IEF 22024
29 april 2024
Artikel

Conferentie: 50-jarig bestaan van het Benelux-Gerechtshof

 
IEF 22020
29 april 2024
Artikel

Seminar Fashion en Recht op woensdag 5 juni 2024

 
IEF 22019
29 april 2024
Uitspraak

Advies OCNL is geen besluit in de zin van art. 1:3 Awb

 
IEF 13629

Weigering verlof eigenbeslag door verzwijgen afwijzing bodemzaak

Rechtbank Noord-Holland 22 januari 2014, ECLI:NL:RBNHO:2014:416 (schending 21 Rv en beslagsyllabus)
Als randvermelding. Beslagrecht. Schending artikel 21 Rv en punt 2 beslagsyllabus. Strijd met goede procesorde. Verzoekster althans haar advocaat heeft in het verzoekschrift ten onrechte niet gemeld dat de vordering van verzoekster in een bodemzaak is afgewezen. Door het verzwijgen van deze essentiële informatie had de voorzieningenrechter kunnen worden misleid.

 Verzoekster vraagt verlof voor het leggen van beslag op een bedrag dat door haar ter voldoening aan een vaststellingsovereenkomst is of zal worden betaald, zodat in feite sprake is van eigenbeslag waarmee de uitvoering van de vaststellingsovereenkomst die tot stand is gekomen in de zaak wordt gefrustreerd. Dit is zodanig in strijd met de goede procesorde dat om die reden het gevraagde verlof dient te worden geweigerd.

4.1. [verzoekster] heeft de voorzieningenrechter verzocht haar ter verzekering van voormelde vorderingen verlof te verlenen tot het leggen van conservatoir derdenbeslag onder de Stichting Beheer Derdengelden Roest Singh Advocaten ten laste van het saldo ad € 180.000,- dat de stichting onder zich houdt voor [verweerder].

4.2. Het is de voorzieningenrechter ambtshalve bekend dat bij vonnis van deze rechtbank van 21 augustus 2013 in de zaak met nummer C/15/200199/ HA ZA 13-68 de vordering van [verzoekster] tot betaling van € 299.520,-- door [verweerder] reeds is afgewezen. [verzoekster], althans haar advocaat, heeft noch in het beslagrekest van 16 januari noch in dat van 21 januari 2014 melding gemaakt van dit vonnis. Deze essentiële informatie had gelet op artikel 21 van het Wetboek van Burgerlijke Rechtsvordering en het bepaalde onder punt 2 van de beslagsyllabus in het beslagrekest moeten worden vermeld. Punt 2 van de beslagsyllabus (versie augustus 2013) vermeldt immers uitdrukkelijk dat in het beslagrekest melding gemaakt dient te worden van alle lopende, doorlopen of beëindigde procedures die relevant zijn voor een goede beoordeling van de zaak. Door het verzwijgen van deze essentiële informatie had de voorzieningenrechter kunnen worden misleid. Dit is zodanig in strijd met de goede procesorde dat reeds om die reden het gevraagde verlof dient te worden geweigerd.

4.3. Echter, ook op inhoudelijke gronden dient het verlof te worden geweigerd. In het vonnis van 21 augustus 2013 heeft de rechtbank overwogen dat de vordering van [verzoekster] tot betaling van € 299.520,-- door [verweerder] moet worden afgewezen, omdat voor de vordering geen toereikende grondslag is gesteld. [verzoekster] heeft in het onderhavige beslagrekest de vordering opnieuw opgevoerd met precies dezelfde onderbouwing als in de bodemzaak. Nu [verzoekster] geen andere grondslag heeft gesteld dan in het vonnis in de bodemzaak, is volstrekt onvoldoende van de deugdelijkheid van de door haar ingestelde vordering gebleken.

4.4. Ten aanzien van de – voor het eerst in het aangevulde beslagrekest van 21 januari 2014 gestelde – vorderingen van in totaal € 210.157,-- overweegt de voorzieningenrechter dat de gestelde grondslagen van die vorderingen (toe-eigening van de eenmanszaak en gedwongen storting van de verkoopopbrengst van de woning en schenkingen) onvoldoende feitelijk zijn toegelicht. Dat geldt te meer nu dit betoog eerst in het aanvullende beslagrekest is gevoerd, hetgeen de ongeloofwaardigheid van het gestelde versterkt. De vorderingen zijn dan ook onvoldoende aannemelijk geworden, zodat ook hier onvoldoende van de ondeugdelijkheid van het ingeroepen recht blijkt.

4.5. De voorzieningenrechter constateert tot slot dat [verzoekster] verlof vraagt voor het leggen van beslag op een bedrag dat kort daarvoor door haar ter voldoening aan een vaststellingsovereenkomst is of zal worden betaald, zodat in feite sprake is van eigenbeslag waarmee de uitvoering van de vaststellingsovereenkomst die tot stand is gekomen in de zaak tegen de dochter wordt gefrustreerd. Ook om die reden dient het gevraagd verlof te worden geweigerd.

Lees de uitspraak:
ECLI:NL:RBNHO:2014:416
(link)
ECLI:NL:RBNHO:2014:416 (pdf)

IEF 13633

Van der Valk kan plaatsnaam Eindhoven in handelsnaam niet monopoliseren

Rechtbank Oost-Brabant 5 maart 2014, ECLI:NL:RBOBR:2014:1112 (Van der Valk Eindhoven tegen Van der Valk Hotel Eindhoven-Best)
Handelsnamen. Geen verwarring. Eiseres vordert gedaagde te verbieden een handelsnaam te voeren die naast het element “Van der Valk” het element “Eindhoven” bevat. De rechtbank oordeelt dat gedaagde met de beoogde handelsnaam “Van der Valk-hotel Eindhoven-Best” voldoende afstand neemt en dat met name gezien de toevoeging van de plaatsnaam ‘Best'. Gevaar voor verwarring is niet te duchten. De aard van de ondernemingen en de geringe afstand maakt het oordeel niet anders. De rechtbank wijst alle vorderingen af.

4.2. Gedaagde heeft schriftelijk meegedeeld (zie hiervoor onder 2.3.), zoals ook ter comparitie van partijen door mr. P.S. Jonker is bevestigd, dat zij het voornemen heeft om de naam “Van der Valk-hotelEindhoven-Best” als haar handelsnaam te gaan voeren.

Ter toetsing ligt derhalve de vraag voor of gedaagde met de beoogde handelsnaam “Van der Valk-hotel Eindhoven-Best” inbreuk maakt op de handelsnamen van eiseres.

Vast staat dat alle vestigingen van de Van der Valk ondernemingen gerechtigd zijn om de merknaam “Van der Valk” en eenzelfde beeldmerk (de toekan) te gebruiken.

Eiseres erkent dat gedaagde gerechtigd is tot het gebruik van de elementen “Van der Valk” en “Hotel”, maar heeft bezwaar tegen de toevoeging “Eindhoven”, omdat dit volgens haar het meest kenmerkende en dominerende element is. Het enige onderscheidende element in de handelsnaam van de Van der Valk vestigingen is de plaatsaanduiding. Met de beoogde handelsnaam zal gedaagde verwarring scheppen bij het publiek, aangezien de aard van de ondernemingen identiek is, beide ondernemingen gebruik maken van het beeldmerk “de toekan”, gedaagde haar bedrijf zal gaan exploiteren binnen een straal van vijftien kilometer en partijen actief zullen zijn op dezelfde markt. Bovendien worden veel boekingen middels een zoekopdracht via internet verricht en de uitkomst van een dergelijke zoekopdracht zal al snel verwarrend zijn omdat dit tot twee verschillende vestigingen kan leiden, aldus eiseres.

Gedaagde heeft gemotiveerd betwist dat gevaar voor verwarring dreigt. Het gebruik door alle afzonderlijke Van der Valk ondernemingen van het basiselement “Van der Valk” in de diversehandelsnamen en woord- en beeldmerken, maakt het mogelijk dat genoemde handelsnamen naast elkaar kunnen bestaan zonder dat er verwarring dreigt. Voor het publiek is het volgens gedaagde allemaal één concern met allemaal verschillende vestigingen.

De rechtbank is van oordeel dat gedaagde met de beoogde handelsnaam “Van der Valk-hotelEindhoven-Best” voldoende afstand neemt van de handelsnamen van eiseres en dat met name gezien de toevoeging van de plaatsnaam ‘Best’ sprake is van meer dan een geringe afwijking. Daarbij neemt de rechtbank in aanmerking dat eiseres erkent dat alle Van der Valk vestigingen de naam “Van der Valk” en het woord “hotel” of “motel” in hun handelsnaam mogen gebruiken. De rechtbank is dan ook van oordeel dat onder deze omstandigheden gevaar voor verwarring niet te duchten is. Voorts heeft gedaagde gemotiveerd betwist dat het gebruik van de beoogde handelsnaam zal leiden tot verwarring bij het publiek. Tegenover die gemotiveerde betwisting heeft eiseres haar stelling met betrekking tot het gevaar van verwarring onvoldoende onderbouwd. Dat de aard van de ondernemingen gelijk zal zijn en de afstand tussen de ondernemingen gering zal zijn, maakt het oordeel niet anders. Uit het voorgaande volgt dat naar het oordeel van de rechtbank evenmin sprake is van nodeloze verwarring en aldus onrechtmatig handelen van gedaagde op grond van artikel 6:162 BW.

Het onder 1 gevorderde, zowel primair als subsidiair, zal daarom worden afgewezen, evenals het onder 3. gevorderde.

4.3. Het enkele inschrijven van een handelsnaam in het Handelsregister valt niet te beschouwen als het voeren van een handelsnaam. Door de inschrijving in het Handelsregister van dezelfde handelsnamen als die van eiseres maakt gedaagde nog geen inbreuk op het handelsnaamrecht van eiseres. Het onder 2. gevorderde zal daarom eveneens worden afgewezen.

Lees hier de uitspraak:
ECLI:NL:RBOBR:2014:1112 (link)
ECLI:NL:RBOBR:2014:1112 (pdf)

IEF 13632

Wetsvoorstel verweesde werken

Wetsvoorstel implementatie van de Richtlijn nr. 2012/28/EU inzake bepaalde toegestane gebruikswijzen van verweesde werken. en de Memorie van Toelichting
Uit het persbericht: Artikel (voorstel) 16o t/m 16 r en 17 Aw/ 10 lid 2 onder l. WNR. Werken die onder het auteursrecht vallen zoals boeken, dagbladen, geluids- of filmfragmenten en die zijn ondergebracht bij voor het publiek toegankelijke instellingen zoals bibliotheken, onderwijsinstellingen, musea – ook wel erfgoedinstellingen genoemd - kunnen straks makkelijker online ter beschikking worden gesteld.

Dit blijkt uit een wetsvoorstel van staatssecretaris Teeven (Veiligheid en Justitie) en minister Bussemaker (OCW) dat een Europese richtlijn omzet in Nederlands recht. De regeling is bij de Tweede Kamer ingediend.

Het gaat om zogeheten verweesde werken, waarvan de rechthebbende na zorgvuldig onderzoek niet is gevonden, en die dus voor digitale publicatie geen voorafgaande toestemming kan geven. Erfgoedinstellingen zijn in beginsel verplicht die toestemming te vragen als ze auteursrechtelijk beschermd werk uit hun verzameling willen reproduceren of online openbaar maken.

Omdat het auteursrecht pas 70 jaar na de dood van een maker vervalt, zou een verweesd werk al die tijd niet via internet ter beschikking gesteld kunnen worden aan het publiek. Dat vormt een probleem voor erfgoedinstellingen die hun collecties willen digitaliseren. Cultureel erfgoed zou langere tijd minder toegankelijk blijven. Daarom wordt het straks mogelijk toch te digitaliseren, maar wel onder voorwaarden.

Zo zijn erfgoedinstellingen verplicht eerst grondig onderzoek te doen naar de rechthebbende en daarvoor bepaalde bronnen te raadplegen voordat een boek of geluidsfragment een verweesd werk genoemd mag worden. Ook mogen zij de inkomsten uit openbaarmaking uitsluitend aanwenden voor de financiering van de kosten voor digitalisering. Dit stimuleert het behoud van cultureel erfgoed.

IEF 13631

Onvoldoende onderbouwd auteursrecht op foto's en constructietekeningen aquatrainer

Rechtbank Gelderland 26 februari 2014, ECLI:NL:RBGEL:2014:1613 (Aquatrainers constructie)
Geen auteursrecht. Foto's en constructietekeningen. Partijen claimen vorderingen op elkaar te hebben en wensen inzage in elkaars boekhouding en administratie. Daarbij vordert eiser een verbod op elke inbreuk op zijn auteursrechten, alsmede elk onrechtmatig handelen, waaronder het bezit van foto’s en of (constructie)tekeningen. De rechtbank oordeelt dat onvoldoende is onderbouwd dat eiser een auteursrecht heeft.

Niet valt op te maken door wie de foto's zijn gemaakt en er is niet toegelicht waaruit het oorspronkelijk stempel van de maker blijkt. Het had op de weg van eiser gelegen een nadere toelichting te verstrekken. De rechtbank gaat dan ook aan de stellingen voorbij gaan en wijst de vordering op dit punt af.

Inbreuk op auteursrecht
5.18. [eiser] stelt dat [gedaagde] na de beëindiging van de samenwerking een eigen website heeft gelanceerd en dat hij daarop zonder zijn toestemming zesentwintig door [eiser] gemaakte foto’s heeft afgebeeld. [eiser] stelt dat [gedaagde] daarmee inbreuk heeft gemaakt op het auteursrecht van [eiser]. Voorts stelt hij dat [gedaagde] beschikt over constructietekeningen, waarop het auteursrecht van [eiser] rust, en voert hij aan dat het [gedaagde] niet is toegestaan die constructietekeningen te gebruiken. Hij betoogt dat het enkel in het bezit hebben van de foto’s en constructietekeningen door [gedaagde] reeds onrechtmatig is, omdat het zonder expliciete toestemming van [eiser] niet is toegestaan de afbeeldingen openbaar te maken of te verveelvoudigen.

[gedaagde] betwist dat [eiser] auteursrecht heeft op de foto’s en de constructietekeningen. Hij stelt dat een aantal foto’s niet zijn gemaakt door [eiser] maar door een klant en dat er ook een foto bij zit die door hemzelf, [gedaagde], is gemaakt. Bovendien zijn de foto’s in het kader van de samenwerking tussen partijen onderling uitgewisseld en door [eiser] aan [gedaagde] toegezonden, zonder voorbehoud van mogelijke auteursrechten of commentaar. Ook [gedaagde] heeft foto’s gemaakt en aan [eiser] gezonden. Hij voert voorts aan dat er geen auteursrecht rust op de constructietekeningen, nu de oorspronkelijke ontwerpen voor deze tekeningen niet afkomstig zijn van [eiser]. Hij betoogt dat deze ontwerpen op de markt vrij verkrijgbaar zijn en dat het enkele feit dat op de tekeningen een logo van [eiser] is afgedrukt, niet betekent dat hij auteursrecht op de tekeningen heeft. Ter comparitie van partijen heeft [gedaagde] voorts verklaard dat hij met ingang van 1 oktober 2013 alle ter discussie staande foto’s en andere afbeeldingen van zijn website heeft verwijderd, zodat [eiser] geen belang meer heeft bij zijn vordering.

Ter comparitie heeft [eiser] erkend dat hij geen belang meer heeft bij het verbod op openbaarmaking. Hij handhaaft zijn vordering echter ter zake van het bezit van [gedaagde] van de foto’s en de constructietekeningen.

5.19. De rechtbank is van oordeel dat [eiser], tegenover het gemotiveerde verweer van [gedaagde], zijn stelling dat hij, [eiser], auteursrecht heeft op de foto’s en constructietekeningen onvoldoende heeft onderbouwd. [eiser] heeft slechts een aantal foto’s overgelegd maar daaruit valt niet op te maken door wie die foto’s zijn gemaakt. Voorts is niet nader toegelicht waaruit blijkt dat [eiser] de constructietekeningen zelf heeft gemaakt en waaruit het oorspronkelijk stempel van de maker blijkt. Gelet op het verweer van [gedaagde] had het op de weg van [eiser] gelegen een nadere toelichting te verstrekken, hetgeen hij heeft nagelaten. De rechtbank zal aan deze stellingen dan ook, als onvoldoende onderbouwd, voorbij gaan en de vordering sub 3 afwijzen.

Lees de uitspraak:
ECLI:NL:RBGEL:2014:1613 (link)
ECLI:NL:RBGEL:2014:1613 (pdf)

IEF 13630

Proceskostenveroordeling omdat handelsnaam anders is dan in register

Rechtbank Noord-Nederland 4 maart 2014, ECLI:NL:RBNNE:2014:1026 (handelsnaam anders dan in register)
Als randvermelding. Proceskostenveroordeling. Handelsnaam. Verwarring. Hoewel eiser niet ontvankelijk is in zijn vordering wordt gedaagde veroordeeld in de proceskosten. Gedaagde voert een handelsnaam die niet in overeenstemming is met de inschrijving in het register van de Kamer van Koophandel. Gedaagde heeft nooit gereageerd op brieven van eiser, terwijl gedaagde eiser eenvoudig had kunnen wijzen op de juiste B.V. Tot slot is gedaagde onderdeel van een conglomeraat van B.V.'s en handelsnamen dat bijdraagt aan de verwarring.

Deze verwarring dient voor rekening en risico van gedaagde te komen.

4.3. Het op de overeenkomst genoemde KvK-nummer is niet te herleiden tot [gedaagde], maar tot [Y] De kantonrechter is van oordeel dat registratie in het handelsregister van de KvK het uitgangspunt is. Het ligt voor de hand dat, om te achterhalen met welke B.V. men te maken heeft, het handelsregister wordt geraadpleegd en dat het daarin aan het KvK-nummer gekoppelde bedrijf wordt aangehouden. De bedrijfsgegevens zijn immers met het oog op de rechtszekerheid bij de KvK neergelegd in dit register. Het valt in dat licht moeilijk te begrijpen waarom [eiser] niet (ook) [Y], het bedrijf dat gekoppeld is aan het in de overeenkomst genoemde KvK-nummer, heeft gedagvaard. Daarbij komt dat, zoals [eiser] in de conclusie van repliek onder nummer 11 zelf al aangeeft, de handelsnaam[X] niet alleen bij [gedaagde] maar ook bij de[A 1] is ondergebracht. Het valt dan ook niet in te zien waarop [eiser] zijn conclusie dat (alleen) [gedaagde] de activiteiten van [X] zou hebben voortgezet, baseert. Tot slot neemt de kantonrechter in overweging dat [gedaagde] ter verweer voert dat [Y] tot 3 december 2010 de naam [X] heeft gevoerd. Hoewel de weergave van de gegevens op het briefpapier op het moment van het sluiten van de overeenkomst dus niet correct was, had [eiser] om uitsluitsel te kunnen krijgen over het verband tussen [Y] en [X] in de historie van het handelsregister kunnen nagaan wat de gebruikte handelsnamen van [Y] zijn geweest. Dit heeft hij immers ook gedaan voor[A 1].

4.4. Het voorgaande leidt tot de conclusie dat het verweer van [gedaagde] slaagt. De vordering zal dus niet-ontvankelijk worden verklaard.

4.5. De kantonrechter ziet in de omstandigheden van dit geval aanleiding om, hoewel [eiser] niet ontvankelijk is in zijn vordering, [gedaagde] te veroordelen in de kosten van de procedure. Daarvoor is redengevend dat het aan [gedaagde] is te wijten dat [eiser] op het verkeerde been is gezet. Uit zowel de overeenkomst als de factuur blijkt dat [gedaagde] een handelsnaam gebruikte die niet blijkt uit het Uittreksel KvK. Slechts door de historische gegevens in het handelsregister na te lopen, kan duidelijk worden dat [X] in het verleden een handelsnaam is geweest van[Y]. [..]

Lees de uitspraak:
ECLI:NL:RBNNE:2014:1026 (link)
ECLI:NL:RBNNE:2014:1026 (pdf)

IEF 13627

Succesvol verbod op onrechtmatige uitlatingen op chatforum

Vzr. Rechtbank Gelderland 21 januari 2014, ECLI:NL:RBGEL:2014:1548 (Them There Koyas Koy Forum)
Mediarecht. Onrechtmatige uiting. Partijen hebben samen de website Them There Koyas Koi Forum beheerd, hierop kunnen geregistreerde leden berichten plaatsen. Op enig moment is de eiser zonder gedaagde verder gegaan, waarna gedaagde is begonnen met het plaatsen van teksten over eiser. De rechtbank oordeelt dat de uitingen van gedaagde kwetsend en bedreigend en daarmee onrechtmatig zijn, er volgt een gebod aan gedaagde dergelijke uitlatingen en persoonlijke informatie te verwijderen en een rectificatie te plaatsen.

4.3. De voorzieningenrechter stelt voorop dat in het kader van dit kort geding niet ter beoordeling voorligt of hetgeen [gedaagde] beweert over [eiser] en over diens activiteiten op het chatforum, zoals weergegeven onder 3.3, feitelijk juist is. Kernvraag die in dit geschil moet worden beantwoord is, of de onder 2.2 en volgende van de vaststaande feiten aangehaalde uitingen van [gedaagde] als onrechtmatig ten opzichte van [eiser] zijn aan te merken. Hierbij dient een belangenafweging plaats te vinden tussen het recht op uitingsvrijheid en het recht op bescherming van eer en goede naam en persoonlijke levenssfeer.

4.4.    Naar het voorlopig oordeel van de voorzieningenrechter luidt het antwoord op de bovengenoemde vraag bevestigend. De uitlatingen van [gedaagde] als aangehaald onder 2.2, met name die waarin [eiser] een pedofiel wordt genoemd en wordt bedreigd met mishandeling, zijn aan te merken als uiterst kwetsend en bedreigend en daarmee onrechtmatig jegens [eiser]. [eiser] is door de uitingen van [gedaagde] aangetast in zijn eer en goede naam. [gedaagde] erkent dit in feite ook, waar hij op de zitting heeft verklaard dat zijn uitlatingen over [eiser] op internet niet gerechtvaardigd zijn.

4.6.
Gezien het voorgaande heeft [eiser] voorshands geoordeeld belang bij een verbod op deze en dergelijke uitlatingen door [gedaagde]. Zijn belang is erin gelegen dat zijn persoon niet lichtvaardig wordt blootgesteld aan verdachtmakingen en/of voor hem ongewenste publiciteit omtrent zijn privégegevens en privésituatie. Dit belang moet in de gegeven omstandigheden zwaarder wegen dan het belang van [gedaagde] om zich in het openbaar kritisch te kunnen uitlaten.

4.7. Het voorgaande leidt ertoe dat de vorderingen van [eiser] onder 1 tot en met 3 zullen worden toegewezen. Dat geldt ook voor de vordering onder 4 tot het plaatsen van een rectificatie.

Lees de uitspraak:
ECLI:NL:RBGEL:2014:1548
(link)
ECLI:NL:RBGEL:2014:1548 (pdf)

 

IEF 13626

Nederlandse en Belgische reclameverpakking niet eenzelfde situatie

Rechtbank Zeeland-West-Brabant 5 februari 2014, ECLI:NL:RBZWB:2014:1467 (Nederlandse Zuivelorganisatie tegen Alpro c.s.)

Procesrecht. EEX-verdrag. Geen aanhouding hoofdzaak. Alpro c.s. vordert op grond van artikel 28 EEX-Vo aanhouding van de hoofdzaak wegens samenhang met een procedure die is ingeleid voor de voorzitter van de Rechtbank van Koophandel te Brussel. Omdat het gaat om andere (reclame)verpakkingen, taal en producten is er geen sprake van eenzelfde situatie, feitelijk en rechtens. De rechtbank wijst de incidentele vordering af en de hoofdzaak komt op de rol.
3.5. Alpro c.s. stelt hiertoe – samengevat – dat in onderhavige procedure vrijwel hetzelfde geschil aan de orde is als in de procedure bij de Rechtbank van Koophandel. In beide procedures draait het geschil volgens Alpro c.s. immers om de Alpro verpakkingen, de verwijzingen op deze verpakkingen en de door Alpro gebruikte (reclame)materialen. Bovendien komen in beide procedures, zo stelt Alpro c.s., dezelfde rechtsvragen aan de orde, waarop grotendeels hetzelfde Europese recht van toepassing is. In beide procedures gaat het daarom om soortgelijke verwijten en vorderingen met dezelfde grondslagen. Zowel de Belgische als de Nederlandse rechter dienen dan ook een uitspraak te doen over de uitleg van dezelfde Europeesrechtelijke artikelen uit dezelfde verordeningen en richtlijnen betreffende dezelfde feiten, zodat daarmee volgens Alpro c.s. de vereiste samenhang en het risico op tegenstrijdige uitspraken is gegeven.

3.6. De rechtbank overweegt dat het Hof van Justitie in haar arrest van 6 december 1994 in de zaak Tatry/Maciej Rataj (LJN: AD2263), welk arrest ook door beide partijen is aangehaald, heeft geoordeeld dat in het licht van de doelstelling van het bepaalde in artikel 28 EEX-Vo het begrip “samenhang” ruim dient te worden uitgelegd en alle gevallen dient te omvatten waarin gevaar voor tegenstrijdige uitspraken bestaat, ook al kunnen de uitspraken afzonderlijk ten uitvoer worden gelegd en sluiten de rechtsgevolgen ervan elkaar niet uit. In het eveneens door beide partijen aangehaalde arrest van 13 juli 2006 heeft het Hof van Justitie in de zaak Roche/Primus (LJN: AY6817) voorts geoordeeld dat het ruime criterium niet met zich brengt dat uitspraken reeds tegenstrijdig kunnen worden geacht op grond van een (mogelijke) divergentie in de beslechting van het geschil. Voor rechtens relevante tegenstrijdigheid is vereist dat deze divergentie zich voordoet in het kader van eenzelfde situatie, feitelijk en rechtens. Uit de overwegingen van het Hof van Justitie volgt voorts dat deze niet enkel zien op de uitleg van artikel 6 lid 1 EEX-Verdrag, waartoe het Hof van Justitie geroepen was, doch tevens op artikel 22 EEX-Verdrag, thans artikel 28 EEX-Vo.

3.7. NZO voert gemotiveerd verweer en betwist dat in beide procedures sprake is van eenzelfde feitelijke situatie. Volgens NZO zijn immers de Nederlandse verpakkingen in het Nederlands gesteld en de Belgische verpakkingen in het Frans en Vlaams, waardoor niet alleen de verpakkingen zelf van elkaar verschillen, doch eveneens de verwijzingen op deze verpakkingen. Ook de (reclame)verpakkingen waarvan Alpro gebruik maakt verschillen in Nederland en België van elkaar. In de onderhavige procedure zijn daarnaast tevens Alpro-producten in het geding, welke in de procedure bij de Rechtbank van Koophandel niet aan de orde zijn, zoals room en vla. Bovendien is in de onderhavige procedure, anders dan in de bij de Rechtbank van Koophandel aanhangige procedure, tevens de feitelijke vraag aan de orde of Alpro Soja het kort geding vonnis van 30 mei 2012 heeft geschonden en of zij daardoor dwangsommen heeft verbeurd. Voorts betwist NZO dat in beide procedures sprake is van eenzelfde situatie rechtens. Volgens NZO is immers in de onderhavige procedure tevens nationaal recht van toepassing, zoals het bepaalde in het Warenwetbesluit Zuivel ter zake van vla. In de procedure bij de Rechtbank van Koophandel gaat het eveneens over het schenden van het nationale Belgische recht door Alpro, zoals onder meer de bepalingen van het Koninklijk Besluit van 17 april 1980 betreffende de reclame voor voedingsmiddelen. NZO betwist eveneens dat in beide procedures sprake is van dezelfde rechtsvragen.

3.8. Gelet op het door Alpro c.s. gestelde, de inhoud van productie 1, alsmede het gemotiveerde verweer van NZO is de rechtbank van oordeel dat niet is komen vast te staan, althans onvoldoende aannemelijk is geworden, dat sprake is van eenzelfde situatie, feitelijk en rechtens. Van de vereiste samenhang tussen beide procedures in de zin van artikel 28 EEX-Vo is dan ook niet, dan wel onvoldoende, gebleken. Zij overweegt daartoe als volgt.

3.9. De rechtbank is met NZO van oordeel dat in onderhavige kwestie aansluiting dient te worden gezocht bij hetgeen het Hof van Justitie heeft geoordeeld in de zaak Roche/Primus. Zoals door het Hof van Justitie op dezelfde wijze is geoordeeld, kan in een situatie van rechtsvorderingen ter zake van inbreuken op Europese warenwetgeving, waarbij verscheidene in verschillende verdragsluitende staten gevestigde vennootschappen zijn gedagvaard voor feiten die zij zouden hebben begaan op het grondgebied van een of meer van deze staten, niet worden geconcludeerd dat er sprake is van eenzelfde feitelijke situatie omdat de gedaagde partijen verschillen en het hun ten laste gelegde, in verschillende verdragsluitende staten gepleegde onrechtmatig handelen niet hetzelfde is. Eventuele divergenties tussen de beslissingen van de betrokken nationale gerechten zullen zich derhalve niet voordoen in het kader van eenzelfde feitelijke situatie. In beide procedures is daarnaast eveneens nationaal recht van toepassing. Hieruit volgt dat eventuele divergenties tussen beslissingen van betrokken gerechten in verdragsluitende staten zich evenmin zullen voordoen in het kader van eenzelfde situatie rechtens. Eventuele divergerende beslissingen zullen derhalve niet als tegenstrijdig kunnen worden aangemerkt en van de vereiste samenhang tussen vorderingen vanwege soortgelijk onrechtmatig handelen van in verschillende verdragsluitende staten gevestigde vennootschappen voor feiten die elke vennootschap zou hebben gepleegd op het grondgebied van die staat kan geen sprake zijn.

Lees hier de uitspraak:
ECLI:NL:RBZWB:2014:1467
(link)
ECLI:NL:RBZWB:2014:1467 (pdf)

IEF 13625

Internetconsultatie Filmauteurscontractenrecht - 45d Auteurswet

Internetconsultatie, 45d Auteurswet - Filmauteurscontractenrecht, 10 maart - 9 april 2014.
Uit de consultatie: In artikel 45d wordt het vermoeden van overdracht van exploitatierechten aan de producent door de betrokken filmmakers gehandhaafd. De filmmakers verkrijgen in ruil voor de overdracht van rechten een niet voor afstand vatbaar recht op een billijke vergoeding.

Concept regeling- Consultatieversie artikel 45d Auteurswet
Te wijzigen regeling - Artikel 45d Auteurswet

Verwachte effecten van de regeling
- De producent kan beschikken over de exploitatierechten van een filmwerk.
- Alle makers ontvangen een niet voor afstand vatbare billijke vergoeding van de producent. De belangrijkste makers (auteurs en uitvoerend kunstenaars) delen in de opbrengsten van de belangrijkste exploitatiewijzen van het filmwerk.
- Exploitanten verkrijgen meer duidelijkheid over wie toestemming kan verlenen voor de exploitatie en aan wie daarvoor een vergoeding is verschuldigd.

Doel van de consultatie
In artikel 45d wordt het vermoeden van overdracht van exploitatierechten aan de producent door de betrokken filmmakers gehandhaafd. De filmmakers verkrijgen in ruil voor de overdracht van rechten een niet voor afstand vatbaar recht op een billijke vergoeding.

Daarnaast ontvangen filmmakers die een wezenlijke bijdrage van scheppend karakter hebben geleverd aan de totstandkoming van een filmwerk voor bepaalde exploitatiewijzen een aanspraak op een aanvullende proportionele billijke vergoeding die door een collectieve beheersorganisatie geïnd kan worden bij de exploitant van het filmwerk.

De regeling beoogt te bevorderen dat de exploitatierechten worden geconcentreerd bij de producent. Tegelijkertijd worden filmmakers beter in staat gesteld te delen in de opbrengsten van de exploitatie.

Doelgroepen die door de regeling worden geraakt
- auteurs en uitvoerend kunstenaars van filmwerken (waaronder scenarioschrijvers, regisseurs, filmmuziekauteurs en acteurs);
- producenten;
- collectieve beheersorganisaties van vorenbedoelde rechthebbenden;
- exploitanten;
- distributeurs;
- omroepen.

Doel van de consultatie
Doel van de consultatie is belanghebbenden in de gelegenheid te stellen hun mening over een eventuele nota van wijziging kenbaar te maken. De (koepel-)organisaties van de meest betrokken belanghebbenden zijn ook rechtstreeks benaderd met het verzoek commentaar te leveren.

Op welke onderdelen van de regeling wordt een reactie gevraagd
Er is een reactie mogelijk op alle onderdelen van de regeling.

Publicatie reacties
Reacties worden gepubliceerd nadat de consultatie is gesloten. Alleen die reacties worden gepubliceerd waarvan is aangeven, door de inzender, dat deze openbaar mogen zijn.

Reageren kan hier

IEF 13624

Visions for copyright law in Europe

Voordracht over de verdere ontwikkeling van het Europese auteursrecht, 20 maart 16.00, VU Amsterdam. In het licht van de door de Europese Commissie geïnitieerde Public Consultation on EU Copyright Law zal prof. Reto Hilty (directeur van het Max Planck Instituut voor Innovatie en Mededinging, München) spreken over ontwikkelingsperspectieven voor het Europese auteursrecht en de verschillende belangen die daarbij in acht moeten worden genomen. Toegang is gratis. Na afloop van de voordracht vindt een discussie plaats met de zaal.

Inschrijven: email
Waar: VU University Amsterdam, De Boelelaan 1105, 1081 HV Amsterdam
Zaal/kamer: Main Building, 3rd floor, Room: Agora 4
Wanneer: 20th March 2014 at 4:00 pm
Prijs: gratis
Ordepunten: -
Programma: vanaf 16:00 uur