IEF 22028
2 mei 2024
Uitspraak

Vertrouwensbeginsel bij beroepstermijnen UPC

 
IEF 22025
2 mei 2024
Uitspraak

Vorderingen afgewezen wegens gebrek aan spoedeisend belang

 
IEF 22027
2 mei 2024
Artikel

Porterfield opent haar deuren!

 
IEF 13013

Een heel hardnekkig misverstand en een ander voorstel om B2B-acquisitiefraude te bestrijden

P.G.F.A. Geerts, Een heel hardnekkig misverstand en een ander voorstel om B2B-acquisitiefraude te bestrijden, IE-Forum.nl nr. IEF 13013.
Een redactionele bijdrage van Paul Geerts, Rijksuniversiteit Groningen.
Een tijdje geleden heb ik mij voorgenomen om mij niet meer (zo) druk te maken over kwesties rondom het toepassingsgebied van art. 6:193a-j BW, art. 6:194 BW en art. 6:194a BW. Na het lezen van de MvT wetsontwerp 33 712 (Het tegengaan van acquisitiefraude jegens bedrijven) kan ik mij echter niet meer inhouden. Wat lezen wij namelijk op p. 8:

“Daarbij kan de vraag worden gesteld of het wenselijk is om een afdeling (de OHP afdeling, P.G.) die zich specifiek richt op bescherming van consumenten, ook (deels) toe te passen op ondernemers. De wetgever heeft bij de invoering van de afdeling OHP het toepassingsgebied van de afdeling misleidende en vergelijkende reclame beperkt tot B2B-relaties”.

Opnieuw wordt in een (toelichting bij een) wetsvoorstel gesuggereerd dat na invoering van de OHP-regels, art. 6:194a BW alleen ziet op vergelijkende reclame die zich op handelaren richt (B2B-vergelijkende reclame). En bij deze passage blijft het niet, want op p. 9 lezen wij nog het volgende:

“Daarom stellen de initiatiefnemers voor de afdeling inzake misleidende en vergelijkende reclame aan te passen. De bepalingen uit de afdeling OHP - in het bijzonder artikel 6:193d van het BW - dienen als inspiratie bij de voorgestelde wijziging van artikel 6:194 lid 2 van het BW. Deze oplossing heeft als voordeel dat niet getornd hoeft te worden aan de focus van de afdeling misleidende en vergelijkende reclame, namelijk B2B-relaties”.

Samen met Vollebregt heb ik geprobeerd uit te leggen dat art. 6:194a BW nog steeds van toepassing is op B2C-vergelijkende reclame. Ik ga onze argumenten voor dit standpunt hier niet opnieuw herhalen. Ik volsta met een verwijzing. Nieuwe argumenten heb ik niet.

(dit artikel is ingekort, lees het gehele artikel hier)

Daarbij komt dat wij evenmin in de wet een uitdrukkelijke bepaling hoeven op te nemen die bepaalt dat bij de beoordeling of sprake is van een misleidende omissie art. 6:193d lid 4 BW en art. 6:193e sub a-d BW van overeenkomstige toepassing zijn (zie het voorgestelde art. 6:194 lid 3 BW). Dat zijn zulke voor de hand liggende normen (open deuren zo men wil) die wat mij betreft al in art. 6:194 BW ingebakken zitten. De rechter kan zonder uitdrukkelijke vastlegging in art. 6:194 BW die geldende normen gewoon toepassen.

15. En als wij dan toch bezig zijn met wijzigingen aan te brengen in de afdeling misleidende en vergelijkende reclame dan zou ik ook nog in overweging willen geven om:
- in art. 6:194 BW uitdrukkelijk te bepalen dat ook vereist is dat de misleidende reclame/mededinging het economische gedrag van de ondernemer tot wie de reclame/mededeling zich richt kan beïnvloeden of aan een concurrent schade toebrengt of kan toebrengen. Het gaat er in wezen om de eisen die in art. 2 sub b Richtlijn MVR worden genoemd, duidelijker in art. 6:194 BW tot uitdrukking te laten komen;
- de woorden “op de markt” in art. 6:194a lid 2 sub d BW vervangen door de woorden “onder handelaren”, en
- art. 6:195 BW (meer) in overeenstemming te brengen met de tekst van art. 6:193j BW.

Paul Geerts

IEF 13012

Zorgvuldigheid bij de onderbouwing van gestelde counterfeit

Rechtbank Zeeland-West-Brabant 4 september 2013, ECLI:NL:RBZWB:2013:6420 (Converse Inc. en Kesbo Sport B.V. tegen curator Sporttrading c.s. en FM Fashion BV)
Merkenrecht, tussenvonnis, counterfeit, parallelimport, geen Van Doren/LifeStyle, bewijs, eigen deskundigen, bewijs fraude uit administratie van derden in andere procedure.

Converse c.s. stelt dat er sprake is van merkinbreuk als bedoeld in artikel 2.20 lid 1 aanhef en onder a BVIE. Zij voert daartoe aan dat Sporttrading c.s. aan diverse winkelketens in Nederland en België namaak/ counterfeit Converse schoenen heeft verkocht en geleverd. Dit zijn schoenen die voor wat betreft het uiterlijk identiek zijn aan de originele Converse schoenen en waarop zonder toestemming van Converse diverse tekens, logo's en andersoortige afbeeldingen zijn aangebracht die identiek zijn aan de beeldmerken van Converse. Het merkgebruik wordt niet betwist en daarmee staat de inbreuk vast, tenzij Sporttrading c.s. kan aantonen dat er sprake is van uitputting van de merkrechten (art. 2.23 lid 3 BVIE). Onder verwijzing naar Van Doren/Lyfestyle (IE-Klassieker merkenrecht), stelt Converse c.s. dat de bewijslast van dit zogenaamde uitputtingsverweer op Sporttrading c.s. rust.

De rechtbank oordeelt dat Converse c.s. bij de onderbouwing van de door haar gestelde counterfeit niet de zorgvuldigheid in acht heeft genomen die van haar mag worden verwacht, zeker gezien het feit dat de affidavits van haar eigen deskundigen de belangrijkste bewijsmiddelen vormen en aanleiding vormen voor de beslagleggingen, de verkregen ex parte verboden en de diverse procedures.

Converse c.s. is in de loop van de procedure tot andere inzichten gekomen. Bij dagvaarding werden de vorderingen gebaseerd op counterfeit, bij conclusie van repliek stelt Converse c.s. ongeoorloofde parallelimport en de stelling dat er sprake is van namaak alleen heeft te gelden als een betwisting c.q. ontzenuwing van het uitputtingsverweer.

De onderhavige casus is anders dan die in het arrest Van Doren/Lifestyle, aangezien Converse c.s. stelt dat de waren in het geheel niet door haar in de handel zijn gebracht. Volgens de curator kochten zij hun goederen in bij bedrijven die (in)direct inkochten bij de distributeur of licentiehouder van merken en vroegen zij hun leveranciers altijd naar de bron en de nodige documentatie om te kunnen bewijzen dat de door hen gekochte goederen originele merkgoederen zijn die bestemd zijn voor de Europese markt. Dit was nodig omdat hun klanten voornamelijk grootwinkelbedrijven zijn die om verstrekkende garanties vragen dat de goederen Europees en origineel zijn. Vooralsnog mocht Sporttrading c.s. er op vertrouwen dat de door haar verhandelde schoenen afkomstig waren van officiële wederverkopers van Converse binnen de EER.

3.72 (...) Nu Converse c.s. – in een andere procedure [red. IEF 12306] – toegang heeft verkregen tot de administratie van Alpi, ligt het des te meer in de rede om Converse c.s. te belasten met het bewijs van haar stelling dat de door Sporttrading c.s. verhandelde schoenen afkomstig zijn van een Organisatie die zich bezighoudt met grootschalige fraude, daar alleen Converse c.s. toegang heeft tot de administratie van Alpi.

De rechtbank acht het voorshands nodig in het kader van voormelde bewijslevering een deskundigenbericht in te winnen.

3.8 Converse c.s. stelt bij conclusie van repliek dat Sporttrading c.s. niet betwist dat zij in het economisch verkeer gebruik heeft gemaakt van de merken van Converse voor dezelfde waren als waarvoor de merken van Converse zijn ingeschreven en evenmin betwist dat zij voor dat gebruik geen toestemming heeft gekregen van Converse. Daarmee staat de merkinbreuk in de zin van art. 2.20 lid 1 aanhef en onder a BVIE vast, tenzij Sporttrading c.s. kan aantonen dat er sprake is van uitputting van de merkrechten van Converse als bedoeld in art. 2.23 lid 3 BVIE. Onder verwijzing naar het arrest van het Hof van Justitie van de Europese Unie van 8 april 2003 inzake Van Doren/Lyfestyle , stelt Converse c.s. dat de bewijslast van dit zogenaamde uitputtingsverweer op Sporttrading c.s. rust. Converse c.s. is van mening dat Sporttrading c.s. niet in dat bewijs is geslaagd, aangezien de vaststellingen in het rapport van HLB aantoonbaar onjuist zijn. Ter onderbouwing van haar betwisting van de juistheid van het rapport van HLB verwijst Converse c.s. naar de door haar als producties 21a t/m i overgelegde rapporten van IFC. Volgens Converse c.s. is uit het onderzoek van de administratie van Alpi naar voren gekomen dat de schoenen waarvoor Sporttrading c.s. de merken van Converse heeft gebruikt niet afkomstig zijn van officiële (EU) Converse distributeurs, maar van buiten de EER. Uit de rapporten blijkt dat de schoenen zonder toestemming van Converse zijn geïmporteerd door een organisatie van ondernemingen (waarvan sommigen zijn gefingeerd) en personen (waarvan sommigen gebruik maken van meerdere aliassen) en door leden van deze organisatie verder zijn verhandeld binnen de EER. Er is volgens Converse c.s. dan ook geen sprake van geoorloofde parallelimport. Daarnaast handhaaft Converse c.s. haar stelling dat er sprake is van counterfeit . Zij stelt dat ook om die reden het beroep van Sporttrading c.s. op art. 2.23 lid 3 BVIE niet kan slagen.

3.43 De rechtbank is op grond van het voorgaande van oordeel dat Converse c.s. bij de onderbouwing van de door haar gestelde counterfeit niet de zorgvuldigheid in acht heeft genomen die van haar mag worden verwacht, zeker gezien het feit dat de affidavits van haar eigen deskundigen de belangrijkste bewijsmiddelen vormen van de door haar gestelde counterfeit en daarmee ook de aanleiding vormen voor de beslagleggingen, de verkregen ex parte verboden en de diverse procedures. Daarbij laat de rechtbank nog buiten beschouwing dat de deskundige Leo Chang over dezelfde schoenen in diverse procedures wisselende verklaringen heeft afgelegd over de echtheid daarvan, zoals van de zijde van Sporttrading c.s. gemotiveerd is gesteld.

3.50 Converse c.s. is, zo begrijpt de rechtbank, in de loop van de procedure tot andere inzichten gekomen. Baseerde zij bij dagvaarding haar vordering nog op de stelling dat er sprake is van counterfeit en dat er duidelijke aanwijzingen zijn dat Sporttrading c.s. Aziatische fabrikanten opdracht geeft counterfeit schoenen te fabriceren, bij conclusie van repliek stelt Converse c.s. dat er sprake is van ongeoorloofde parallelimport en dat de stelling dat er sprake is van namaak alleen heeft te gelden als een betwisting c.q. ontzenuwing van het uitputtingsverweer. Bovendien stelt Converse c.s. dat de Converse schoenen waarin Sporttrading c.s. heeft gehandeld afkomstig zijn van een organisatie die zich bezig houdt met grootschalige fraude. Volgens de curator is er sprake van een koerswijziging die pas eind 2010 in ingezet, hetgeen ook blijkt ook uit het feit dat Converse c.s. de schoenen die op 21 oktober 2009 bij Erren in beslag zijn genomen heeft vrijgegeven zonder onderzoek in te stellen naar de herkomst van de schoenen. Converse c.s. betwist dat er sprake is van een koerswijziging. Wat daar ook van zij, vast staat in ieder geval dat de (juridische) discussie in de loop van de procedure een andere wending heeft genomen en dat Converse c.s., mede op grond van in andere procedures verkregen informatie waar Sporttrading c.s. vaak geen inzage in heeft, telkens met andere stellingen en weren komt. Dit komt de helderheid van de procedure niet ten goede, getuige ook het grote aantal processtukken en producties in deze procedure.

3.51 Een van de belangrijkste wendingen in deze procedure wordt veroorzaakt door het in opdracht van Converse c.s. verrichte onderzoek van IFC, welk onderzoek is gebaseerd op de digitale administratie van Alpi en waarop Converse c.s. haar stelling baseert dat de aan Sporttrading c.s. geleverde schoenen afkomstig zijn van een organisatie die zich bezighoudt met grootschalige fraude. De curator betwist onder meer dat er een verband kan worden gelegd tussen het handelen van deze organisatie en de aan Sporttrading c.s. geleverde schoenen. In de IFC rapporten wordt er volgens de curator steeds ten onrechte van uitgegaan dat de afkorting ‘STC’ zou betekenen dat het document in kwestie betrekking heeft op ‘Sporttrading Converse’. STC staat echter voor said to contain. . Het gevolg hiervan is dat de IFC mogelijk ten onrechte documenten in haar onderzoek heeft betrokken die helemaal geen betrekking hebben op Converse schoenen. De curator acht dat bijzonder onzorgvuldig. Kwalijker nog vindt de curator dat nadat deze fout door IFC is ontdekt, dat door IFC in haar rapportages niet wordt rechtgezet. Sterker nog, Converse c.s. verzwijgt dat deze fout is gemaakt. In de procedure tussen Converse c.s. en Piet Kerkhof heeft Converse c.s. een tussenrapportage van IFC in het geding gebracht van 16 januari 2012 (productie 50). In die rapportage wordt vermeld dat ‘STC’ toch niet ‘Sporttrading Converse’ betekent. Aan deze vaststelling worden vervolgens geen consequenties verbonden. Deze tussenrapportage is door Converse c.s. in deze procedure niet in het geding gebracht. In plaats daarvan heeft Converse c.s. een tussenrapportage in het geding gebracht van 10 februari 2012. Deze tussenrapportage is vrijwel identiek aan die van 16 januari 2012. Het belangrijkste verschil is dat de fout met betrekking tot de betekenis van ‘STC’ in de rapportage van 16 januari 2012 wel wordt genoemd, maar niet in de rapportage van 10 februari 2012. Daardoor worden de rapportages van IFC misleidend, aldus de curator.

Merkinbreuk
3.54 Niet in geschil is dat er geen sprake is van merkinbreuk, voor zover Sporttrading c.s. heeft gehandeld in Converse schoenen die afkomstig zijn van Kesbo en Converse Netherlands BV. Het antwoord op de vraag of dat ook geldt ten aanzien van de schoenen die afkomstig zijn van Brand Search kan in het midden worden gelaten, nu Converse c.s. haar vordering met betrekking tot deze schoenen heeft ingetrokken.

3.55 Vast staat dat Sporttrading c.s. daarnaast ook heeft gehandeld in Converse schoenen afkomstig van andere leveranciers. Met betrekking tot deze Converse schoenen staat als onweersproken vast dat Sporttrading c.s. voor dat gebruik geen toestemming heeft gekregen van Converse, zodat er sprake is van merkinbreuk in de zin van art. 2.20 lid 1 aanhef en onder a BVIE. Converse kan Sporttrading c.s. dit gebruik van haar merken in het economisch verkeer verbieden, tenzij er sprake is van uitputting van de merkrechten van Converse als bedoeld in art. 2.23 lid 3 BVIE. Partijen verschillen onder meer van mening over het antwoord op de vraag op wie de bewijslast daarvan rust.

3.58 De curator stelt zich onder verwijzing naar – onder meer – de als producties 28 en 29 in het geding gebrachte licentieovereenkomst tussen Kesbo en Converse en de concept licentieovereenkomst tussen Infinity en Converse op het standpunt dat Converse een exclusief distributiestelsel hanteert, zodat er een reëel gevaar bestaat dat de nationale markten worden afgeschermd. De curator is dan ook van mening dat de bewijslast moet worden omgekeerd. Converse c.s. stelt dat nog daargelaten dat Sporttrading c.s. geen belang heeft bij omkering van de bewijslast, omdat Sporttrading c.s. de beweerdelijke bronnen waaruit de schoenen afkomstig zijn in het vrijwaringsincident al bekend heeft gemaakt, Sporttrading c.s. er ook niet in is geslaagd aan te tonen dat er gevaar bestaat voor afscherming van de nationale markten. Converse hanteert in de EU een open afzetsysteem dat volledig verenigbaar is met de regels van het Europese mededingingsrecht en waarbij passieve verkoop contractueel niet is verboden. Er is dan ook geen reden om op grond van het arrest Van Doren/Lifestyle de bewijslast om te keren, aldus Converse c.s.

3.60 De onderhavige casus is anders dan de casus die aanleiding gaf tot het arrest Van Doren/Lifestyle , aangezien Converse c.s. zich in feite op het standpunt stelt dat de waren in het geheel niet door haar in de handel zijn gebracht. Converse c.s. stelt immers dat de door Sporttrading c.s. verhandelde Converse schoenen counterfeit schoenen zijn die door een organisatie van ondernemingen en personen (hierna te noemen: de Organisatie) van buiten de EER zijn ingevoerd en vervolgens binnen de EER zijn verhandeld. Aangezien Converse c.s. zich niet op het standpunt stelt dat de waren door of met haar toestemming buiten de EER in de handel zijn gebracht, kan zij niet overeenkomstig Van Doren/Lifestyle met het bewijs daarvan worden belast.

3.63 De curator stelt dat Sporttrading Holland BV en Sport Concept BV bij hun parallelhandel altijd buitengewoon zorgvuldig te werk zijn gegaan. Volgens de curator kochten zij hun goederen in bij bedrijven die (in)direct inkochten bij de distributeur of licentiehouder van merken en vroegen zij hun leveranciers altijd naar de bron en de nodige documentatie om te kunnen bewijzen dat de door hen gekochte goederen originele merkgoederen zijn die bestemd zijn voor de Europese markt. Dit was nodig omdat hun klanten voornamelijk grootwinkelbedrijven zijn die om verstrekkende garanties vragen dat de goederen Europees en origineel zijn. Wilde een leverancier zijn bron beschermen en om die reden Sporttrading Holland BV of Sport Concept BV geen inzage geven in de documenten, dan werd door de leverancier een notariële- of accountantsverklaring afgegeven. Dat is bijvoorbeeld door de Spaanse leverancier Ressokd-Rings verschillende malen gedaan. Was de leverancier niet bereid om zelf een notariële- of accountantsverklaring te verstrekken, dan werd door Sporttrading Holland BV en/of Sport Concept BV gevraagd om, onder geheimhouding, aan hun registeraccountant inzage te verschaffen in de administratie van de leverancier, zodat de accountant kon verifiëren (op basis van de aan hem ter beschikking gestelde bescheiden van voorafgaande schakels) dat de door Sporttrading Holland BV en/of Sport Concept BV ingekochte goederen met instemming van de merkhouder binnen de EER in het verkeer waren gebracht. De curator stelt dat Sporttrading Holland BV en Sport Concept BV daarmee afdoende zekerheid hadden dat de door hen ingekochte goederen door hen vrij konden worden verhandeld zonder dat op enig merkenrecht inbreuk zou worden gemaakt.

3.70 Uit het voorgaande volgt vooralsnog dat Sporttrading c.s. er op mocht vertrouwen dat de door haar verhandelde schoenen afkomstig waren van officiële wederverkopers van Converse binnen de EER. In het feit dat Converse c.s. het bestaan van de door Sporttrading c.s. gestelde legale goederenstroom erkent, maar betwist dat de merkinbreukmakende schoenen uit deze legale goederenstroom afkomstig zijn, ziet de rechtbank aanleiding om Converse c.s. te belasten met het bewijs van haar stelling dat de door Sporttrading c.s. verhandelde schoenen afkomstig zijn van een Organisatie die zich bezighoudt met grootschalige fraude. Daarbij weegt nog het volgende mee.

3.72 Gezien deze verklaringen valt naar het oordeel van de rechtbank niet uit te sluiten dat de door de vermeende Organisatie ingevoerde Converse schoenen originele Converse schoenen zijn, verkregen via de zogenaamde ‘back door’ orders . Dat ‘de Benelux sinds de zomer van 2008 wordt overspoeld door grote partijen Converse schoenen die zonder toestemming van Converse in de handel zijn gebracht’, zoals Converse c.s. stelt, is in dat geval te wijten aan een probleem binnen de eigen organisatie van Converse. Converse heeft er dan ook alle belang bij dat er door een onafhankelijke deskundige een deugdelijk onderzoek wordt verricht naar de herkomst van deze schoenen, waarbij niet alleen de administratie van Alpi wordt betrokken – zoals IFC heeft gedaan – maar ook de administratie van Sporttrading c.s. Nu Converse c.s. – in een andere procedure – toegang heeft verkregen tot de administratie van Alpi, ligt het des te meer in de rede om Converse c.s. te belasten met het bewijs van haar stelling dat de door Sporttrading c.s. verhandelde schoenen afkomstig zijn van een Organisatie die zich bezighoudt met grootschalige fraude, daar alleen Converse c.s. toegang heeft tot de administratie van Alpi.

3.73 De rechtbank acht het voorshands nodig in het kader van voormelde bewijslevering een deskundigenbericht in te winnen. Voordat daartoe wordt overgegaan, zal de rechtbank partijen in de gelegenheid stellen zich uit te laten over de wenselijkheid van een deskundigenbericht, over het aantal en het specialisme van de te benoemen deskundige(n) en over de aan de deskundige(n) voor te leggen vragen. Indien partijen zich wensen uit te laten over de persoon van de te benoemen deskundige(n), dienen zij daarbij aan te geven over welke deskundige(n) zij het eens zijn, dan wel tegen wie zij gemotiveerd bezwaar hebben. De rechtbank zal de zaak hiertoe naar de rol verwijzen.

Lees de uitspraak
ECLI:NL:RBZWB:2013:6420 (link)
ECLI:NL:RBZWB:2013:6420 (pdf)

IEF 13011

Conclusie A-G: gedistribueerde afbeeldingen kunnen ter kennis gekomen zijn van ingewijden

Conclusie A-G HvJ EU 5 september 2013, zaak C-479/12 (Gautzsch Großhandel tegen Münchener Boulevard Möbel Joseph Duna GmbH) - dossier
Verzoek om een prejudiciële beslissing, Bundesgerichtshof.
Niet ingeschreven gemeenschapsmodel. Uitlegging van artikel 7, lid 1, eerste zin, artikel 11, lid 2, artikel 19, lid 2, en artikel 89, lid 1, sub a en d, van verordening (EG) nr. 6/2002 van de Raad van 12 december 2001 betreffende gemeenschapsmodellen. Zie eerder: IEF 12084.

Begrip „beschikbaarstelling voor het publiek”. Bewijslast inzake het namaken van een niet-ingeschreven model. Tentoonstelling van het model in een tentoonstellingsruimte die buiten het gebruikelijke waarnemingsveld van de analisten van de betrokken markt is gelegen en bekendmaking ervan, zonder voorwaarde van geheimhouding, aan onderneming die werkzaam is in de betrokken sector. Termijn van verjaring van recht om aan iedere derde gebruik van model te verbieden. Rechtsverwerking. Vaststelling van het recht dat moet worden toegepast op geschillen betreffende handelingen die inbreuk maken op gemeenschapsmodellen en op vorderingen tot vernietiging van nagemaakte goederen.

Conclusie A-G
1) Artikel 11, lid 2, van verordening (EG) nr. 6/2002 van de Raad van 12 december 2001 betreffende gemeenschapsmodellen dient aldus te worden uitgelegd dat een model bij een normale gang van zaken redelijkerwijs ter kennis kan zijn gekomen van ingewijden in de betrokken sector die in de Europese Unie werkzaam zijn, zodra afbeeldingen van dit model zijn gedistribueerd aan handelaars die actief zijn in die sector.

2) Artikel 7, lid 1, eerste zin, van verordening nr. 6/2002 dient aldus te worden uitgelegd dat een gemeenschapsmodel, ofschoon het zonder uitdrukkelijke of stilzwijgende voorwaarde van geheimhouding is bekendgemaakt aan derden, bij een normale gang van zaken niet redelijkerwijs ter kennis kan zijn gekomen van ingewijden in de betrokken sector die in de Europese Unie werkzaam zijn, wanneer het slechts voor één enkele onderneming van de betrokken sector beschikbaar is gesteld of het enkel is tentoongesteld in een tentoonstellingsruimte van een onderneming die niet in de Europese Unie is gevestigd, buiten het gebruikelijke waarnemingsveld van de analisten van de betrokken markt.

3) Artikel 19, lid 2, van verordening nr. 6/2002 dient aldus te worden uitgelegd dat het geen enkele regel bevat betreffende de bewijslast. In een situatie zoals die welke aan de orde is in het hoofdgeding staat het evenwel aan de houder van het niet-ingeschreven model om het bewijs te leveren dat sprake is van de omstandigheden waarin het bij dit artikel vastgestelde verbodsrecht kan worden uitgeoefend, door aan te tonen dat het aangevochten gebruik voortvloeit uit het namaken van het beschermde model.

4) Bij gebreke van een Unierechtelijke regeling op dit gebied dient in de interne rechtsorde van elke lidstaat te worden vastgesteld of het in de artikelen 19, lid 2, en 89, lid 1, sub a, van verordening nr. 6/2002 neergelegde recht om het namaken een niet-ingeschreven model te beletten, kan verjaren, waarbij in voorkomend geval in een nadere regeling daarvoor moet worden voorzien, met inachtneming van het gelijkwaardigheids‑ en het doeltreffendheidsbeginsel.

5) Bij gebreke van een Unierechtelijke regeling op dit gebied dient in de interne rechtsorde van elke lidstaat te worden vastgesteld of voor het in de artikelen 19, lid 2, en 89, lid 1, sub a, van verordening nr. 6/2002 neergelegde recht om het namaken een niet-ingeschreven model te beletten, sprake kan zijn van rechtsverwerking, waarbij in voorkomend geval in een nadere regeling daarvoor moet worden voorzien, met inachtneming van het gelijkwaardigheids‑ en het doeltreffendheidsbeginsel.

6) Artikel 89, lid 1, sub d, van verordening nr. 6/2002 dient aldus te worden uitgelegd dat de vorderingen tot vernietiging [van nagemaakte goederen], informatieverstrekking en schadevergoeding, onder het nationale recht vallen, met inbegrip van het internationaal privaatrecht van de lidstaat waar de handelingen die inbreuk maken of dreigen te maken, zijn verricht met de betrokken goederen.

Gestelde prejudiciële vragen:

1. Moet artikel 11, lid 2, van verordening nr. 6/2002 aldus worden uitgelegd dat een model bij een normale gang van zaken redelijkerwijs ter kennis kan zijn gekomen van ingewijden in de betrokken sector die in de Unie werkzaam zijn, wanneer afbeeldingen ervan aan handelaars zijn gedistribueerd?
2. Moet artikel 7, lid 1, eerste zin, van verordening nr. 6/2002 aldus worden uitgelegd dat een model, hoewel het zonder een uitdrukkelijke of stilzwijgende voorwaarde van geheimhouding aan derden is bekendgemaakt, bij een normale gang van zaken niet redelijkerwijs ter kennis kan zijn gekomen van ingewijden in de betrokken sector die in de Unie werkzaam zijn, wanneer
a) het enkel voor bepaalde ondernemingen van de betrokken sector beschikbaar is gesteld, of
b) het is tentoongesteld in een tentoonstellingsruimte van een onderneming in China die buiten het gebruikelijke waarnemingsveld van de analisten van de betrokken markt is gelegen?
3. a) Moet artikel 19, lid 2, van verordening 6/2002 aldus worden uitgelegd dat de houder van een niet-ingeschreven gemeenschapsmodel het bewijs moet leveren dat het aangevochten gebruik voortvloeit uit het namaken van het beschermde model?
b) Indien de derde vraag, sub a, bevestigend wordt beantwoord:
Wordt de bewijslast omgekeerd of kan de houder van een niet-ingeschreven gemeenschapsmodel aanspraak maken op een lichtere bewijslast, wanneer het model en het aangevochten gebruik ervan in grote mate overeenstemmen?
4. a) Kan het recht om volgens artikel 19, lid 2, juncto artikel 89, lid 1, sub a, van verordening 6/2002 een verbodsvordering in te stellen op grond dat inbreuk op een niet-ingeschreven gemeenschapsmodel is gemaakt, verjaren?
b) Indien de vierde vraag, sub a, bevestigend wordt beantwoord: Wordt deze verjaring geregeld door het Unierecht, en zo ja, door welke bepaling?
5. a) Kan met betrekking tot het recht om volgens artikel 19, lid 2, juncto artikel 89, lid 1, sub a, van verordening 6/2002 een verbodsvordering in te stellen op grond dat inbreuk op een niet-ingeschreven gemeenschapsmodel is gemaakt, sprake zijn van rechtsverwerking?
b) Indien de vijfde vraag, sub a, bevestigend wordt beantwoord: Wordt deze rechtsverwerking geregeld door het Unierecht, en zo ja, door welke bepaling?
6. Moet artikel 89, lid 1, sub d, van verordening 6/2002 aldus worden uitgelegd dat op vorderingen tot vernietiging [van nagemaakte goederen], informatieverstrekking en schadevergoeding die wegens inbreuk op een niet-ingeschreven gemeenschapsmodel voor de volledige Unie worden ingesteld, het recht dient te worden toegepast van de lidstaat waar de inbreukmakende handelingen zijn verricht?

IEF 13010

Belang van Stichting de Thuiskopie verzet zich tegen beslaglegging

Vzr. Rechtbank Amsterdam 4 september 2013, KG RK 13-1773 (Imation Europe tegen Stichting De Thuiskopie)
Uitspraak ingezonden door Jochem Donker, CEDAR B.V..
Afgewezen verzoek conservatoir beslag. Belang stichting de Thuiskopie.
Imation voert in een aanhangige procedure dat zij geen afdracht verschuldigd is voor blanco data-cd's en dvd's die voor professioneel gebruik zijn bestemd (IEF 12356). Imation heeft een verzoek ingediend tot het leggen van conservatoir derdenbeslag ten laste van Stichting de Thuiskopie ter zekerheid van een vordering wegens onverschuldigde betaling.

De gestelde vordering van Imation kan echter niet als summierlijk deugdelijk worden beschouwd, nu daarin onder meer geen rekening is gehouden met het oordeel van de rechtbank ter zake de verjaring en er is geen berekening overlegd waarin het in het tussenvonnis gegeven oordeel wel is verdisconteerd. Voor zover de vordering wel (deels) summierlijk deugdelijk moet worden geacht, geldt dat het belang van Stichting de Thuiskopie zich verzet tegen het leggen van beslag, omdat zij daardoor wordt belemmerd in het uitvoeren van haar doelstelling, namelijk het doorbetalen van ontvangen bedragen aan auteursrechthebbenden. De voorzieningenrechter weigert het gevraagde verlof.

Dat er door een wijziging van de wettelijke regeling (omtrent de vaststaande ontvangsten van de Stichting) of door andere oorzaak binnen afzienbare tijd een zodanig gebrek aan liquide middelen bij Stichting de Thuiskopie zal ontstaan, is door Imation onvoldoende aannemelijk gemaakt. Daar komt bij dat Imation reeds (gedeeltelijk) zekerheid heeft voor haar vordering doordat zij maandelijks een beroep kan doen op verrekening.

3.6. De voorzieningenrechter oordeelt als volgt. Door de bodemrechter is reeds een tussenvonnis ter zake onderhavig geschil gewezen. Beide partijen zijn hiertegen in beroep gegaan en hebben toegelicht waarom zij van mening zijn dat in appel een voor hen gunstiger vonnis dient te worden verwacht. De voorzieningenrechter heeft de argumenten van partijen summier gewogen; dit leidt niet tot een inschatting dat het tussenvonnis in hoger beroep niet in stand zal blijven. Ten aanzien van alle onderdelen van het geschil waarover de rechtbank heeft geoordeeld acht de voorzieningenrechter het mogelijk dat het gerechtshof tot hetzelfde oordeel komt, maar ook dat het gerechtshof op één of meer onderdelen anders zal beslissen. Voorshands sluit de voorzieningenrechter zich daarom bij het tussenvonnis van de rechtbank aan.

3.7 Uitgaande van het tussenvonnis heeft Stichting de Thuiskopie een vordering op Imation en heeft Imation een daarmee verrekenbare tegenvordering op Stichting de Thuiskopie. De omvang van beide vorderingen zal nog onderwerp zijn van nader debat. De gestelde vordering van Imation op Stichting de Thuiskopie ter grootte van het bedrag waarvoor thans beslagverlof wordt gevraagd kan echter, gezien het tussenvonnis, niet als summierlijk deugdelijk worden beschouwd, nu daarin onder meer geen rekening is gehouden met het oordeel van de rechtbank ter zake de verjaring. Imation heeft nagelaten een berekening over te leggen waarin het door de rechtbank Den Haag in het tussenvonnis gegeven oordeel wel is verdisconteerd.

3.8 Voor zover de vordering van Imation wel (deels) summierlijk deugdelijk moet worden geacht geldt het volgende. Het belang van Stichting de Thuiskopie verzet zich tegen het leggen van beslag, omdat zij daardoor wordt belemmerd in het uitvoeren van haar doelstelling, namelijk het doorbetalen van ontvangen bedragen aan auteursrechthebbenden. De ontvangsten van Stichting de Thuiskopie staan tot op zekere hoogte vast omdat deze zijn gebaseerd op een wettelijke regeling. Dat er door een wijziging van de wettelijke regeling of door andere oorzaak binnen afzienbare tijd een zodanig gebrek aan liquide middelen bij Stichting de Thuiskopie zal ontstaan dat voor de (eventuele) vordering van Imation geen verhaal meer mogelijk zal zijn, is door Imation onvoldoende aannemelijk gemaakt. Daar komt bij dat in het belang dat Imation heeft bij zekerheid voor haar vordering reeds (gedeeltelijk) wordt voorzien doordat zij maandelijks een beroep kan doen op verrekening. De hiervoor genoemde omstandigheden, gevoegd bij de onduidelijkheid over het bestaan en de omvang van de vordering, leiden ertoe dat de voorzieningenrechter op grond van de afweging van de wederzijdse belangen het gevraagde verlof zal weigeren.
IEF 13008

Normaal gebruik in periode voor vervallenverklaring niet aannemelijk gemaakt

Rechtbank Rotterdam 4 september 2013, ECLI:NL:RBROT:2013:7817 (Vaise tegen Jansen/Savoy Club)
Uitspraak ingezonden door Thera Adam-van Straaten, Kneppelhout & Korthals N.V..
Beneluxmerk, vervallenverklaring, normaal gebruik. Geen "Heilung" na vordering.

Herman Jansen heeft in 1971 de Benelux woordmerken SAVOY CLUB (merk 1) en in 1993 SAVOY CLUB (merk 2) laten registreren. Vaise is voornemens om in de Europese Unie alcoholische dranken te verkopen onder de aanduiding Savoy Club. Vaise verlangt de vervallenverklaring en de ambtshalve doorhaling. Hij stelt dat er gedurende een onafgebroken periode van 3 (merk 1) en 5 jaar (merk 2) zonder geldige reden geen normaal gebruik van deze merken is gemaakt.

Indien in de periode van 12 november 2007 tot 12 november 2012 het merk normaal is gebruikt, is in ieder geval sprake van "Heilung" [red. herstel van het verval wegens niet-normaal gebruik]. Er zijn onderhandelingen geweest met Savoy Hotels over de levering van drank onder de merknaam. Nu dit nimmer tot enig resultaat heeft geleid, is dit niet als normaal gebruik aan te merken. Ook zijn er voorbereidingen geweest om vodka op de markt te brengen, maar dit waren intercompany handelingen en hebben dat ook niet tot normaal gebruik geleid. Jansen heeft wel hernieuwd gebruik van SAVOY CLUB aangetoond ná 12 november, dus nadat de vordering tot vervallenverklaring is ingesteld. De rechter wijst de vervallenverklaring van beide merken toe.

De beoordeling
4.1 Vaise verlangt dat de merken 1 en 2 vervallen worden verklaard omdat Herman Jansen gedurende een onafgebroken periode van vijf jaar zonder geldige reden geen normaal gebruik van deze merken heeft gemaakt in de Benelux. Vaise stelt voorts dat merk 1 vanaf de inschrijvingsdatum gedurende drie jaar niet is gebruikt voor de waar waarvoor het merk is ingeschreven, te weten whisky, en dat met betrekking tot merk 1 artikel 14c Eenvormige Beneluxwet op de merken (BMW-oud) van toepassing is. Daarin is bepaald dat de termijn van verval wegens niet normaal gebruik vanaf de inschrijvingsdatum 3 jaar bedraagt.

4.4 Artikel 2.27 lid 1 BVIE bepaalt dat iedere belanghebbende het verval van het merkrecht kan inroepen. het begrip "belanghebbende" dient blijkens de jurisprudentie en literatuur ruim uitgelegd te worden. Herman Jansen heeft - ondanks dat haar daartoe de gelegenheid is geboden - niet nader onderbouwd dat Vaise geen belanghebbende is omdat hij een stroman van een derde zou zijn en misbruik van recht zou maken door het verval van de merkrechten in te roepen. Nu de stellingen van Herman Jansen daarom voldoende feitelijke grondslag ontberen, wordt zij niet toegelaten tot nadere bewijslevering; haar verweer wordt gepasseerd. Naar het oordeel van de rechtbank is reeds voldoende voor het aanmerken van Vaise als belanghebbende in de zin van artikel 2.27 lid 1 BVIE dat hij op 12 november 2012 een (internationale) merkregistratie heeft verricht in onder andere de Benelux van het merk Savoy Club.

4.8 (...) Ter onderbouwing van haar betwisting heeft Herman Janssen onder meer bescheiden overlegd uit de periode tot en met 2003, zoals orders uit de administratie van UTOP en een persoverzicht van de in 2003 te Bordeaux gehouden Vinexpo.

4.9 De rechtbank is van oordeel dat deze bescheiden niet relevant zijn voor de beantwoording van de vraag of Herman Jansen gedurende een ononderbroken tijdvak van vijf jaar normaal gebruik heeft gemaakt van het merk SAVOY CLUB. Daarvoor is met name de periode van vijf jaar voorafgaand aan de datum van de dagvaarding, te weten 12 november 2012, relevant. indien in die periode het merk normaal is gebruikt is in ieder geval sprake van "Heilung" waardoor een belanghebbende het verval van een merkrecht niet meer kan inroepen. Daarom zal hierna worden onderzocht of Herman Jansen in de periode van 12 november 2007 tot 12 november 2012 het merk SAVOY CLUB normaal heeft gebruikt.

4.10 Herman Jansen heeft haar betwisting dat zij sinds november 2007 geen normaal gebruik van echt merk SAVOY CLUB heeft gemaakt onderbouwd door overlegging van 1) een pro forma factuur d.d. 17 juli 2009. (...) 2) een pro forma factuur d.d. 14 oktober 2010.

4.11 Vaise heeft terecht betoogd dat deze leveringen binnen eigen onderneming hebben plaatsgevonden; gelet op de namen UTO USA Inc en Herman Jansen Shanghai Co Ltd moeten deze rechtspersonen geacht worden deel uit te maken van het concern Herman Jansen Beverage Group. (...) Het hiervoor omschreven gebruik is derhalve niet aan te merken als normaal gebruik dat in de weg staat aan vervallenverklaring als bedoeld in art. 2.26 lid 2 BVIE.

4.12 Herman Jansen heeft verder aangevoerd dat zij tot in november 2007 onderhandelingen heeft gevoerd met The Savoy Hotel Ltd. over de levering van dranken onder de merknaam SAVOY CLUB aan onder meer de Savoy hotels in Amsterdam en Rotterdam. (...)

4.13 (...) Anders dan Herman Jansen meent zijn de onderhandelingen met The Savoy Hotel als zodanis niet als normaal gebruik aan te merken. (...)

4.14 Tot slot heeft Herman Jansen opgemerkt dat zij in het voorjaar van 2012 aan Inspirits opdracht heeft gegeven om onder het merk SAVOY CLUB een wodka in de Nederlandse markt te introduceren. (...)

4.15 (...) Herman Jansen heeft ter comparitie erkend dat Inspirits een concernonderdeel is van de Herman Jansen Beverage Group. Daarom is sprake van een intercompanyverhouding. (...)

4.17 Nu op grond van het vorenstaande vast staat dat Herman Jansen van merk 2 gedurende een ononderbroken tijdvak van vijf jaar geen gebruik heeft gemaakt binnen het Benelux-gebied voor de waren waarvoor het merk is ingeschreven en Herman Jansen daarvoor geen geldige reden heeft aangevoerd, zal de vordering tot vervallenverklaring van dit merk worden toegewezen.

Zoals onder 4.5 is overwogen leidt het vorenstaande tot het oordeel dat van merk 1 evenmin normaal gebruik is gemaakt. Ook de vordering tot vervallenverklaring van merk 1 is derhalve toewijsbaar.

De doorhaling van beide merken zal worden bevolen per 12 november 2012, zijnde het moment waarop de merken gedurende een ononderbroken periode van vijf jaar niet meer normaal zijn gebruikt. Gesteld noch gebleken is dat Vaise bij een doorhaling per een eerdere datum belang heeft.

Lees de uitspraak hier:
Rechtspraak.nl (link)
ECLI:RBROT:2013:7817(pdf)
HA ZA 12-1022 (afschrift)

IEF 13007

Chubby Checker wil naam niet in ‘vulgaire’ app

Bas Kist, Chubby Checker wil niet in 'vulgaire' app, NRC 4 september 2013.
Bijdrage ingezonden door Bas Kist, Chiever BV.
Merkenrecht. Chubby Checker daagt HP voor de rechter omdat het een app om het mannelijk geslachtsdeel te meten ‘The Chubby Checker’ had genoemd.

Chubby Checker, de Amerikaanse zanger die wereldberoemd werd met het nummer The Twist, heeft een rechtszaak aangespannen tegen Hewlett Packard. Volgens de artiest heeft HP inbreuk gemaakt op zijn merkrechten op de naam Chubby Checker. Het bedrijf biedt onder de naam ‘The Chubby Checker ’ een online applicatie aan, waarmee de (mannelijke) gebruiker op basis van zijn schoenmaat een schatting krijgt van de lengte van zijn penis. Een vrij eenvoudige en platvloerse applicatie: drie keer raden wat de ‘Chubby Checker’ als resultaat geeft bij schoenmaat 47 extra breed.

Hoewel HP de app inmiddels uit zijn catalogus heeft verwijderd, bepaalde de rechter in Californië vorige maand dat Checker zijn aanklacht en verzoek om schadevergoeding gewoon voort kan zetten. Wanneer er een uitspraak komt, is nog niet duidelijk. Veel beroemdheden, en met name artiesten en sporters, laten tegenwoordig hun eigen naam als merk vastleggen. Niet alleen om misbruik tegen te gaan, maar ook om commerciële redenen. Bedrijven zijn vaak geïnteresseerd om de naam van een bekend persoon aan hun product te koppelen. Een merkregistratie biedt de beroemdheid dan de mogelijkheid om een licentie te geven voor het gebruik van de naam.

In Nederland was Johan Cruijff begin van de jaren zeventig een van de eerste BN’ers die hun naam als merk registreerden. Tegenwoordig staat het Benelux Merkenregister vol met lokale beroemheden: van Joop Braakhekke tot Katja Schuurman, van Herman van Veen tot Jort. Dat zo’n merk een flinke waarde kan hebben bleek in 2008, toen violist André Rieu in financiële problemen kwam. Voor de verpanding van de merkrechten op zijn naam ontving Rieu een krediet van 15 miljoen euro van de Rabobank. Ook grote internationale sterren maken gretig gebruik van het merkenrecht. Zo wisten Robbie Williams, Pamela Anderson en Jaap Stam met hun geregistreerde merken hun eigen namen op te eisen, toen deze als .com-domeinnaam gekaapt waren. Ook Chubby Checker lijkt met zijn merk goede kansen te maken. In ieder geval wekt de rechter de indruk aan zijn zijde te staan. In een tussenvonni s noemt hij de Chubby Checker-app „een vulgaire woordspeling”.

Maar winnen beroemdheden dan elke zaak over ongeautoriseerd gebruik van hun naam? Nee. In februari van dit jaar probeerde de aan lager wal geraakte actrice Lindsay Lohan een liedje van de hiphopartiest Pit Bull te verbieden. In zijn nummer Give Me Everyth i ng zingt Pit Bull: „So I’m tiptoeing to keep flowin’/ I got it locked up like Lindsay Lohan.” Lohan kreeg van de rechter nul op het rekest. Gebruik van je naam in een ‘work of art’moet je als beroemdheid dulden, aldus de rechter. Dat is natuurlijk ook iets anders dan een vunzige app.

 Bas Kist

IEF 13006

Het handelen van kabelexploitanten is niet langer een secundaire openbaarmaking

Vzr. Rechtbank Amsterdam 4 september 2013, ECLI:NL:RBAMS:2013:5554 (VEVAM tegen Ziggo/UPC en tegen RODAP)
Uitspraak ingezonden door Bas Le Poole en Bart Lukaszewicz, Houthoff Buruma.
Zie ook: IEF 12974 en IEF 7522. Kabelovereenkomsten, redelijkheid en billijkheid, kabelexploitanten, collectieve beheersorganisatie, kabeldoorgifte, secundaire openbaarmaking ex 26a Aw.

Tot 1 oktober 2012 zijn zogenaamde Kabelovereenkomsten van kracht geweest. Op grond hiervan betaalden alle Nederlandse kabelexploitanten, waaronder Ziggo en UPC, aan de collectieve beheersorganisaties (CBO's) per maand per abonnee een vergoeding ten behoeve van de verschillende auteursrechthebbenden. Vevam, één van de CBO's, vordert nu onderhandelingen te goeder trouw met Ziggo en UPC over nieuwe kabelovereenkomsten. In het bijzonder onderhandelingen over de door hen te betalen vergoeding, die zal gelden met terugwerkende kracht vanaf 1 oktober 2012. RODAP is bij het geschil gevoegd als belangenbehartiger van Ziggo en UPC. Ook vraagt Vevam enkele rechtsvragen betreffende artikelen 26a en 45d Aw voor te leggen aan de Hoge Raad bij wijze van prejudiciële beslissing ex 392 Rv.

Volgens de voorzieningenrechter is er op grond van het eerder gewezen Norma/NLKabel (IEF 7522) geen sprake meer van een situatie in de zin van artikel 26a Aw. Het handelen van de kabelexploitanten kan dan ook niet langer als 'secundaire' openbaarmaking worden betiteld (r.o. 4.3). Vevam heeft het tegendeel niet voldoende aannemelijk kunnen maken. Vevam kan ook geen beroep doen op de aansluitovereenkomsten met haar leden, omdat deze leden zich niet op de juiste wijze hun rechten t.a.v. de producent hebben voorgehouden (zie art. 45d Aw). De leden van Vevam hebben zich in het algemeen uitsluitend de rechten voorbehouden die op grond van de wet collectief worden uitgeoefend, zoals de rechten bedoeld in art. 26a Aw. Nu de in dit artikel bedoelde rechten niet langer relevant zijn, stelt het door de leden van Vevam gebruikelijk bedongen voorbehoud het wettelijk vermoeden van art. 45d Aw dus niet buiten werking.

Omdat aannemelijk is dat VEVAM geen wettelijk verankerde taak meer heeft op grond van artikel 26a Aw en VEVAM evenmin na 1 oktober 2012 een overeenkomst heeft met de kabelexploitanten, kan niet worden gezegd dat VEVAM sindsdien ten behoeve van de regisseurs aanspraken jegens de kabelexploitanten uitoefent. Ook slaagt het beroep op post-contractuele redelijkheid en billijkheid niet. De voorzieningenrechter acht het niet opportuun prejudiciële vragen te stellen nu er cassatie is ingesteld in de aangehaalde zaak Norma/NLKabel en weigert de gevraagde voorzieningen.

 

Prejudiciële vragen
3.1 (...) Is er in de in deze dagvaarding bedoelde situatie van kabeldoorgifte door Ziggo en UPC sprake van een uitzending via een omroepnetwerk in de zin van artikel 26 a AW? en/of
Heeft het vermoeden van overdracht aan de producent van artikel 45d Aw betrekking op de rechten voor kabeldoorgifte zoals bedoeld in deze dagvaarding?
Zo ja, staat dat artikel er aan in de weg dat de regisseur zijn rechten voor de kabeldoorgifte van toekomstig door hem te maken filmwerken bij voorbaat overdraagt aan VEVAM?

Beoordeling
4.2. Uitgangspunt is dat kabeldoorgifte door de kabelexploitanten een openbaarmaking is in de zin van artikel 12 Aw. Op grond van de Amstelveense kabelarresten heeft de Hoge Raad in de jaren '80 van de vorige eeuw geoordeeld dat kabelexploitanten voor de kabeldoorgifte een vergoeding verschuldigd zijn aan de verschillende auteursrechthebbenden. Op grond van de SatKab- richtlijn van 1993 zijn de artikelen 26a tot en met 26c Aw in de Nederlandse wetgeving opgenomen, alsmede de artikelen 14a tot en met 14d Wnr. Deze artikelen stellen collectieve uitoefening van de kabeldoorgifterechten verplicht in geval van gelijktijdige, ongewijzigde en onverkorte doorgifte door de kabelexploitant van een uitgezonden radio- of televisieprogramma. Artikel 26a Aw is de primaire grondslag voor de vorderingen van VEVAM. Op basis van dit artikel hebben Ziggo en UPC, aldus VEVAM, toestemming van VEVAM nodig voor kabeldoorgifte. De vraag die in dit kort geding als eerste moet worden beantwoord is of de situatie waarvoor artikel 26a Aw in het leven is geroepen zich thans nog voordoet. Volgens Ziggo en UPC is dit niet het geval; zij hebben zich in dit kader beroepen op het arrest van het gerechtshof Den Haag van 10 april 2012 in de zaak van de Stichting Norma tegen de Vereniging NLKabel (ECLI:NL:GHSGR:2012:BW1078), hierna Norma/NLKabel.

4.3. In een kort geding dient de voorzieningenrechter zo veel mogelijk vooruit te lopen op het (te verwachten) oordeel van de bodemrechter. Voor zover het onderhavige kort geding aanknopingspunten heeft met Norma/NLKabel zal de voorzieningenrechter het hiervoor genoemde arrest van het gerechtshof als uitgangspunt nemen. Samengevat weergegeven komt het arrest van het gerechtshof erop neer dat de omroepen bij het aanleveren van de programma's aan de kabelexploitanten geen (primaire) openbaarmaking verrichten (ook niet in de zin van de Wnr). Het handelen van de kabelexploitanten kan dan ook niet langer als 'secundaire' openbaarmaking worden betiteld. Voldoende staat vast, aldus het gerechtshof, dat de omroepen de programma's aan de kabelexploitanten aanleveren via de Media Gateway dan wel in gecodeerde vorm via de satelliet. Volgens het gerechtshof kan Norma haar positie dan ook niet baseren op artikel 14a Wnr. Uit het arrest van het gerechtshof kan niet worden afgeleid dat het gerechtshof in dit kader een onderscheid heeft gemaakt tussen auteursrechten en naburige rechten ofwel tussen artikel 26a Aw en artikel 14a Wnr.

4.4. De voorzieningenrechter is voorshands van oordeel dat VEVAM er in dit geding niet in is geslaagd om voldoende aannemelijk te maken dat de omroepen de programma's nog immer door middel van signalen ten behoeve van een onbepaald aantal potentiële luisteraars of kijkers aan de kabelexploitanten aanleveren. Dit had wel op de weg van VEVAM, als eisende partij in dit kort geding, gelegen. Dit leidt ertoe dat de voorzieningenrechter in lijn met het gerechtshof van oordeel is dat VEVAM haar rechtspositie voorshands niet langer kan baseren op artikel 26a Aw. De verplichting tot collectieve belangenbehartiging is bij deze stand van zaken dan ook komen te vervallen. Dit wil niet zeggen dat de regisseurs geen enkel recht meer hebben op een vergoeding voor het (opnieuw) uitzenden van het werk. Een en ander zal echter op een andere manier vorm moeten worden gegeven.

4.5. Vervolgens heeft VEVAM haar positie gebaseerd op de aansluitovereenkomsten met de regisseurs. Volgens VEVAM hebben alle aangesloten regisseurs (en de buitenlandse regisseurs via buitenlandse CBO's) aan VEVAM hun auteursrechten op huidige en toekomstige filmwerken overgedragen^ Volgens VEVAM is in het algemeen in de contracten tussen regisseurs en producenten de rechtenoverdracht met betrekking tot aanspraken die collectief worden geëxploiteerd uitgesloten. Ook om deze reden hebben Ziggo en UPC, aldus VEVAM, toestemming van VEVAM nodig voor de kabeldoorgifte.

4.6. Het is in dit geding niet in geschil dat de meeste regisseurs de zogenaamde VEVAM-clausule of een clausule met een gelijke strekking opnemen of laten opnemen in de contracten die zij sluiten met producenten. Deze clausule kan voorshands worden aangemerkt als een contractuele (schriftelijke) uitzondering op het vermoeden van overdracht van rechten als bedoeld in artikel 45d Aw. Omdat het een uitzondering betreft, moet de clausule restrictief vvorden uitgelegd. De aanspraken die in het algemeen in de VEVAM-contracten worden uitgesloten van het wettelijk vermoeden van overdracht van artikel 45d Aw betreffen de auteursrechten van regisseurs die op grond van de wet collectief worden geëxploiteerd door VEVAM. Omdat aannemelijk is dat VEVAM geen wettelijk verankerde taak meer heeft op grond van artikel 26a Aw en VEVAM evenmin na 1 oktober 2012 een overeenkomst heeft met de kabelexploitanten, kan niet worden gezegd dat VEVAM sindsdien ten behoeve van de regisseurs aanspraken jegens de kabelexploitanten uitoefent. VEVAM wil die rechten wel uitoefenen, maar dat betekent nog niet dat het wettelijke vermoeden van artikel 45d Aw jegens VEVAM niet geldt. Naar het voorlopig oordeel van de voorzieningenrechter is daarvoor nodig dat de regisseurs met de producenten, zoals artikel 45d Aw voorschrijft, schriftelijk overeenkomen dat deze rechten aan VEVAM worden overgedragen. De conclusie is dan ook dat VEVAM zich reeds om deze reden vergeefs beroept op de aansluitovereenkomsten tussen haar en de regisseurs.

4.7. De derde grondslag voor de vorderingen van VEVAM is volgens VEVAM gelegen in de postcontractuele redelijkheid en billijkheid. Gezien de gerechtvaardigde verwachtingen en jarenlange betalingen zijn Ziggo en UPC verplicht te handelen op basis van de zorgvuldigheid die zij in het maatschappelijk verkeer dienen te betrachten, aldus VEVAM. De voorzieningenrechter is hierover voorshands van oordeel dat de regisseurs op grond van de artikelen 12 en 45d Aw jegens de producenten aanspraak hebben en houden op een billijke vergoeding. Ziggo en UPC hebben jegens VEVAM echter geen verplichtingen meer. Uiteraard kunnen de regisseurs de onderhandelingen over hun aanspraken door VEVAM laten voeren, maar VEVAM kan zich in dit kader niet beroepen op gerechtvaardigde verwachtingen die zijn gebaseerd op het verleden. Nu voldoende aannemelijk is dat VEVAM geen aanspraak meer kan maken op de vergoedingen als bedoeld in artikel 26a Aw, is een nieuwe situatie ontstaan.

4.8 Op dit moment acht de voorzieningenrechter het niet opportuun om op basis van artikel 392 Rv rechtsvragen te stellen aan de Hoge Raad bij wijze van prejudiciële beslissing. Tegen het arrest van het gerechtshof Den Haag in de zaak Norma/NLKabel is cassatie ingesteld bij de Hoge Raad. De conclusie van de advocaat-generaal alsmede het arrest van de Hoge Raad zijn binnen redelijk afzienbai'e tijd te verwachten. Tussen de zaak Norma/NLKabel en het onderhavige geschil zijn zodanig veel overeenkomsten dat eerst het arrest van de Hoge Raad zal moeten worden afgewacht. Te verwachten is dat dit arrest mogelijk niet alleen duidelijkheid zal verschaffen met betrekking tot artikel 14a Wnr doch ook met betrekking tot artikel 26a Aw.

4.9. Al het voorgaande leidt ertoe dat de vorderingen van VEVAM zullen worden afgewezen. VEVAM zal als de in het ongelijk gestelde partij worden veroordeeld in de proceskosten gevallen aan de zijde van Ziggo en UPC en aan de zijde van RODAP. De voorzieningenrechter is van oordeel - anders dan VEVAM heeft betoogd - dat RODAP op de juiste wijze aanspraak heeft gemaakt op een proceskostenveroordeling ex artikel 1019h Rv. RODAP heeft in haar incidentele vordering tot voeging aan de zijde van gedaagden aanspraak gemaakt op een proceskostenveroordeling door middel van de woorden "kosten rechtens". Hiermee heeft RODAP op voorhand geen recht op een proceskostenveroordeling op de voet van artikel 1019h Rv prijsgegeven. Nu niet in discussie is dat dit kort geding een lE-geschil betreft en VEVAM hier - blijkens haar eigen in het geding gebrachte kostenspecificatie - eveneens vanuit is gegaan, verstaat de voorzieningenrechter onder "kosten rechtens" tevens een kostenveroordeling in de zin van artikel 1019h.

Lees de uitspraak hier:
Rechtspraak.nl (link)
ECLI:NL:RBAMS:2013:5554 (pdf)
Afschrift KG ZA 13-869

IEF 13005

Inbreuk kleurmerk van een complete, geassembleerde delenhaak

Rechtbank Den Haag 28 augustus 2013, HA ZA 11-2527 (Marel Stork Poultry Processing tegen Rodon Parts)
Uitspraak ingezonden door Ivy de Bruijn, Willem Hoyng en Robin van Kleeff, Hoyng Monegier LLP.
Merkenrecht. Rechtsverwerking. Artikelnummers. Refererend merkgebruik. Kleurmerk. Stork ontwikkelt en produceert apparatuur voor de verwerking van geslacht gevogelte en heeft verschillende woord- en beeldmerken STORK geregistreerd, en een kleurmerk (links). Rodon verkoopt (machine)onderdelen voor de pluimveeverwerkende industrie. Rodon heeft een folder uitgebracht met titel "Overhead Conveyor Systems Stork Style" en een categorie-aanduiding "Stork" op haar website. Dit is niet (gemotiveerd) bestreden en wordt door de rechtbank verboden. Daarbij maakt Rodon gebruik van de aanduiding "compatible with Stork (machines)" en van artikelnummers van Stork voor het aanbieden van haar reserveonderdelen, dit wordt door de rechtbank toegestaan.

De rechtbank beveelt Rodon om inbreuk op de Stork-merken te staken, meer speciaal: teken "Stork" in de foldertitel en als aanduiding van een categorie reserveonderdelen op haar website. De aanduiding "compatible with Stork (machines)" en het gebruik van artikelnummers van Stork voor het aanbieden van reserveonderdelen, worden door de rechtbank wel toegestaan. Tevens beveelt de rechtbank het gebruik van het kleurmerk voor geassembleerde, complete delenhaken voor slachterijen te staken en de schade te vergoeden of genoten winst af te dragen voor de periode vijf jaar vóór 28 september 2011.

Rechtsverwerking

5.5. Volgens Rodon was Stork al vanaf de aankoop in 1993 [red. van een ketting] op de hoogte van het bestaan van Rodon en heeft Stork haar rechten verwerkt althans handelt zij in strijd met de eisen van redelijkheid en billijkheid door, nadat zij in 2004 niet was komen opdagen bij een geplande bijeenkomst, pas in 2010 actie te ondernemen. Zij heeft volgens Rodon aldus het vertrouwen gewekt dat zij haar merkrechten niet meer tegen Rodon zal inroepen.

5.6. Het beroep op rechtsverwerking en het beroep op de maatstaven van de redelijkheid en billijkheid worden door de rechtbank verworpen. Uitgangspunt is dat enkel tijdsverloop geen toereikende grond oplevert voor het aannemen van rechtsverwerking. Daartoe is immers vereist de aanwezigheid van bijzondere omstandigheden als gevolg waarvan hetzij bij de schuldenaar het gerechtvaardigd vertrouwen is gewekte dat de schuldeiser zijn aanspraak niet (meer) geldend zal maken, hetzij de positie van de schuldenaar onredelijk zou worden benadeeld of verzwaard in geval de schuldeiser zijn aanspraak alsnog geldend zou maken. (...) 

Compatible with Stork: Volgens Rodon is er sprake van refererend merkgebruik. De vermelding "Compatible with Stork" wekt niet de indruk dat er een commerciële band bestaat, maar wijst eerder op het tegendeel. Het gebruik van Storks artikelnummers bij het aanbieden van reserveonderdelen valt niet onder het gebruik van de Stork-merken. De mededeling dat zij "compatible with Stork" zijn, is een toegelaten wijze van aanduiding van de bestemming van die artikelen.

Kleurmerk: Het kleurmerk voldoet aan de vereisten dat het aan de eisen om een kleurmerk te kunnen vormen, omdat de kleurencombinatie waarvan de kleuren voldoende zijn beschreven en waarbij ook de specifieke plaatsing van de kleuren op de specifieke waren is beschreven. Het had echter op de weg van Rodon gelegen haar stelling dat het merk onderscheidend vermogen ontbreekt, te bewijzen. Dat heeft zij nagelaten. De rechtbank oordeelt dat de complete, geassembleerde delenhaken van Rodon inbreuk maken op het kleurmerk.

Slaafse nabootsing: Stork heeft geen belang (meer) bij een beoordeling van hetzelfde handelen op de grondslag van slaafse nabootsing.

5.19. De rechtbank overweegt dat het kleurmerk betrekking heeft op een kleurencombinatie waarvan de betrokken kleuren door middel van RAL- en Pantone-kleurnummers zijn beschreven en waarbij ook de specifieke plaatsing van deze kleuren op de specifieke waren (haken) is beschreven. In zoverre voldoet het aan de eisen om een merk te kunnen vormen die het Hof van Justitie heeft geformuleerd. Dat er anderen ondernemingen zijn die een blauw/grijze kleurencombinatie gebruiken voor haken, leidt er niet zonder meer toe dat aan het kleurmerk van Stork geen onderscheidend vermogen kan worden toegedicht, zelfs niet wanner zij eerder dan Stork gebruik hebben gemaakt van deze kleurencombinatie. Het gaat er om of het in aanmerking komende publiek in het blauw/grijs dat Stork heeft vastgelegd voor (...) haken, een teken ziet die de haken als van haar afkomstig identificeert.
Verdere leestips: 5.8, 5.13, 5.25, 5.36, 5.38 en het dictum.
IEF 13003

Toegelaten om alsnog nietigverklaring van modellen te vorderen

Rechtbank Den Haag 4 september 2013, HA ZA 11-2037 (Meubelco BVBA tegen Kar International Trading)
Uitspraak ingezonden door Timme Geerlof, Ploum Lodder Princen.
Zie eerder IEF 12160 en IEF 9914. Nietigverklaring modelrechten. Geen wapperverbod. Geen onrechtmatige mailing.

In het tussenvonnis is Karintrad toegelaten om bij akte haar eis te wijzigen en alsnog de nietigverklaring van de Gemeenschapsmodelinschrijvingen voor meubels uit de Perla on Starla collecties te vorderen in reconventie. De vorderingen van Meubelco in conventie slagen niet, omdat haar modelrechten nietig zijn. Het is onvoldoende aannemelijk dat er een dreiging bestaat dat Meubelco nogmaals zal wapperen met IE-rechten waarvan zij weet of kan vermoeden dat deze niet bestaan.

Ten tijde van de mailing (vóór het kort geding) deed zich niet de situatie voor dat Meubelco wist of ernstige redenen had om te vermoeden dat zij zich niet op enig model of auteursrecht voor haar meubels kon beroepen. Omdat de mailing niet onrechtmatig is, hoeft er ook niet gerectificeerd te worden. De modelrechten van Meubelco worden vernietigd.

3.10. In het tussenvonnis is al geoordeeld dat de andere grondslagen voor de vorderingen in conventie met betrekking tot de Perla en Starla collecties, te weten het auteursrecht, rechten op ongeregistreerde Gemeenschapsmodellen en slaafse nabootsing niet slagen. Ook is daarin geoordeeld dat alle grondslagen ten aanzien van de Romina en Samira collecties niet slagen. Het oordeel dat de Perla en Starla modellen nietig zijn, brengt mee dat Meubelco zich ook niet langer kan beroepen op Gemeenschapsmodelrechten, zodat de vorderingen in conventie op die grondslag evenmin kunnen slagen. De vorderingen van Meubelco in conventie zullen derhalve worden afgewezen.

3.14. Gelet op de in het tussenvonnis en dit vonnis gegeven oordelen over de model- en auteursrechten waarop Meubelco zich beroept en gelet op het feit dat deze procedure een bodemprocedure betreft, doet zich vanaf het uitspreken van dit vonnis wel de situatie voor dat Meubelco weet of althans ernstige redenen heef te vermoeden dat zij zich niet op geldige model- of auteursrechten kan beroepen ten aanzien van de Perle, Starla, Romina en Samira collecties. Nu de publicaties in 2011 niet onrechtmatig waren, gesteld noch gebleken is dat Meubelco later nog vergelijkbare uitlatingen openbaar heeft gemaakt en Meubelco na het tussenvonnis is overgegaan tot opheffing van het resterende beslag, is door Karintrad onvoldoende aannemelijk gemaakt dat er een dreiging bestaat dat Meubelco na dit vonnis onrechtmatig jegens haar zal handelen door nogmaals te ’wapperen’ met intellectuele eigendomsrechten waarvan zij weet of redelijkerwijs kon vermoeden dat die niet bestaan. Het gevorderde wapperverbod zal dan ook niet worden toegewezen.

IEF 13004

Geen bewijs van doorlopende inspanningsverplichting muziekuitgave

Rechtbank Amsterdam 4 september 2013, ECLI:NL:RBAMS:2013:5971 (Nanada Music tegen Golden Earring)
Uitspraak ingezonden door Margriet Koedooder, De Vos & Partners Advocaten N.V.
Zie eerder: IEF 11451. Uitgaverechten, muziek, inspanningsplicht en de contractsontbinding, bewijs.

In mei 2012 heeft de rechtbank bij tussenvonnis bewezen geacht dat Nanada c.s. de op haar uit hoofde van de muziekuitgave-overeenkomsten rustende promotie- en exploitatie-inspanningen in de periode van 2000 tot 25 augustus 2010 niet naar behoren heeft verricht. De rechtbank heeft Nanada in de gelegenheid gesteld tegenbewijs te leveren. Op Nanada rustte een doorlopende inspanningsverplichting, zij is vanaf 25 augustus 2005 tekort geschoten in haar verplichtingen en daarom kon Golden Earring tot buitengerechtelijke ontbinding overgaan. Het beroep op rechtsverwerking slaagt niet. De herrelease van albums op vinyl, cd en digitaal via I-Tunes en Spotify wordt mede toegeschreven aan Nanada, maar dit wordt niet ondersteund met bewijs. De rechtbank wijst de vordering dan ook af.

Nanada heeft het eerder door gedaagde geleverde bewijs niet weten te ontzenuwen. Nanada heeft een getuige doen horen en een groot aantal producties in het geding gebracht welke volgens haar hebben geleid tot daadwerkelijke exploitatie en substantiële inkomsten voor gedaagde. De getuigenverklaring en de afzonderlijk overlegde stukken verschaffen zowel afzonderlijk als in samenhang onvoldoende duidelijkheid over de omvang en de aard van de activiteiten van Nanada met betrekking tot exploitatie en promotie van de muziekuitgave-rechten. Dat er enkele activiteiten zijn verricht staat vast, maar het overzicht van exploitatie en promotiewerkzaamheden en het bewijsmateriaal is onvoldoende.

De beoordeling
2.1 De rechtbank heeft bij tussenvonnis voorshands bewezen geacht dat Nanada c.s. de uit hoofde van de muziekuitgave-overeenkomsten op haar rustende promotie- en exploitatie-inspanningen ten behoeve van de muziekwerken van [gedaagde] in periode van 2000 tot 25 augustus 2010 niet naar behoren heeft verricht. Nanada c.s. is toegelaten tot het leveren van tegenbewijs.

2.10 Nanada c.s. is toegelaten tot het leveren van tegenbewijs. Voor de vraag of Nanada c.s. daarin is geslaagd, is het voldoende als het door gedaagde voorhands geleverde bewijs wordt ontzenuwd.

Verjaring
2.6 Op Nanada c.s. rustte een doorlopende inspanningsverplichting. De rechtsvordering tot ontbinding op grond van tekortkomingen die zich hebben voorgedaan in de periode van 25 augustus 2005 was op 25 augustus 2010 niet verjaard. Als dat komt vast te staat dat Nanada c.s. in de periode vanaf 25 augustus 2005 tekort is gekomen in de nakoming van haar verplichtingen, kon [gedaagde] op grond daarvan op 25 augustus 2010 overgaan tot buitengerechtelijke ontbinding. Dit leidt ertoe dat voor de beoordeling of Nanada c.s. tekort is gekomen in de nakoming uitsluitend de promotie- en exploitatie-inspanningen in de periode van 25 augustus 2005 tot 25 augustus 2010 relevant zijn. Het na het tussenvonnis opgeworpen verjaringsverweer van Nanada c.s. leidt er dan ook toe dat deels wordt teruggekomen op hetgeen de rechtbank bij tussenvonnis dienaangaande heeft overwogen.

Rechtsverwerking
2.8 Voor het aannemen van rechtsverwerking i enkel tijdsverloop of enkel stilzitten onvoldoende. Vereist is de aanwezigheid van bijzondere omstandigheden als gevolg waarvan hetzij bij de wederpartij het gerechtvaardigd vertrouwen is gewekt dat de gerechtigde zijn aanspraken niet (meer) geldend zal maken, hetzij de wederpartij in zijn positie onredelijk zou worden benadeeld in geval de gerechtigde zijn aanspraken alsnog geldend zou maken. Van bijzonder omstandigheden op grond waarvan bij Nanada c.s. het gerechtvaardigd vertrouwen is gewekt dat [gedaagde] zijn aanspraken niet meer geldend zou maken is, is niet gebleken. Het uitblijven van klachten is daarvoor op zichzelf niet voldoende.
Van de door Nanada c.s. aangevoerde bewijsnood is evenmin sprake, nu in het voorgaande is overwogen dat voor de beoordeling van de tekortkoming de periode vóór 25 augustus 2005 niet relevant is. Daar komt bij dat Nanada c.s. zelf uitdrukkelijk bewijs op dit punt heeft aangeboden. Het beroep op rechtsverwerking wordt dan ook verworpen.

2.9 De rechtbank komt thans toe aan de beoordeling van het tegenbewijs, zoals opgedragen in et tussenvonnis. Daarbij dient het volgende als uitgangspunt. Zoals in het tussenvonnis reeds is vastgesteld, zijn de contractuele verplichtingen van Nanada c.s. inspanningsverplichtingen. In het kader van de bewijsopdracht gaat het thans nog uitsluitend om de promotie- en exploitatieverplichtingen in de periode van 25 augustus 2005 tot 25 augustus 2010. [gedaagde] mocht van Nanada c.s. verwachten dat zij zich gedurende deze periode voortdurend zou inspannen om uit de muziekwerken waarvan de exploitatie en promotie aan haar is opgedragen, het maximale rendement te halen. Op [gedaagde] rust de bewijslast van haar stelling dat dit niet is gebeurd. De rechtbank heft bij tussenvonnis overwogen dat [gedaagde] voorshands heeft bewezen dat Nanada c.s. niet aan de op haar rustende inspanningsverplichtingen ter zake heeft voldaan. Dat thans is vastgesteld dat van een andere, kortere periode moet worden uitgegaan bij die beoordeling, namelijk vanaf 25 augustus 2005, maakt dit niet anders, omdat nog steeds geldt dat Nanada c.s. tot aan het tussenvonnis over de periode tot 2008 (nagenoeg) geen onderbouwing heeft gegeven van de volgens haar door haar verrichte werkzaamheden.

2.10 Nanada c.s. is toegelaten tot het leveren van tegenbewijs. Voor de vraag of Nanada c.s. daarin is geslaagd, is het voldoende als het door gedaagde voorhands geleverde bewijs wordt ontzenuwd.

2.11. Nanada c.s. heeft van de haar geboden gelegenheid tot het leveren van tegenbewijs gebruik gemaakt en daartoe de heer W.J. van Kooten, directeur, eigenaar en medeoprichter van Nanada en Red Bullet (hierna: van Kooten), als getuige doen horen. Anders dan [gedaagde] betoogt, is de verklaring van Van Kooten niet aan te merken als een verklaring van een partijgetuige, die geen bewijs in haar voordeel kan opleveren indien geen aanvullende bewijzen voorhanden zijn die zodanig sterk zijn en zodanig essentiële punten betreffen, dat zij die verklaring voldoende geloofwaardig maken. Deze beperking van de bewijskracht van een partijgetuigenverklaring geldt immers alleen ni het geval een partij als getuige wordt gehoord omtrent door haar te bewijzen feiten. In dit geval is hiervan geen sprake nu de bewijslast -kort gezegd - de niet nakoming door Nanada c.s. in de betreffende periode op [getuige] rust.

2.12. Voorts heeft Nanada c.s. een groot aantal producties in het geding gebracht. Volgens haar blijkt uit die bewijsmiddelen dat haar inspanningen hebben geleid tot daadwerkelijke exploitatie en substantiële inkomsten voor [gedaagde].

2.13. De verklaring van Van Kooten verschaft de rechtbank, zowel afzonderlijk als in samenhang met de overgelegde schriftelijke stukken bezien, onvoldoende duidelijkheid over de omvang en de aard van de activiteiten die Nanada c.s. van 25 augustus 2005 tot 25 augustus 2010 heeft verricht met betrekking tot exploitatie en promotie van de muziekuitgave-rechten van [gedaagde]. Dat er enkel activiteiten zijn verricht staat vast, maar dat had de rechtbank al vastgesteld in het tussenvonnis.
(...)
Nanada c.s. heeft zich voorafgaand aan het tussenvonnis bereid verklaard een overzicht van alle door haar in de periode 2000 tot 25 augustus 2010 verrichte exploitatie- en promotiewerkzaamheden, voorzien van bewijsmateriaal, in het geding te brengen, waarna de rechtbank haar daartoe bij tussenvonnis de gelegenheid heeft geboden. De nadien door Nanada c.s. overgelegde producties met toelichting zijn naar het oordeel van de rechtbank echter onvoldoende.
(...)
Weliswaar heeft Van Kooten uitgebreid betoogd dat de herrelease van albums op vinyl en CD en digitaal via ITunes en Spotify door Red Bullet en de verkrijgbarheid via de online shop van Red Bullet als een gezamenlijke activiteit moet worden beschouwd, die ook aan Nanada c.s. kan worden toegeschreven, maar deze stelling wordt niet door de overlegde stukken ondersteund.
c.s. worden aangemerkt. Dit geldt te meer nu de verwerking en afhandeling van de muziekuitgave-rechten door de collectieve beheersorganisatie Buma/Stemra geschiedt en Nanada c.s. daarvoor dus hoofdzakelijk administratieve werkzaamheden hoeft te verrichten, hetgeen niet op één lijn te stellen is met de thans enkel aan de orde zijnde promotie- en exploitatieverplichtingen van Nanada c.s.

2.14 De rechtbank komt op grond van het voorgaande tot het oordeel dat Nanada c.s. niet is geslaagd in het tegenbewijs.

Lees de uitspraak hier:
Rechtspraak.nl(link)
ECLI:NL:RBAMS:2013:5971 (pdf)
Grosse HA ZA 11-2296 (pdf)