: € 235,00. Op vertoon van een (kopie) van een collegekaart zijn studenten tegen een gereduceerd tarief welkom (EUR 75 ipv EUR 235).

Programma
09.30 Ontvangst
10.00 Opening door de voorzitter – Drs Koen Bijvank, V.O.
10.05-10.45 Vloeibaar merkenrecht: Ontwikkelingen in de Europese wetgeving en rechtspraak
Prof. Mr. Tobias Cohen Jehoram, De Brauw Blackstone Westbroek en Erasmus Universiteit
10.45-11.25 Het “Unified Patent Package”: geschiedenis, stand van zaken, toekomst en breder perspectief
Prof. Mr. Willem Hoyng, HoyngMonégier, Universiteit Tilburg
11.25-11.50 Koffiepauze
11.50-12.50 Paneldiscussie over de proceskostenveroordelingen volgens art. 1019h Rv
Mr. Germ Kemper, Advocatenkantoor Kemper, Mr. Wim Maas, Deterink Advocaten en Simon Dack, HoyngMonégier
12.50-13.00 Uitreiking van de VIE prijs door de jury*
Mr. Josine Fasseur-van Santen, Dr. Jeroen den Hartog, HoyngMonégier en Prof. Mr. Tobias Cohen Jehoram, De Brauw Blackstone Westbroek en Erasmus Universiteit
13.00-14.00 Aperitief en lunch
14.00-15.45
Debat I: De reikwijdte van octrooibescherming en de bijdrage aan de stand van de techniek
Voorzitter: Mr. Otto Swens, Vondst Advocaten
Debater I: Mr. Ir. Ferry van Looijengoed, De Vries & Metman
Debater II Drs. Hajo Kraak, V.O.
Debat II: Het verval van het merk
Voorzitter: Mr. Xandra Kiers-Becking, Hof Den Haag
Debater I: Mr. Fleur Folmer, NautaDutilh
Debater II: Mr. Kriek Wille, Van Doorne
Debat III: Het auteursrecht van de opdrachtgever
Voorzitter: Prof. Mr. Dirk Visser, Klos Morel Vos & Schaap en Universiteit Leiden
Debater I: Mr. Michiel Odink, Baker & McKenzie
Debater II: Mr. Frits Gerritzen, Allen & Overy
15.45-16.15 Koffiepauze
16.15-17.00 Plenaire samenvatting van de debatten door de voorzitters
17.00 Sluiting door de voorzitter en aansluitend borrel

Voor het complete programma en inschrijven: hier.
Wilt u vorig jaar even terugluisteren? [IEF 12433]

Debat I: De reikwijdte van octrooibescherming en de bijdrage aan de stand van de techniek
Aan de hand van twee mini-casussen zal worden gedebatteerd over de volgende stellingen:
Stelling 1: “Wat bekend is, kun je uitvinden”
Toelichting: Een product waarvan het bestaan bekend is en waarvan aangenomen wordt dat het gunstige eigenschappen heeft, maar dat feitelijk niet beschikbaar is, kan nieuw en inventief zijn en dus geoctrooieerd worden door de partij die als eerste een manier weet te vinden om dat product feitelijk beschikbaar te maken.
Stelling 2: “Geen oplossing, geen inbreuk”
Toelichting: De beschermingsomvang van een octrooi op een product strekt zich uit tot producten die voldoen aan alle kenmerken van de conclusies in dat octrooi, maar uitsluitend als die producten ook de oplossing realiseren die het octrooi biedt voor een in de stand van de techniek bestaand probleem.

Debat II: Het verval van het merk

Stelling 1: Voor het verval en normaal gebruik van een Beneluxmerk dat slechts in Nederland wordt gebruikt gelden andere criteria dan voor de inburgering van een Beneluxmerk dat slechts in Nederland wordt gebruikt (criteria HvJEU 19 december 2012 inz ONEL/OMEL [IEF 12154]wijken af van de criteria HvJ EU 7 september 2006 inz. EUROPOLIS [IEF 2579]).
Stelling 2: Gebruik voor een species van het genus, waarvoor het merk is ingeschreven (bijvoorbeeld uitsluitend gebruik voor sokken, terwijl het merk voor kleding is gedeponeerd) is onvoldoende om normaal gebruik aan te nemen voor het genus, mede gelet op het arrest van het HvJEU van 19 juni inz. IP-TRANSLATOR [IEF 11454].
Stelling 3: Het aanbrengen van het merk op voor export bestemde waren kan niet langer worden aangemerkt als normaal gebruik (BenGH 13 juni 1994 inz. CHAMPION [Rolnr. A 92/6]  is achterhaald; vergelijk Hof Den Haag van 10 december 2013 inz MABA [IEF 13339]).

Debat III: Het auteursrecht van de opdrachtgever

Stelling 1: Bij industriële vormgeving is het wenselijk dat het auteursrecht toekomt aan de opdrachtgever.
Stelling 2: In het EU-systeem van richtlijnen en verordeningen op het gebied van het auteursrecht en modellenrecht is het wezensvreemd als het auteursrecht op industriële vormgeving toekomt aan de opdrachtgever.
Stelling 3: Het Benelux Modellenrecht bestaat naast en staat los van het Gemeenschapsmodellenrecht, daarom is het geen bezwaar dat dit recht van rechtswege aan een ander toekomt.
Stelling 4: Het Vuurkorven-arrest van de Hoge Raad [IEF 13179]vloeit onvermijdelijk voort uit het Electrolux-arrest van het Benelux-gerechtshof [IEF 4331].
Stelling 5: In de praktijk valt prima te werken met de regels die voorvloeien uit het Vuurkorven-arrest.

IEF 13617

Congresmiddag Kunst en IE-rechten - Van Gogh museum

Op donderdag 27 maart 2014 van 13:00 tot 17:30 organiseert eduLex, onderdeel van uitgeverij deLex, een congresmiddag Kunst & IE-rechten op een wel zeer toepasselijke locatie in Amsterdam: het Van Gogh museum. Voorafgaand aan de bijeenkomst kunt u, onder begeleiding van een gids, het museum bezoeken. De thema's van deze middag zijn: intellectuele eigendomsrechtbescherming van stijl en appropriation art en juridische aspecten van authenticitieit van kunstwerken. Tot slot zal door het Van Gogh museum een exclusieve toelichting worden gegeven op het gebied van authenticiteitsonderzoek naar werken van Van Gogh.

Hier aanmelden

Quirijn Meijnen bespreekt aan de hand van drie actuele zaken het spanningsveld tussen appropriation art en stijlbescherming in beeldende en toegepaste kunst. Zo overwoog de Hoge Raad in de zaak Broeren tegen Duijsens dat nabootsing van (stijl)kenmerken niet onrechtmatig is [IEF 12509]. Het Hof Amsterdam besloot dat een variant op de Delftsblauw stijl wel beschermd is voor onderzetters [IEF 13114] in de zaak Van Loo tegen Souvenirindustrie Buis. In de zaak Piet Hein Eek kwam aan de orde dat werken van toegepaste kunst stijlbescherming kunnen genieten [IEF 13449].

René Klomp zal spreken over de juridische aspecten van authenticiteit. Markus Roubrocks ziet afgelopen januari zijn claim tegen het Van Gogh museum over echtheid afgewezen worden [IEF 13403]. Wie bepaalt of een werk echt is? Wat kan een eigenaar doen en wat kan hij niet doen om zijn schilderij/tekening, etc. erkend te krijgen? Hoe wordt daar in verschillende landen over gedacht? Wat is de rol van veilinghuizen? Is de aankoop van kunst een kansovereenkomst, zoals in de zaak rondom Cornelis Springer naar voren is gebracht [K&R 81]? Deze cursus biedt verdieping en verbreding voor de specialist met voorkennis.

Locatie
Van Gogh museum, Museumplein te Amsterdam.
Klik hier voor adres, toegankelijkheid, route en parkeren.


Programma
12.00 - 12.45 uur facultatieve rondleiding met gids
12.45 - 13.00 uur intekenen
13.00 – 14.30 uur Appropriation art, stijlbescherming in kunst
Quirijn Meijnen, Leopold Meijnen Oosterbaan
14.30 – 15.00 uur Pauze
15.00 – 16.30 uur Valse kunst, authenticiteit, aansprakelijkheid van musea
René Klomp, juridisch adviseur en docent kunst-en-recht aan de UvA
16.30 – 17.30 uur Exclusieve bijdrage over authenciteitsonderzoek naar Van Gogh
Teio Meedendorp, Van Gogh museum
17.30 - 18:00 uur Borrel

Kosten deelname

€ 450,00 per persoon
€ 375,00 sponsors IE-Forum en/of KunstenRecht.nl
€ 100,00 rechterlijke macht/wetenschappelijk personeel (full time).

Genoemde prijzen zijn excl. BTW, inclusief rondleiding met gids, koffie, thee, documentatie en de borrel. Komt u in aanmerking voor korting, selecteer de juiste prijs in het bestelformulier, uw factuur wordt direct toegezonden als bevestiging.

Hier aanmelden
IEF 13616

HvJ EU: Daadwerkelijk gebruik van geregistreerd vormmerk en technische uitkomst

HvJ EU 6 maart 2014, gevoegde zaken C-337/12 P, C-338/12 P, C-339/12 P, C-340/12 P (Pi-Design e.a. / Yoshida Metal Industry) - dossier

Vormmerk. Hogere voorziening tegen het arrest van het Gerecht [IEF 11280] wordt toegewezen. Het daadwerkelijke gebruik van het geregistreerde merk moet ook in overweging worden genomen bij de beoordeling of er sprake is van een teken dat slechts uitsluitend bestaat uit de vorm van waar die noodzakelijk is om technische uitkomst te verkrijgen. Terugverwijzing naar het Gerecht EU.

53      Lastly, the General Court summarised, in paragraph 31 of the judgments under appeal, the criterion for the scope of the examination to be carried out by the competent authority when assessing the characteristics of the signs at issue, by ruling that ‘only the shape as reproduced in the registration application may be the subject-matter of the examination of the trade mark’.

54      However, it follows from Lego Juris v OHIM that the competent authority may carry out a detailed examination that takes into account material relevant to identifying appropriately the essential characteristics of a sign, in addition to the graphic representation and any descriptions filed at the time of the application for registration.

55      The possibility afforded in Lego Juris v OHIM to the competent authority when examining a three-dimensional sign can be extended to the examination of any sign constituted by the shape of goods within the meaning of Article 7(1)(e)(ii) of Regulation No 40/94 (see by analogy, as regards Article 7(1)(b) of the regulation, inter alia, Henkel v OHIM, paragraph 38, and Case C‑96/11 P Storck v OHIM [2012] ECR, paragraph 33).

56      It is important to ensure that economic operators cannot improperly appropriate for themselves certain signs which only incorporate a technical solution, registration of which as a trade mark would impede the use of that technical solution by other undertakings (see, to that effect, Lego Juris v OHIM, paragraph 48).

57      It is true, according to the case-law of the Court referred to in paragraphs 31 and 32 of the judgments under appeal, first, that the graphic representation of a mark must be self-contained, easily accessible and intelligible, in order that a sign may always be perceived unambiguously and in the same way so that the mark is guaranteed as an indication of origin. Secondly, it is apparent from the case-law of the Court that the function of the graphic representability requirement is, in particular, to define the mark itself in order to determine the precise subject of the protection afforded by the registered mark to its proprietor (see, to that effect, Case C‑273/00 Sieckmann [2002] ECR I‑11737, paragraphs 48 to 52, and Case C‑307/10 Chartered Institute of Patent Attorneys [2012] ECR, paragraph 37).

61      It follows that, in holding that the provisions at issue preclude consideration of the actual use made of the trade mark following its registration, the General Court erred in law.