DOSSIERS
Alle dossiers

Onrechtmatige daad  

IEF 9228

Het uitvoeren van een overheidstaak

Rechtbank ‘s-Gravenhage, 17 november 2010, KG ZA 10-891, DIGI-D tegen De Staat der Nederlanden c.s.

Merkenrecht. Handelsnaamrecht. Wellicht nootwaardig vonnis. Eiser Digi-D (reclame, ontwerp- en webdiensten) maakt bezwaar tegen het gebruik door de Staat van de aanduidingen DigiD en Digi-d. Vorderingen afgewezen. Geen gebruik als handelsnaam door de Staat. Geen merkgebruik, nu de Staat de tekens ‘DigiD’ niet gebruikt “in het kader van een handelsactiviteit waarmee een economisch voordeel wordt nagestreefd.” Daadwerkelijke verwarring is onvoldoende om onrechtmatig handelen aan te nemen, "ook dan zal pas sprake zijn van onrechtmatig handelen als er bijkomende omstandigheden zijn die het veroorzaken van de verwarring verwijtbaar maken."

Handelsnaam: 4.3 (…) Van het drijven van een onderneming is alleen dan sprake indien het oogmerk om materieel voordeel te behalen aanwezig is (vergelijk H.R. 24-12-1976, LJN: AC5861). Het DigiD-systeem van de Staat is niet gericht op het behalen van materieel voordeel. Het gebruik van ‘DigiD’ is daarmee niet aan te merken als het gebruik van een handelsnaam.

4.4 [X]heeft met verwijzing naar onder meer H.R. 20 november 2009 (LJN BJ9431, Euro- Tyre / Eurotyre) aangevoerd dat de Staat voorts onrechtmatig handelt door een merknaam te gebruik die verwarring wekt met zijn oudere handelsnaam.

Merkgebruik: 4.5 Ook in dit verband wijst de Staat er terecht op dat hij het teken ‘DigiD’ weliswaar heeft doen inschrijven als merk maar dat geen sprake is van merkgebruik omdat hij het teken niet gebruikt om afzet te vinden voor waren of diensten in het economisch verkeer. Uit het arrest HvJEG 12 november 2002, zaak C-206/01 (LJN AK3864, Arsenal – Reed, r.o. 40) en HvJEG 25 januari 2007, zaak C-48/05 (LJN BA3332, Opel – Autec, r.o. 18) volgt dat slechts sprake is van merkgebruik indien de tekens ‘DigiD’ worden gebruikt in het kader van een handelsactiviteit waarmee een economisch voordeel wordt nagestreefd. Naar voorlopig oordeel is daarvan geen sprake wanneer, zoals in het onderhavige geval, het teken in het kader van het uitvoeren van een overheidstaak wordt gebruikt ter aanduiding van een authenticatiesysteem waarmee burgers zich in hun communicatie met de overheid kunnen identificeren. Verwarring moet verwijtbaar zijn, alleen verwarring is onvoldoende grond voor onrechtmatigheid. Niet is gebleken dat het aanbod  van De Staat van €100.000,- ‘ter vergoeding voor maatregelen die een einde moeten maken aan de bestaande verwarring’ onvoldoende is.

Onrechtmatig handelen: 4.6 [X]stelt zich tot slot op het standpunt dat het verwarringwekkend gebruik van het teken ‘DigiD’ als jegens hem onrechtmatig moet worden aangemerkt, ook al is dat gebruik niet op te vatten als handelsnaam- of merkgebruik. Partijen zijn het erover eens dat uitsluitend de omstandigheid dat het teken verwarring kan veroorzaken het handelen van de Staat nog niet onrechtmatig maakt. Volgens [X] is echter sprake van bijkomende omstandigheden die tezamen het handelen onrechtmatig maken. In dit verband heeft hij er op gewezen dat er niet slechts gevaar voor verwarring bestaat, maar dat daadwerkelijk verwarring optreedt en dat de Staat in een aantal gevallen nog verder bijdraagt aan de verwarring door in publicaties de tekens ‘Digi-D’ te gebruiken in plaats van ‘DigiD’. Ook wijst hij in dit verband op verwatering van zijn handelsnaam door het gebruik van de tekens door de Staat.

4.7 Voor het onrechtmatig karakter van het handelen van de Staat wordt niet relevant geoordeeld dat niet slechts gevaar voor verwarring ontstaat, maar dat daadwerkelijk verwarring optreedt. Ook dan zal pas sprake zijn van onrechtmatig handelen als er bijkomende omstandigheden zijn die het veroorzaken van de verwarring verwijtbaar maken. Nu niet anders is gesteld is verder aan te nemen dat de vermelding ‘Digi-D’ in plaats van ‘Digid’ in sommige ambtelijke stukken bij vergissing plaatsvindt. Niet weersproken is dat de Staat na overleg met [X] maatregelen heeft genomen om de verwarring bij het publiek tegen te gaan en dat hij [X] een bedrag van € 100.000 heeft aangeboden als vergoeding voor maatregelen van [X] die een einde moeten maken aan de bestaande verwarring. [X] meent dat dit bedrag onvoldoende is, maar daarvan blijkt in deze procedure niet.

4.8 Voorshands worden gezien het voorgaande de door [X] gestelde bijkomende omstandigheden onvoldoende geoordeeld om aan te nemen dat sprake is van onrechtmatig handelen van de Staat. De vorderingen dienen te worden afgewezen met veroordeling van [X] in de proceskosten. (…)

Lees het vonnis hier.

IEF 9221

Geöriënteerd op de vraag of dat zo wel kon

Rechtbank Middelburg, 17 maart 2010, LJN: BO3809, Microsoft Corporation tegen gedaagde

Auteursrecht. Merkenrecht. Echtheidscertificaten Microsoft (Certificate of Authenticity, COA). “het zonder toestemming van Microsoft verkopen van computers, waarop een besturingssysteem van Microsoft is geïnstalleerd, en waarop een COA-sticker is aangebracht, onder meelevering van een zelfgebrande kopie-DVD van het computerprogramma is onrechtmatig is. Aanhouding m.b.t. nadere toelichting op minnelijke regeling aangaande een gedeeltelijke schadevergoeding.

4.5. In de onderhavige zaak draait het in de kern om de vraag of het [gedaagde] geoorloofd was om computers te verkopen, waarop door hem het besturingssysteem van Microsoft was geïnstalleerd, en waarop door hem een COA-sticker was aangebracht, onder meelevering van een zelfgebrande kopie-DVD van het computer-programma, een en ander dus zonder meelevering van het origineel van het exemplaar van het computerprogramma, waarvan de COA-sticker de echtheid beoogt te garanderen.

(…)

4.7. De rechtbank neemt – nu [gedaagde] dat ook niet, althans onvoldoende, heeft betwist – als uitgangspunt dat COA’s zijn bedoeld om de echtheid van de geleverde software te garanderen en dat zij niet als een licentie zijn te beschouwen. Een COA wordt immers door of vanwege Microsoft steeds in combinatie met een handboek, de licentieovereenkomst en de software (al dan niet geïnstalleerd op een computer) in het verkeer gebracht en is niet bedoeld om los verhandeld te worden. In dat verband is ook van belang dat niet is gesteld of gebleken welk doel gediend zou worden met het verhandelen van losse COA’s, anders dan het faciliteren van de handel in illegale software. Met een COA wordt het immers mogelijk ongeautoriseerde kopieën of niet van Microsoft afkomstige software als van Microsoft afkomstig voor te wenden.

4.8. [gedaagde] stelt dat hij zich, vóórdat hij de COA-stickers bij CTC kocht, heeft geöriënteerd op de vraag of dat zo wel kon en dat hij toen ook contact heeft gehad met Microsoft. Nu hij echter niet heeft aangegeven tot welke conclusies hij in het kader van zijn oriëntatie is gekomen en evenmin wat hem in dat beweerdelijke contact met Microsoft met betrekking tot het gebruik van losse COA-stickers is gezegd, zal dat verweer als onvoldoende onderbouwd worden verworpen. In rechte moet het ervoor worden gehouden dat [gedaagde] in ieder geval geen officiële toestemming heeft verkregen van Microsoft voor het verveelvoudigen van de software van Microsoft (door deze op door hem te verkopen computers te installeren en door deze op DVD’s te branden) en voor het van een COA-sticker voorzien van die computers en/of DVD’s. Dat die COA’s daadwerkelijk van Microsoft afkomstig zijn geweest en dat [gedaagde] naar zijn zeggen daar een hoge prijs voor heeft betaald, doet aan een en ander niet af. Een COA is immers, zoals hiervoor overwogen, niet als een licentie aan te merken en evenmin is een COA bedoeld voor losse verkoop. Dat Microsoft niet gedetailleerd heeft uiteengezet hoe die COA’s in het verkeer terecht kunnen zijn gekomen, zoals [gedaagde] heeft aangevoerd, is dan ook voor de beoordeling van de onrechtmatigheid van het handelen van [gedaagde] niet relevant.

Voor zover [gedaagde] met zijn betoog dat de COA’s mogelijkerwijs op rechtmatige wijze binnen de Europese Economische Ruimte in het verkeer zijn gekomen, een beroep heeft willen doen op uitputting van het merkenrecht en/of het auteursrecht van Microsoft, slaagt dit verweer even. Van uitputting van het merkenrecht kan geen sprake zijn. Uitputting ziet immers op het in het verkeer brengen van een bepaald exemplaar en hier kan onder exemplaar uitsluitend worden begrepen een compleet softwarepakket, bestaande uit een COA, software, handleiding en licentieovereenkomst. Door slechts een onderdeel van zo’n exemplaar (zonder toestemming van Microsoft) verder te verspreiden, wordt inbreuk gemaakt op het merkenrecht van Microsoft, omdat sprake is van een gewijzigd exemplaar. Uitputting van de auteursrechten van Microsoft is evenmin aan de orde. Er is immers sprake van een nieuwe vorm van openbaarmaking. Daarvoor had [gedaagde] de toestemming van Microsoft nodig en die had hij niet.

4.9. De conclusie uit het vorenstaande luidt dat het zonder toestemming van Microsoft verkopen van computers, waarop een besturingssysteem van Microsoft is geïnstalleerd, en waarop een COA-sticker is aangebracht, onder meelevering van een zelfgebrande kopie-DVD van het computerprogramma (dus zonder meelevering van het origineel van het exemplaar van het computerprogramma, waarvan de COA de echtheid beoogt te garanderen) onrechtmatig is.

Lees het vonnis hier.

IEF 9218

Het beschikbaarstellingsrecht

Gerechtshof ’s-Gravenhage, 15 november 2010, LJN: BO398, FTD B.V. tegen Eyeworks Film & TV Drama B.V. (met dank aan Dirk Visser, Klos Morel Vos & Schaap).

Auteursrecht. Hoger beroep in geruchtmakende usenet-zaak. Over openbaarmaken (ter beschikking stellen), faciliteren en feitelijke bemoeienis. Het hof vernietigt het vonnis waarvan beroep (vzr. Rechtbank ‘s-Gravenhage, 2 juni 2010, IEF 8878). FTD pleegt geen auteursrechtinbreuk en is evenmin een tussenpersoon als bedoeld in artikel 26d Aw. Wel handelt FTD onrechtmatig jegens Eyeworks nu zij het illegaal uploaden van de film 'Komt een vrouw bij de dokter' van Eyeworks stimuleert. Het downloaden uit illegale bron is naar Nederlands recht toegestaan, daarom kan geen onrechtmatig handelen van FTD worden gezien in het faciliteren van het downloaden van die film.' Geen 1019h proceskosten. Zie ook het in argumentatie overeenstemmende arrest van hof in de zaak ACI/Thuiskopie, eveneens van vandaag: IEF 9217.

Openbaarmaken: 3.6 Met behulp van de FTD-applicatie kunnen Usenet-gebruikers geuploade films vinden die zij zonder die applicatie niet, althans niet op eenvoudige wijze. hadden kunnen vinden, namelijk de films die onder een vreemde naam zijn gepost (zie rov. 2.6). (…) Met alleen de FTD-applicatie heeft het publiek nog niet de mogelijkheid om een op Usenet geuploade film te bekijken. (…) De vergelijking dringt zich op tussen deze situatie en de situatie die aan de orde was in de hiervoor aangehaalde beschikking van het HvJEG van 18 maart 2010, waar de hotelgast alleen nog maar de televisie hoefde in te schakelen en de zender te zoeken om de uitzending te kunnen bekijken. Tussen beide situaties bestaat echter het - doorslaggevende - verschil dat de genoemde software niet door FTD wordt verschaft en dat de hoteleigenaar met de installatie van het televisietoestel tevens de 'aan'-knop en de zenderzoekfunctie daarmee verschaft. De in rov. 3.1 vermelde stellingen (i) m (iv) van Eyeworks gaan dus niet op, terwijl haar aldaar vermelde stellingen (ii) en (iii) op zichzelf niet tot het oordeel leiden dat FTD de film ‘KEVBDD' [Komt Een Vrouw Bij De Dokter - IEF] openbaar maakt. Het in rov. 3.1 weergegeven verweer van FTD treft doel. Ook het beschikbaarstellingsrecht van Eyeworks wordt door FTD dus niet geschonden. In het midden kan nu blijven of de FTD-applicatie is te beschouwen als een 'fysieke faciliteit' als bedoeld in overweging 27 van de considerans op de ARl.

3.7 Noch in de ARl noch in de Aw komt het begrip 'mede-openbaarmaking' voor. Mogelijkerwijs zou deze figuur zijn af te leiden uit artikel 31 Aw in verbinding met artikel 47 van het Wetboek van Strafrecht (Sr) en artikel 6:162 BW, doch damoor zou dan, gelet op artikel 47 Sr, in ieder geval zijn vereist een nauwe en bewuste samenwerking tussen FTD en de andere mede-openbaarmaker(s). Hierover heeft Eyeworks evenwel niets gesteld. Haar in rov. 3 1 bij (v) weergegeven stelling stuit reeds hierop af.

3.8 De conclusie van het voorgaande is dat de op het openbaarmakingsrecht gestoelde vordering van Eyeworks niet toewijsbaar is. (…)

Onrechtmatige daad: 6.7 Het komt er op neer dat FTD structureel/stelselmatig en doelbewust een applicatie in bedrijf houdt waardoor een activiteit (te weten illegaal uploaden) wordt gestimuleerd die, naar zij weet of moet weten, inbreuk op het auteursrecht van Eyeworks oplevert en (ernstig) nadeel voor Eyeworks teweegbrengt, terwijl zij, FTD, zelf van die activiteit profijt trekt.

6.8 Het hof is voorshands van oordeel dat dit handelen niet in strijd komt met artikel 26d Aw. Om films te kunnen uploaden hebben de uploaders, ook als zij tevens spotters zijn, de FTD-applicatie niet nodig. Die applicatie maakt de handeling van het uploaden zelf ook niet makkelijker. Het is derhalve niet zo dat de uploaders voor het plegen van de auteursrechtinbreuk, die door het illegaal uploaden wordt gevormd, gebruik maken van de FTD-applicatie, zoals voor toepasselijkheid van artikel 26d Aw is vereist. Het louter stimuleren en profiteren van auteursrechtinbreuk valt buiten de reikwijdte van deze bepaling. In zoverre treffen de onder 6.1 genoemde verweren van FTD doel. Op de subsidiaire grondslag is de aan het uploaden gerelateerde vordering van Eyeworks dan ook niet toewijsbaar

6.9 Gezien het onder 6.7 overwogene heeft FTD wel gehandeld in strijd met de zorgvuldigheid die zij jegens Eyeworks in acht heeft te nemen. De meer subsidiaire vordering van Eyeworks, voorzover gebaseerd op het handelen van FTD als stimulator van het uploaden, is derhalve op de voet van artikel 6:162 BW toewijsbaar. Uit punt 58 CvA/CvE-rec blijkt dat Eyeworks met het door haar op de meer subsidiaire grondslag gevorderde voor ogen staat een verbod aan FTD om nog langer spots van 'KEWDD' aanwezig te hebben via haar FTD-applicatie. Het in het dictum uit te spreken gebod zal hierop worden toegespitst, en voorts op de FTD applicatie zoals deze in de rovv. 2.4 en 2.7 t/m 2.10 is omschreven. 

Lees het arrest, inmiddels ook op rechtspraak.nl, hier of hier (pdf).

IEF 9173

Een plaats van uitvoering

Rechtbank ’s-Hertogenbosch, 13 oktober 2010,  LJN: BO1296, Ortho King Europe B.V. en [C] c.s. tegen [Y] & Voxel Works S.L.

Auteursrecht. Merkenrecht. Handelsnaamrecht. Domeinnamen. Stukgelopen samenwerking. m.b.t. software m.b.t. orthopedische producten. Geschil in hoofdzaak betreft de gestelde inbreuk op diverse ie-rechten, dit vonnis in incident ziet op de internationale bevoegdheid. De rechtbank dient per (onderdeel van elke) afzonderlijke vordering van eiseres te onderzoeken of zij bevoegd is van (dat onderdeel van) die vordering kennis te nemen.  De rechtbank verklaart zich grotendeels onbevoegd. Aanhouding i.v.m. onduidelijkheid over soort merk (BX of CTM).

5.10.  Voor zover de vordering is gebaseerd op het merkrecht op “Ortho King”geldt het volgende. Onduidelijk is of Ortho King c.s. zich baseren op een voor de Benelux gedeponeerd merk dan wel op een Gemeenschapsmerk. Voor zover het een Benelux-merk betreft is de rechtbank niet bevoegd gelet op het volgende. Ingevolge artikel 4.6. Beneluxverdrag intellectuele eigendom (BVIE) wordt de territoriale bevoegdheid van de rechter inzake merken, behoudens uitdrukkelijk afwijkende overeenkomst, bepaald door de woonplaats van de gedaagde, of door de plaats, waar de in geding zijnde verbintenis is ontstaan, is uitgevoerd of moet worden uitgevoerd. Gelet op het feit dat de vordering bestaat uit een zich onthouden van economisch gebruik (naar de rechtbank aanneemt: in de gehele EU) kan evenmin als met betrekking tot het non-concurrentiebeding een plaats van uitvoering worden bepaald, aangezien die verbintenis wordt gekarakteriseerd door een veelvoud van plaatsen waar zij is of moe(s)t worden uitgevoerd. Ortho King c.s. stellen dat omtrent de vervolgsamenwerking verschillende gesprekken zijn gevoerd in Nederland en Spanje, zodat niet valt vast te stellen waar de in het geding zijnde verbintenis is ontstaan. Derhalve kan de bevoegdheid met betrekking tot het door Ortho King c.s. gestelde merkrecht enkel worden bepaald door de woonplaats van gedaagde.

Voor zover de vordering is gebaseerd op een Gemeenschapsmerk is niet deze rechtbank, maar de rechtbank te ’s-Gravenhage bevoegd. Immers betreft het in dat geval een vordering terzake een vermeende inbreuk als bedoeld in artikel 92 van de verordening (EG) nr. 40/94 van de Raad van de Europese Unie van 20 december 1993 inzake het Gemeenschapsmerk (de Gemeenschapsmerkverordening). In artikel 3 van de uitvoeringswet E.G.-verordening inzake het Gemeenschapsmerk voor vorderingen als bedoeld in artikel 92 van de Gemeenschapsmerkverordening is de rechtbank ’s-Gravenhage aangewezen als uitsluitend bevoegde rechter in Nederland.

Voor zover de vordering is gebaseerd op de (Nederlandse) Handelsnaamwet geldt het volgende. De Handelsnaamwet kent geen bijzondere bevoegdheidsbepaling. Derhalve geldt de hoofdregel dat de gedaagde dient te worden opgeroepen voor de rechter van zijn woonplaats. Een en ander betekent dat de rechtbank ook ten aanzien van dit onderdeel van het onder 2. gevorderde niet bevoegd is daarvan kennis te nemen.

Het onder 3. gevorderde gebod iedere inbreuk op het auteursrecht van Ortho King c.s. op het fotomateriaal te staken.

5.11.  De (Nederlandse) Auteurswet is van toepassing op alle auteursrechtelijke werken die voor de eerste maal of binnen dertig dagen na de eerste uitgave in een ander land zijn uitgegeven in Nederland, alsmede op alle zodanige werken waarvan de maker Nederlander is. Ortho King c.s. stellen dat het gewraakte fotomateriaal is gemaakt door [C], zodat de Auteurswet op de vordering van toepassing is. De Auteurswet kent geen bijzondere bevoegdheidsbepaling met betrekking tot auteursrechtinbreuk. Dat betekent dat de hoofdregel van artikel 2 lid 1 EEX-Vo van toepassing is, zodat de rechtbank niet bevoegd is om van deze vordering kennis te nemen.

Conclusie

5.12.  De conclusie is dat deze rechtbank slechts bevoegd is kennis te nemen van de vordering tot verklaring voor recht dat [Y] c.s. onrechtmatig hebben gehandeld en van de vordering tot overdracht van stukken en dat de rechtbank onbevoegd is om van de overige vorderingen kennis te nemen.

5.13.  De rechtbank zal de zaak naar de rol verwijzen opdat Ortho King c.s. zich uitlaten omtrent de vraag of Ortho King c.s. zich baseren op een voor de Benelux gedeponeerd merk dan wel op een Gemeenschapsmerk en (in het laatste geval) of zij wensen dat de vordering terzake het Gemeenschapsmerk wordt verwezen naar de rechtbank te ’s-Gravenhage. Tevens dienen Ortho King c.s. zich uit te laten omtrent de vraag of zij de vorderingen waarvan deze rechtbank kennis kan nemen door deze rechtbank behandeld willen zien dan wel of zij ervoor kiezen alle vorderingen in te trekken teneinde deze aan de Spaanse rechter voor te leggen.

Lees het vonnis hier

IEF 9143

Excessieve waardeoordelen

Vzr. Rechtbank Arnhem, 30 september 2010, LJN: BN9748 (wapperverbod software muziekcomputers).

Merkenrecht. Auteursrecht. Wapperverbod. Rome II (toepasselijk recht). Stukgelopen samenwerking. Auteursrechtelijke claims op software in hoogoplopend geschil ('de rat!!') tussen voormalige zakenpartners over betaling. Eisers vorderen inbreuk verbod op merken (gebruik op ‘kritieksite’)  en wapperverbod m.b.t. uitlatingen tegen derden over de ‘illegaliteit’ van door eisers verkochte producten.’ Vorderingen toegewezen. Grensoverschrijdend verbod m.b.t. in Duitsland geregistreerde .com domeinnaam. In citaten: 

Toepasselijk recht: 4.2.  Voor zover de vorderingen zijn gegrond op onrechtmatige gedragingen van  [gedaagde], het zogenaamde ‘wapperen’ met niet aan hem toekomende auteursrechten richting afnemers van [eisers] en het dreigen de software, inclusief broncodes, gratis ter beschikking te stellen aan derden, kunnen zij worden beoordeeld naar Nederlands recht, omdat ingevolge artikel 4 van Verordening (EG) nr. 864/2007 van het Europees Parlement en de Raad van 11 juli 2007, betreffende het recht dat van toepassing is op niet-contractuele verbintenissen (‘Rome II’), het recht van toepassing is van het land waar de schade zich voordoet, ongeacht in welk land de schadeveroorzakende gebeurtenis zich heeft voorgedaan en ongeacht in welke landen de indirecte gevolgen van die gebeurtenis zich voordoen. Aangenomen moet worden dat de gestelde schade zich (onder andere) in Nederland voordoet.

Voor zover de vorderingen zijn gegrond op de ingeroepen merken, kunnen zij eveneens worden beoordeeld naar Nederlands recht, omdat ingevolge artikel 8 Rome II de niet-contractuele verbintenis die voortvloeit uit een inbreuk op een intellectueel-eigendomsrecht, wordt beheerst door het recht van het land waarvoor de bescherming wordt gevorderd, in dit geval (onder andere) Nederland.  Voor zover de vorderingen ten slotte zijn gegrond op onrechtmatige uitlatingen van [gedaagde], kunnen zij worden beoordeeld naar Nederlands recht, omdat ingevolge artikel 3 van de Wet conflictenrecht onrechtmatige daad verbintenissen uit onrechtmatige daad worden beheerst door het recht van de Staat op welks grondgebied de daad heeft plaatsgevonden. (…)

Wapperverbod: 4.6.  Nu [gedaagde] tot op heden geen enkele concrete onderbouwing heeft gegeven - en kennelijk vooralsnog ook niet wil geven - van zijn verweer (tegen de onder 4.4 genoemde stellingen van [eisers]) dat hij auteursrechthebbende is met betrekking tot de eerdergenoemde werken, maar wèl klanten van [eisers] heeft aangeschreven met de mededeling dat zij, kort gezegd, gebruikmaken van illegale software van [eisers], nu de auteursrechten van deze software niet bij [eisers] maar bij hem rusten, handelt [gedaagde] naar het voorlopig oordeel van de voorzieningenrechter in strijd met hetgeen volgens ongeschreven recht in het maatschappelijk verkeer betaamt en aldus onrechtmatig jegens [eisers].

Merkenrecht: 4.11.  De voorzieningenrechter overweegt voorts dat door het gebruik door [gedaagde] van het teken [naam] in de domeinnaam www.[naam].com afbreuk wordt gedaan aan de reputatie van het woordmerk [woordmerk]. Het enkele feit dat onder dat - duidelijk aan het woordmerk gerelateerde - teken een klachten/kritieksite in stand wordt gehouden, is voor die conclusie reeds voldoende. [gedaagde] heeft deze stelling van [eisers] ook niet anders bestreden dan met het betoog dat het als een paal boven water staat dat [eisers] juist niet over een ‘goede reputatie’ beschikt, nu men werkt met illegale software. Mede gelet op hetgeen hiervoor ten aanzien van het zogenaamde ‘wapperverbod’ reeds is overwogen, wordt dit betoog echter als onvoldoende concreet onderbouwd verworpen.

4.12.  Ten slotte is de voorzieningenrechter van oordeel dat [gedaagde], anders dan hij zelf stelt, geen geldige reden heeft voor het gebruik van het woordmerk [woordmerk]. (…) Het is vaste rechtspraak dat van een geldige reden eerst sprake is wanneer voor de gebruiker van het teken een zodanige noodzaak bestaat om juist dat teken te gebruiken, dat van hem in redelijkheid niet kan worden verwacht dat hij zich van dat gebruik onthoudt. Daarvan is in het onderhavige geval geen sprake. Er bestaat voor [gedaagde] geen enkele noodzaak om eventuele misstanden bij [eisers] aan de kaak te stellen onder het gewraakte teken [naam]. Dit geldt te meer nu [gedaagde] tot op heden in geen enkel opzicht aannemelijk heeft gemaakt dat [eisers] zich schuldig maakt/heeft gemaakt aan ‘systematische fraude’.

4.13.  Een en ander voert tot de slotsom dat [gedaagde] door het gebruik van het teken [naam] inbreuk maakt op het merkrecht van [eisers] in de onder 4.7 bedoelde zin.

Broncodes van de software: 4.14.  [gedaagde] heeft ter zitting erkend dat hij de broncodes van de [eisers] software in zijn bezit heeft. Uit de in het geding gebrachte stukken kan worden afgeleid dat [gedaagde] heeft gedreigd de software, inclusief broncodes, gratis ter beschikking te stellen aan derden (zie 2.8). Aangenomen moet echter worden dat deze broncodes behoren tot het bedrijfsdebiet van [eisers]. [gedaagde] heeft onvoldoende concrete feiten en omstandigheden gesteld waaruit het tegendeel kan worden afgeleid. Ook speelt hierbij een rol dat [gedaagde] tot op heden niet of nauwelijks concrete feiten en omstandigheden heeft gesteld waaruit kan worden afgeleid dat hij enige (rechtsgeldige) aanspraak kan maken op de muziekcomputers/software die door [eisers] op de markt worden gebracht. Onder deze omstandigheden heeft [eisers] dan ook groot belang bij een verbod om de broncodes gratis aan derden, waaronder klanten van [eisers], ter beschikking te stellen.

Onrechtmatige uitlatingen: “4.16.  Zoals hiervoor is overwogen, heeft [gedaagde] niet of nauwelijks concrete feiten en omstandigheden gesteld waaruit kan worden afgeleid dat hij auteursrechthebbende is met betrekking tot de muziekcomputers/software die door [eisers] op de markt worden gebracht. Desondanks heeft [gedaagde] klanten van [eisers] aangeschreven met de mededeling dat zij gebruikmaken van illegale software van [eisers], nu de auteursrechten van deze software niet bij [eisers] maar bij hem rusten. Dit is op zichzelf al onrechtmatig jegens [eisers]. Daarnaast wordt [eis.3] in dit verband echter op verschillende manieren persoonlijk belast met allerlei negatieve uitlatingen omtrent zijn persoon. (…)

4.17.  Voorshands kwalificeren al deze uitlatingen van [gedaagde] voornamelijk als waardeoordelen die als excessief kunnen worden aangemerkt, die evident als onnodig grievend en beschadigend voor [eis.3] zijn te beschouwen en die voor het overige door geen enkele feitelijke onderbouwing worden ondersteund. Dit alles geldt te meer nu de website www.[naam].com, alsmede de berichten op de twitter-account van [gedaagde] zich richten tot een groot publiek. Verder geldt dat de wijze waarop [eis.3] telkens door [gedaagde] wordt omschreven/gekarakteriseerd niet noodzakelijk is om aandacht te vragen voor de gestelde illegale verhandeling van muziekcomputers/software door [eisers]. Zelfs indien - veronderstellenderwijs - moet worden uitgegaan van de juistheid van de stellingen van [gedaagde] op dit punt, gaat het niet aan om [eis.3] persoonlijk te beschimpen, op een wijze waarop dat feitelijk is gebeurd en die geenszins ter zake dienend is voor de kwestie waarop [gedaagde] kennelijk de aandacht wil vestigen, te weten zijn aanspraak op een auteursrecht met betrekking tot de muziekcomputers/software van [eisers].

Grensoverschrijdend verbod: 4.19.  Het gevorderde onder 3.1 sub a tot en met d ligt voor toewijzing gereed.  Met betrekking tot het gevorderde onder 3.1 sub c wordt nog het volgende overwogen. Weliswaar is de website www.[naam].com in Duitsland geregistreerd en aangemaakt en staat deze op naam van de in Duitsland woonachtige partner van [gedaagde], maar op grond van artikel 4.6 lid 1 BVIE is de voorzieningenrechter bevoegd om van deze vordering kennis te nemen, in welk geval hij ook een grensoverschrijdend verbod kan geven. Daarbij is nog van belang dat de bewuste website door gebruikmaking van de Nederlandse taal nagenoeg uitsluitend is gericht op de Nederlandse markt.

1019h Proceskosten: 4.22.  (…) Gelet op het feit dat het merkenrechtelijk aspect van deze zaak maar een beperkt onderdeel uitmaakt van de gehele zaak, alsmede dat het op dat punt om een eenvoudige zaak gaat, acht de voorzieningenrechter met inachtneming van het door het LOVC vastgestelde stuk ‘Indicatietarieven in IE-zaken’ een bedrag van € 2.000,00 (exclusief btw) redelijk en evenredig.

Lees het vonnis hier.

IEF 9125

Ploegschilderijen

Gerechtshof Leeuwarden, 28 september 2010, LJN: BN8476 (Valse schilderijen)

Een paard heeft geen poten maar benen en bij schilderijen spreek je niet van counterfeit, nep of namaak maar van vervalsingen: “Het hof Leeuwarden heeft beslist dat de koper van vijf schilderijen van de kunstenaarsgroep ‘De Ploeg’  moet bewijzen dat die doeken vals zijn. De koper had bij de rechtbank terugbetaling gevorderd van de koopsom van in totaal tien schilderijen die als echte 'Ploegschilderijen' waren verkocht. Het zou voornamelijk gaan om doeken van de hand van Altink en Dijkstra.

De deskundigen die de koper had ingeschakeld, en de door de rechtbank ingeschakelde deskundige waren van oordeel dat alle tien schilderijen vals zijn. De rechtbank wilde dat oordeel niet overnemen. De koper heeft zich daarna in hoger beroep tot het gerechtshof te Leeuwarden gewend. Inmiddels heeft hij zijn vordering met betrekking tot vijf van de tien schilderijen laten vallen.

Ook het hof twijfelt over het oordeel van de deskundigen, omdat hun rapporten te weinig specifiek en te algemeen zijn. Het feit dat het geschil inmiddels is beperkt tot vijf van de tien schilderijen, heeft die twijfels nog doen toenemen. De overige vijf schilderijen werden immers in eerste aanleg door de koper en de deskundigen ook als vervalsingen aangemerkt. De koper zal nu met getuigen moeten bewijzen dat de vijf doeken waar nog over wordt geprocedeerd inderdaad vervalst zijn.”

Lees het arrest hier

IEF 9082

In vrijwilligheid kan werken

Rechtbank Amsterdam, 13 augustus 2010, KG ZA 10-1469 NB/BB, Van de Ven tegen CCCP B.V. (met dank aan Maria Pereira, Allen & Overy).

Auteurscontractenrecht, om het zo maar te noemen. Eiser Dennis van de Ven is acteur, regisseur, schrijver, zanger en televisiemaker. Sinds 1996 werkt hij samen met Jeroen van Koningsbrugge aan diverse televisieprogramma's, waaronder van 2007 tot en met 2009 het programma 'Draadstaal’, een satirisch televisieprogramma “waarin zij als verschillende typetjes het leven van gewone mensen naspelen en commentaar leveren op de actualiteiten.”

In december 2009 hebben Van de Ven en Van Koningsbrugge aan de producent van Draadstaal, gedaagde CCCP meegedeeld dat zij Draadstaal niet langer met CCCP willen produceren. Nadat is gebleken dat Van de Ven en Van Koningsbrugge voornemens waren om met producent Talpa een nieuw programma te gaan maken, zijn zij door CCCP gesommeerd. CCCP stelt dat Van de Ven zich dient te houden aan de met hem gesloten exclusieve samenwerkingsovereenkomst en dus niet voor een derde werkzaamheden op het gebied van televisie, internet en muziek mag verrichten. Tussen Van Koningsbrugge en CCCP bestaat geen exclusieve samenwerkingsovereenkomst.

De voorzieningenrechter stelt Van de Ven in het gelijk, onder meer overwegende dat “Voor het in stand houden van de naamsbekendheid van het duo van belang is dat zij als duo kunnen blijven samenwerken.” Ook een mooi citaat: “Verder is hier van betekenis dat Van de Ven een artiest is die het best tot zijn recht komt als hij in vrijwilligheid kan werken.” 

CCCP dient echter wel gecompenseerd te worden voor het (gedeeltelijk) vertrek van Van de Ven gedurende de looptijd van de overeenkomst. De voorzieningenechter bepaalt deze redelijke vergoeding bij wijze van voorschot op €50.000,-.

5 1. (…) Verder staat vast dat ten tijde van het aangaan van de samenwerkingsovereenkomst partijen in de veronderstelling verkeerden dat zij samen Draadstad zouden blijven maken, een televisieprogramma dat uitsluitend kan voortbestaan met de medewerking van Van Koningsbrugge. Van Koningsbrugge wil echter niet meer met CCCP samenwerken, zodat kan worden geconcludeerd dat een nieuwe serie van Draadstaal, met CCCP als producent er niet zal komen. In dit verband is van belang dat tussen CCCP en Van Koningsbrugge geen exclusieve samenwerkingsovereenkomst bestaat en de op 10 november 2008 voor Draadstaal gesloten overeenkomst van rechtswege is geëindigd op 3 1 december 2009. Uit de tussen CCCP en Van de Ven en Van Koningsbrugge afzonderlijk voor Draadstaal gesloten overeenkomst volgt naar het oordeel van de voorzieningenrechter  overigens niet dat Van de Ven en Van Koningsbrugge verplicht zijn om een volgende serie van Draadstaal mee CCCP te maken. Hetgeen in die overeenkomsten is opgenomen over het beschikbaar houden voor een volgende serie van Draadstaal, zoals weergegeven onder 2.2, houdt naar het oordeel van de voorzieningenrechter niet meer in dan dat partijen naar elkaar toe de intentie hebben uitgesproken om met Draadstaal verder te gaan. Nu in ieder geval een van partijen, te weten Van Koningsbrugge, het vertrouwen in CCCP heeft opgezegd is het onwaarschijnlijk te noemen dat een nieuwe overeenkomst voor een nieuw seizoen Draadstaal met CCCP tot stand zal komen.

5.3. Voor de vraag of Van de Ven voor het voorgenomen programma uit de met CCCP gesloten samenwerkingsovereenkomst kan worden ontslagen is van belang dat de omstandigheid dat Van de Ven en Van Koningsbrugge met CCCP geen nieuwe serie van Draadstaal zullen maken een ten tijde van het sluiten van de samenwerkingsovereenkomst onvoorziene omstandigheid is.
De vraag is nu of deze onvoorziene omstandigheid voldoende zwaar weegt om te rechtvaardigen dat Van de Ven in afwijking van de met CCCP gesloten samenwerkingsovereenkomst met een derde een televisieprogramma gaat maken. Naar het oordeel van de voorzieningenrechter is dat het geval in aanmerking nemende dat Van de Ven jarenlang met Van Koningsbrugge programma’s heeft gemaakt waardoor zij als duo naamsbekendheid hebben opgebouwd. Voor het in stand houden van deze naamsbekendheid is het van belang dat zij als duo kunnen blijven samenwerken. Verder is hier van betekenis dat Van de Ven een artiest is die het best tot zijn recht komt als hij in vrijwilligheid kan werken. CCCP heeft ook zelf te kennen gegeven dat zij Van de Ven niet wil dwingen tot een samenwerking maar dat zij -als zij hem niet voor haarzelf kan behouden- voor een (gedeeltelijk) vertrek van Van de Ven gedurende de looptijd van de overeenkomst gecompenseerd dient te worden. De voorzieningenrechter volgt CCCP in dat standpunt. Wat in dit geval een redelijke vergoeding is, is niet eenvoudig vast te stellen. De voorstellen van partijen liggen op dit punt ook ver uit elkaar. De voorzieningenechter zal deze redelijke vergoeding bij wijze van voorschot bepalen op €50.000,-. Of CCCP, zoals zij heeft gesteld, aanzienlijk meer schade beeft geleden en zal lijden en Van de Ven dan ook een hogere vergoeding is verschuldigd, zal in en bodemprocedure moeten worden uitgezocht. In die procedure kan dan ook meegenomen worden of partijen onder de gegeven omstandigheden nog bij gebaat zijn om Van de Ven voor zijn overige werkzaamheden nog aan de samenwerkingsovereenkomst te houden.

Lees het vonnis hier.

IEF 9027

Een tegoedbon

Vzr. Rechtbank ’s-Gravenhage, 4 augustus 2010, KG ZA 10-595, Stichting Holland Hotels tegen Dijk Producties B.V. c.s. (met dank aan Helen Maatjes, Intellectueel Eigendom Advocaten).

Merkenrecht. Handelsnaamrecht. Holand Hotels tegen Hollandhotelcheque.nl. Geen inbreuk op merken Holland Hotels: woordelementen zijn beschrijvend. Geen onrechtmatige daadde verwarring is niet ‘bewust opgezocht.’ Wèl inbreuk handelsnaam: de onderneming van de stichting is op winst gericht, gebruik van domeinnaam is gebruik als handelsnaam, verwarringsgevaar is te duchten. Niet alleen inbreuk door exploitant website, maar ook door registrant domeinnaam. Alleen verbod op handelsnaam, niet op product.

Merkenrecht: 4.3. Dit verweer slaagt. Wat er ook zij van de geldigheid van de beeldmerken van Holland Hotels (waarvoor uiteraard niet uitsluitend de woordelementen maar ook de grafische elementen van belang zijn), naar voorlopig oordeel zijn de door Dijk c.s. gebruikte tekens "Holland Hotelcheque", "hollandhotelcheque.nl" en "Holland Hotel Gids" beschrijvend voor de door Dijk c.s. aangeboden waren en diensten, te weten een tegoedbon die te besteden is in hotels in Nederland en een gids waarin hotels in Nederland zijn opgenomen. Niet is gebleken dat het gebruik van deze tekens door Dijk C.S. niet zou stroken met de eerlijke gebruiken in nijverheid en handel waarnaar de artikelen 12 sub b GMVo en artikel 2.23 lid 1 sub b BVIE verwijzen. (…) Omdat bekendheid van de merken van Holland Hotels niet kan worden aangenomen en evenmin kan worden aangenomen dat Dijk C.S. zich bewust is geweest van mogelijk verwarringsgevaar (zie hierna onder 4.4), dienen deze twee laatste factoren het zwaarst te wegen. Het gebruik van deze tekens kan Dijk C.S. daarom, gelet op de in de genoemde artikelen opgenomen beperkingen, niet worden verboden op basis van de merkrechten van Holland Hotels.

Onrechtmatige daad: 4.4. Evenmin kan het gebruik van de tekens worden verboden op de grond dat Dijk c.s. met de aanduiding "Holland Hotelcheque" bewust de verwarring met de diensten en het bedrijf van Holland Hotels heeft opgezocht. Uit niets blijkt dat Dijk C.S. ten tijde van de introductie van de Holland Hotelcheque en de Holland Hotels gids wist of had moeten weten van de activiteiten van Holland Hotels. Er is vooralsnog geen reden te twijfelen aan de stelling van Dijk c.s. dat zij pas bij aanvang van het onderhavige geschil kennis kreeg van Holland Hotels en haar activiteiten. Alleen al om die reden is er naar voorlopig oordeel geen sprake van het gestelde onrechtmatig handelen. Voor zover Holland Hotels het standpunt inneemt dat het handelen van Dijk C.S. ook zonder die bewustheid als onrechtmatig moet worden aangemerkt, wordt dat standpunt verworpen omdat nadere motivering ontbreekt.

Inbreuk op de handelsnaam Holland Hotels:  4.7. Dijk C.S. heeft voorts als verweer aangevoerd dat er geen onderneming bestaat met de naam "Holland Hotelcheque". De aanduiding zou louter worden gebruikt voor een specifiek product. Om die reden is volgens Dijk c.s. geen sprake van gebruik als handelsnaam.

4.8. Ook dit verweer wordt verworpen, nu naar voorlopig oordeel uit de door Holland Hotels in het geding gebrachte voorbeelden van pagina's op de website hollandhotelcheque.nI blijkt dat Dijk C.S. niet alleen haar product met die naam aanduidt maar daarmee ook naar haar onderneming verwijst.

4.9. Voorshands wordt geoordeeld dat ook het gebruik van de domeinnaam onder deze omstandigheden als voeren van een handelsnaam moet worden aangemerkt.

4.10. Gelet op de gelijkende handelsnaam en de geheel overeenkomende bedrijfsactiviteiten is voorshands aannemelijk dat door de door Dijk C.S. gevoerde handelsnaam "Holland Hotelcheque" bij het relevante publiek in meer of minder mate gevaar voor verwarring tussen de ondernemingen van partijen te duchten is, ook omdat partijen hun diensten beide op internet en dus landelijk aanbieden. Als het publiek het van de handelsnaam "Holland Hotels" afwijkende "cheque" en het verschil tussen “Hotels” en "Hotel" al opmerkt, kan het, zoals Holland Hotels terecht aanvoert, door de handelsnaam van Dijk C.S. menen van doen te hebben met een onderdeel van Holland Hotels dat zorgdraagt voor de uitgifte van tegoedbonnen voor die hotels. Dijk c.s. heeft ook niet betwist dat, zoals Holland Hotels met voorbeelden heeft toegelicht, het publiek in een aantal gevallen daadwerkelijk in verwarring is gebracht.

4.1 1. Dijk C.S. heeft nog naar voren gebracht dat de handelsnaam Holland Hotels beschrijvend zou zijn, maar dat doet aan het voorgaande niet af. Denkbaar is dat een handelsnaam zodanig beschrijvend en daardoor weinig onderscheidend is, dat zich geen gevaar voor verwarring voordoet. Dat dit het geval is, kan voorshands echter niet worden aangenomen, zeker niet nu blijkt dat het publiek daadwerkelijk in verwarring wordt gebracht.

(…)

4.13. Op dit punt bestaat geen duidelijkheid, vooral omdat inschrijving van de onderneming Holland Hotelcheque in het handelsregister achterwege is gelaten. Deze onduidelijkheid, die mede door Annieconnect in stand wordt gehouden doordat zij de domeinnaam ter beschikking blijft stellen, komt voor haar risico. Vooralsnog moet daarom ook Annieconnect worden aangemerkt als de partij die inbreuk op het handelsnaamrecht van Holland Hotels maakt, zodat het gevorderde verbod eveneens tegen Annieconnect wordt toegewezen.

4.14. Gezien het voorgaande beperkt het verbod zich tot gebruik van de aanduiding  "Holland Hotelcheque" als handelsnaam en treft het niet de door Dijk c.s. aangeboden tegoedbon of de door haar uitgegeven gids, zolang daarop of daarin "Holland Hotelcheque" niet als handelsnaam wordt gebruikt.

Lees het vonnis hier.

IEF 8991

Bescherming van een logo

Vzr. Rechtbank Arnhem, 6 juli 2010, KG ZA 10-347, Energie Consulting Nederland B.V. tegen Kobespa Service c.s.

Handelsnaamrecht. Geschil over de afkorting ECN (Energie Consulting Nederland tegen Energie Collectief Nederland). Vorderingen m.b.t. ECN afgewezen op handelsnaamrechtelijke gronden: “Bescherming van een logo kan worden verkregen via het merken- of auteursrecht, maar niet via het handelsnaamrecht.”, maar toegewezen via de onrechtmatige daad: “omdat zij nodeloos verwarring zaait bij het relevante publiek in de relevante branche.”Vorderingen m.b.t. uitgeschreven handelsnamen eveneens toegewezen.

Logo / handelsnaam: 4.4. De vraag die eerst moet worden beantwoord is of het gebruik door Energie Consulting Nederland van haar logo met de letters ECN of ECNed kan gelden als handelsnaamgebruik. Vooropgesteld wordt dat de bescherming van de handelsnaam is beperkt tot de naam alleen. Figuratieve elementen vallen hier buiten. Hoewel het logo in dit geval voor een groot deel bestaat uit de zeer prominent weergegeven letters ECN(ed), kunnen deze in dit logo gebruikte letters, voorlopig geoordeeld, niet worden beschouwd als handelsnaam. Bescherming van een logo kan worden verkregen via het merken- of auteursrecht, maar niet via het handelsnaamrecht. Energie Consulting Nederland kan zich dus niet op grond van haar logo ECN (ed) via de handelsnaamwet verzetten tegen het gebruik van het logo ECN door Energie Collectief Nederland. Of zij dit wel kan op grond van de subsidiair door haar aangevoerde grondslag onrechtmatige daad, zal hierna nog aan de orde komen.

4.5. Ten overvloede wordt overwogen dat ook het logo ECN van Energie Collectief Nederland niet wordt beschouwd als handelsnaam.

Volledige handelsnamen: 4.12. Vastgesteld wordt dat de woorden Energie en Nederland algemeen beschrijvende woorden zijn die niet kunnen worden gemonopoliseerd en dat de woorden Consulting en Collectief verwijzen naar een deel van de dienstverlening van de betreffende ondernemingen. De combinatie van deze woorden, zoals Energie Consulting Nederland enerzijds en Energie Collectief Nederland anderzijds, kan echter gezien de genoemde lage drempel voor bescherming uitstekend dienen als handelsnaam. Geoordeeld wordt dat de keuze van Kobespa Service c.s. voor juist deze combinatie en volgorde van de woorden Energie Collectief Nederland met zich meebrengt dat beide handelsnamen visueel en auditief overeenstemming vertonen en slechts in geringe mate van elkaar afwijken.

4.16. Gelet op hetgeen hiervoor is overwogen, in onderlinge samenhang bezien, is voldoende aannemelijk geworden dat bij het relevante publiek verwarring is te duchten tussen Energie Consulting Nederland en ECNed enerzijds en Energie Collectief Nederland anderzijds. Het relevante publiek kan in de veronderstelling komen dat de beide ondernemingen in de energiemarkt iets met elkaar te maken hebben. Energie Consulting Nederland heeft in dat verband onweersproken aangevoerd dat zij, direct nadat de onder 2.3. genoemde website van Kobespa Service c.s. in de lucht was gegaan, vragen heeft ontvangen naar aanleiding van de daarop verschenen informatie en er zich dus daadwerkelijk verwarring had gerealiseerd. Dit leidt tot de conclusie dat Kobespa c.s. haar handelsnaam Energie Collectief Nederland voert in strijd met het bepaalde in artikel 5 Hnw.

Onrechtmatige daad: 4.21. Ten aanzien van laatstgenoemd verweer wordt het volgende overwogen. X heeft niet weersproken dat hij in dienst is geweest bij een andere onderneming in de energiemarkt. Volgens Energie Consulting Nederland was dat haar concurrent. Onder die omstandigheden is aannemelijk dat hij deze markt goed kende en ook op de hoogte was van het bestaan van Energie Consulting Nederland. Bovendien staat vast dat Kobespa c.s. ná het ontvangen van de sommatiebrief van 19 mei 2010 van Energie Consulting Nederland op de hoogte was van het bestaan van Energie Consulting Nederland en het daarbij behorende gebruik van de afkorting en haar logo ECNed. Door desondanks toch gebruik te (blijven) maken van de afkorting ECN in haar logo en in de verwijzing ‘info@ecn.nu’ handelt Kobespa c.s., voorlopig geoordeeld, onrechtmatig jegens Energie Consulting Nederland omdat zij nodeloos verwarring zaait bij het relevante publiek in de relevante branche.  Niet valt in te zien waarom X bijvoorbeeld niet zijn handelsnaam Kobespa is blijven gebruiken voor zijn dienstverlening op het gebied van energie of waarom hij niet voor een andere, minder gelijkende, handelsnaam én een andere, minder gelijkende bijbehorende afkorting heeft gekozen.

Lees het vonnis hier.

 


 

IEF 8990

Door hun voornamen een gerechtvaardigde reden

Rechtbank Arnhem, 7 juli 2010, HA ZA 09-242, Herian Reclame B.V. tegen X, h.o.d.n Herian en Y.

Handelsnaamrecht. Merkenrecht. Domeinnamen. Eiser en gedaagde gebruiken ‘Herian’ voor reclame- en webdesigndiensten en betwisten de geldigheid van elkaars merken en handelsnamen. Beslissing aangehouden. Kort in citaten:

Verjaring nietigheidsvordering:  4.5. Nog afgezien van de omstandigheid dat eiseres haar rechtsvordering tot vernietiging van het merk van gedaagde sub 2 voor het eerst op 6 februari 2009 heeft ingesteld (in de eerdere dagvaarding van 28 november 2008 was een andere rechtspersoon als eisende partij vermeld), wordt overwogen dat in de Benelux tot 1 januari 2004 het uitsluitend recht op een merk werd verkregen door het eerste depot ervan, en dat de inschrijvingsdatum van het depot toen geen rol speelde. Dit leidt ertoe dat in het onderhavige geval, waar het gaat om een merk van vóór 1 januari 2004, de depotdatum van  dat merk, te weten 2 juli 2003, bepalend moet worden geacht voor het antwoord op de vraag of tijdig een beroep op nietigheid van deze merkinschrijving is gedaan. Het voorgaande leidt tot de conclusie dat eiseres haar rechtsvordering tot vernietiging van de merkinschrijving van gedaagde sub 2 op grond van artikel 2.4 (f) juncto artikel 2.28 lid 3 (b) BVIE niet heeft gedaan binnen de in laatstgenoemd artikel voorgeschreven termijn van vijf jaren. Deze vordering van eiseres is dus verjaard, zodat eiseres hierin niet kan worden ontvangen.

Merkenrecht: 4.10. Tegenover het verweer van gedaagde sub 1 heeft eiseres onvoldoende feiten en omstandigheden gesteld op grond waarvan zij zich op grond van haar merkinschrijving uit 2008 kan verzetten tegen het gebruik door gedaagde sub 1 van het identieke merk of de identieke handelsnaam. Dat gedaagde sub 1 door haar huwelijk met gedaagde sub 2 mederechthebbende op het merk van gedaagde sub 2 is, heeft eiseres niet weersproken, zodat hiervan in het navolgende wordt uitgegaan. Net als bij gedaagde sub 2 wordt geoordeeld dat een jonger merk niet zonder meer kan worden ingeroepen tegen een rechthebbende op een oudere identieke merkinschrijving voor, zoals eiseres stelt, soortgelijke diensten. Indien gedaagde sub 1 enkel zou worden aangemerkt als houdster van de handelsnaam Herian, kan zij zich er bovendien terecht op beroepen dat zij een geldige reden heeft in de zin van artikel 2.20 lid 1 (d) BVIE voor het gebruik van Herian als handelsnaam. Op het moment dat zij met het voeren van de handelsnaam Herian aanving, kon zij immers niet weten dat eiseres in 2007 een met deze handelsnaam identiek merk zou gaan deponeren. De op het merkenrecht gestoelde vorderingen zullen daarom ook jegens gedaagde sub 1 worden afgewezen.

Handelsnaamrecht: 4.15. Centrale vraag in dit verband lijkt te zijn welke van de beide ondernemingen de handelsnaam Herian voor het eerst is gaan gebruiken in verband met het ontwerpen en (laten) bouwen van websites, en op welke schaal. Een onderneming met een bepaalde handelsnaam mag haar activiteiten uitbreiden onder dezelfde handelsnaam. Dit kan echter niet als zij daarmee in conflict komt met een onderneming met een identieke of gelijkende handelsnaam die dezelfde (of vergelijkbare) activiteiten al langer uitoefent in dat gebied en onder die handelsnaam. In dat geval zal zij voor de overlappende diensten een andere naam moeten kiezen. Het komt de rechtbank voor dat reclamediensten in 1995 nog geen diensten omvatten als het ontwerpen en (laten) bouwen van websites en dat deze diensten toen nog niet konden worden beschouwd als gelijksoortig of complementair. Mogelijk doet zich de bijzondere situatie voor dat de diensten van de onderhavige partijen geleidelijk aan voor een deel gelijksoortig en overlappend zijn geworden, waarbij de overlap zit in webdesigndiensten. Partijen hebben zich hieromtrent nog niet (voldoende) uitgelaten.

Onrechtmatige daad: 4.19. In het licht van dit verweer van gedaagden wordt geoordeeld dat uit de overgelegde stukken en hetgeen ter comparitie naar voren is gekomen niet is gebleken dat gedaagden door het gaan voeren van hun handelsnaam Herian en het registreren in 2003 en gebruiken van hun merk HERIAN onrechtmatig jegens eiseres hebben gehandeld. Eiseres heeft daarvan tot eind 2006 kennelijk geen hinder van ondervonden. Van kwade trouw aan de zijde van gedaagden is niet gebleken en van verwarring bij het publiek ook niet. Gedaagden lijken door hun voornamen een gerechtvaardigde reden te hebben gehad voor het kiezen van de handelsnaam en merknaam Herian. Uit het feit dat eiseres heeft aangetoond dat zij, vóórdat gedaagden hun onderneming startten, ook buiten de regio Friesland voor diverse grotere cliënten reclameadviesdiensten heeft verricht, kan niet worden geconcludeerd dat zij landelijk zodanige algemene bekendheid had verworven dat gedaagden wel van haar bestaan op de hoogte moeten zijn geweest en van het kiezen van een nagenoeg identieke naam hadden moeten afzien. Van een eerdere inschrijving van eiseres in het register van de Kamers van Koophandel dan die van 29 maart 2006 is niet gebleken. Het enkele feit dat gedaagden geen onderzoek hebben gedaan in de registers van de Kamers van Koophandel en wellicht ook niet via internet, maakt hun handelen nog niet zo onzorgvuldig dat kan worden gesproken van onrechtmatig handelen. De op onrechtmatig handelen gestoelde vorderingen zullen daarom ook worden afgewezen.

Lees het vonnis hier.