IEF 22012
26 april 2024
Uitspraak

Schending geheimhoudingsovereenkomst leidt ongeldige octrooirechten

 
IEF 22013
26 april 2024
Uitspraak

Hof: octrooi van Galenicum nietig wegens gebrek aan inventiviteit

 
IEF 22014
25 april 2024
Uitspraak

Modeontwerpster kan merkgebruik verbieden op grond van niet-ingeschreven pseudoniem

 
IEF 13871

Jurisprudentielunch Reclamerecht 2014

De Balie, Amsterdam, woensdag 4 juni 2014, 12.00 - 15.15 uur. Geleidelijk aan ontwikkelt het Hof van Justitie EU een gedetailleerd kader voor de beoordeling van de eerlijkheid van handelspraktijken. En passant breekt het tal van maatregelen af die een eerlijke concurrentie beoogden te bevorderen. In de cursus wordt ingegaan op recente rechtspraak, conclusies en verzoeken inzake toepassingsgebied, definities, systematische uitleg en uitleg van de verbodsbepalingen van de richtlijn oneerlijke handelspraktijken en de richtlijn misleidende en vergelijkende reclame. Plus een blik op de toekomst.

Hier inschrijven

Waar: De Balie, Kleine-Gartmanplantsoen 10, Amsterdam
Wanneer: Woensdag 4 juni 2014, 12u00 - 15u15
Prijs:
€ 350,00 Per persoon
€ 295,00 Sponsors Reclameboek/leden VvRr/, en
€ 100,00 Rechterlijke macht/wetenschappelijk personeel (full time)
Inclusief: lunch, koffie, thee, cursusmateriaal
Ordepunten: 3

Programma
11.30 – 12.00 uur Ontvangst en intekenen
12.00 – 13.30 uur prof. Jan Kabel, IViR en DLA Piper
13.45 – 15.15 uur Ebba Hoogenraad, Hoogenraad & Haak
15.15 uur Einde programma

Hier inschrijven

IEF 13888

Internationale bevoegdheidsregels mogelijk ook gevolgen voor relatieve bevoegdheid ogv artikel 4.6 BVIE

Rechtbank Den Haag 14 mei 2014, IEF 13888 (FKP en FGUP tegen Spirits International, Spirits Product, Spirits Cyprus en Zao)
Merkenrecht. IPR. Incident. FKP en FGUP zijn  rechthebbende op een aantal wodkamerken, waaronder Stolichnaya, Moskovskaya en SPI. Gedaagden verhandelen in een aantal EU-landen wodka voorzien van aanduidingen die identiek zijn aan de Merken. Eisers vorderen in de hoofdzaak een provisioneel verbod, overdracht, nietigverklaring van de merkregistraties en een verbod op inbreuk op de Merken. Gedaagden vorderen bij incidentele conclusie dat de rechtbank zich op grond van artikel 22 lid 4 EEX-Vo onbevoegd verklaart, althans FKP niet-ontvankelijk verklaart, althans de dagvaarding nietig verklaart. In verband met de vraag of de uitspraak van het hof Den Haag van 26 november 2013 mogelijk ook gevolgen heeft voor zover artikel 4.6 BVIE een relatief bevoegde rechter aanwijst, wordt de zaak naar de rol verwezen.

De rechter oordeelt dat er geen aanleiding is de dagvaarding nietig te verklaren en zij bevoegd is een voorlopige maatregel te treffen. Daarnaast oordeelt zij dat met betrekking tot Zao in het geheel geen merkinbreuk is gesteld en evenmin dat deze rechtbank bevoegd zou zijn die te onderzoeken. Met betrekking tot de niet-ontvankelijkheid wordt geoordeeld het verweer dat FKP en FGUP geen houder van de Merken zijn en om die reden geen inbreukverbod kunnen vorderen, geen verweer is waarop voorafgaand aan een beslissing in de hoofdzaak dient te worden beslist. Met betrekking tot Zao is in het geheel geen merkinbreuk gesteld en evenmin dat deze rechtbank bevoegd zou zijn die te onderzoeken. Bevoegdheid om kennis te nemen van de inbreukvordering jegens Zao kan dan ook niet worden aangenomen op grond van artikel 7 Rv.

 

4. De beoordeling in het incident

geldigheid van de dagvaarding

4.1. Hoewel de dagvaarding niet op alle onderdelen terstond duidelijk is kan niet worden geoordeeld dat daarin, zoals gedaagden kennelijk willen aanvoeren, de eis en de gronden niet zijn vermeld. Voor zover onduidelijkheden bestaan omdat niet voldoende concreet wordt aangegeven welke tekens inbreuk zouden maken op welk merk of omdat in vordering B III tevens vernietiging wordt gevorderd van Jongere Merkregistraties in de Benelux zonder vermelding van het nummer waaronder het merk is ingeschreven, worden gedaagden niet in hun verdediging geschaad. Indien zij immers zouden betwisten dat in zoverre sprake is van inbreuk of sprake is van merkregistraties die vernietigbaar zijn op de door eisers aangevoerde gronden, is het aan eisers hun stellingen nader te concretiseren en te onderbouwen. Gelet op het bepaalde in artikel 122 lid 1 Rv bestaat al daarom geen aanleiding de dagvaarding (gedeeltelijk) nietig te verklaren.

beroep op exclusieve bevoegdheid

4.4. Uit dit arrest volgt dat artikel 22 lid 4 EEX-Vo niet van toepassing is op de vorderingen B I en B II omdat deze vorderingen, die ertoe strekken Spirits International en Spirits Product te dwingen hun medewerking te verlenen aan overdracht van de Merken, aan de orde stellen welke partij rechthebbende op de Merken is, maar de geldigheid van die merken tussen partijen niet is geschil is. Dat, zoals gedaagden stellen, het op de Merken toepasselijke recht een vordering tot overdracht niet mogelijk zou maken, acht de rechtbank niet relevant. Indien die stelling juist is, zal dit leiden tot afwijzing van het gevorderde maar het doet niet af aan de bevoegdheid van deze rechtbank daarover te oordelen.

4.5. Gezien het voorgaande staat artikel 22 lid 4 EEX-Vo er evenmin aan in de weg kennis te nemen van de vordering onder B VI en is ook niet in te zien dat de vorderingen B I, B II en B VI zouden vallen onder het bereik van artikel 22 lid 3 EEX-Vo. Voor vordering A geldt dat, nu de rechtbank bevoegd is kennis te nemen van de hoofdzaak, zij al op die grond tevens bevoegd is een voorlopige maatregel te treffen als onder A gevorderd.

samenhangende inbreukvorderingen

4.7. Voor het gevorderde inbreukverbod jegens Zao ligt dit anders. In hun conclusie van antwoord beroepen eisers zich erop dat zij in de dagvaarding uiteen hebben gezet dat de bevoegdheid om kennis te nemen van de vorderingen jegens Zao voortvloeit uit artikel 7 Rv.6 In de dagvaarding wordt inderdaad beroep gedaan op artikel 7 Rv, maar slechts in verband met de gevorderde verklaring voor recht (vordering B VI). In de dagvaarding wordt niet gesteld dat Zao zich schuldig zou maken aan identieke inbreuken zoals hiervoor besproken. De dagvaarding (onder 456 e.v.) vermeldt slechts in het algemeen dat gedaagden, dus ook Zao, inbreuk maken op de nationale merken waarbij op deze plaats van de dagvaarding in het midden wordt gelaten welke gedaagde partij in welk land inbreuk maakt door gebruik van welk teken. Met betrekking tot specifiek Zao is in het geheel geen merkinbreuk gesteld en evenmin dat deze rechtbank bevoegd zou zijn die te onderzoeken. Bevoegdheid om kennis te nemen van de inbreukvordering jegens Zao kan dan ook niet worden aangenomen op grond van artikel 7 Rv noch op enige andere bepaling. De rechtbank gaat er in dit verband met partijen vanuit dat geen relevante verschillen bestaan tussen artikel 6 lid 1 EEX-Vo en artikel 7 Rv voor de onderhavige beoordeling van het beroep van Zao op onbevoegdheid. De rechtbank dient zich derhalve onbevoegd te verklaren van de inbreukvordering jegens Zao kennis te nemen.

4.8. Naar de rechtbank de incidentele conclusie (onder 5.1) begrijpt, strekt het beroep op onbevoegdheid van Zao zich mede uit tot de gevorderde schadevergoeding en/of winstafdracht terzake van de merkinbreuk (vordering B VII). Ook voor deze vordering bestaat gezien het voorgaande geen bevoegdheid.

relatieve bevoegdheid ten aanzien van de nietigheidsvordering

4.9. Voor wat betreft het beroep van Spirits International op relatieve onbevoegdheid van de rechtbank Den Haag is van belang het arrest van het gerechtshof Den Haag van 26 november 2013 (ECLI:NL:GHDHA:2013:4466), waarin het gerechtshof heeft geoordeeld, kort gezegd, dat de bevoegdheidsregels van de EEX-Vo prevaleren boven die van het BVIE. Deze beslissing ziet op internationale bevoegdheid maar heeft mogelijk ook gevolgen voor zover artikel 4.6 BVIE een relatief bevoegde rechter aanwijst. Partijen hebben dit arrest niet in hun standpunten kunnen betrekken omdat het is gewezen nadat zij in het incident hadden geconcludeerd. De zaak zal verwezen worden naar de rol om hen daartoe gelegenheid te geven.

beroep op niet-ontvankelijkheid

4.10. De stelling dat FKP en FGUP geen houder van de Merken zijn en om die reden geen inbreukverbod kunnen vorderen, is geen verweer waarop voorafgaand aan een beslissing in de hoofdzaak dient te worden beslist (vergelijk H.R. 2 maart 2012, ECLI:NL:PHR:2012:BU8176 onder 3.5.2). In dit incident gaat de rechtbank aan die stelling voorbij. Gedaagden kunnen dit verweer in de hoofdzaak opwerpen.

5. De beslissing

De rechtbank

In het incident

5.1. verwijst de zaak naar de rol van 28 mei 2014 voor akte van partijen, uitsluitend over hetgeen onder 4.9 is vermeld;

In het incident en de hoofdzaak

houdt iedere beslissing aan.

IEF 13887

Personalia: Nieuw kantoor Dikhoff Van Dongen

Uit het persbericht: Per 27 juni 2014 sluit Bousie advocaten voorgoed haar deuren. Twee van de drie partners, Sander Dikhoff en Rob van Dongen, starten samen met Gaico Bos het nieuwe niche kantoor Dikhoff Van Dongen Advocaten. Per 1 juli 2014 gaan de deuren open aan het Amstelveld in Amsterdam.

Rob van Dongen, Gaico Bos en Sander Dikhoff blijven doen waar ze goed in zijn: (digitale) media en entertainment. Zij werken alleen voor mensen waar ze echt wat mee hebben (persoonlijk en inhoudelijk), partijen in de creatieve sector met name muziek, film, tv, theater en online media. Een wereld waarin zij al decennia verkeren en werkzaam zijn, al dan niet als advocaat.

De advocaten kennen de branches die zij bedienen van binnenuit. Met Van Dongen, Bos en Dikhoff heeft het kantoor 20 jaar ervaring in strategisch en juridisch adviseren, procederen en contracteren. Zij hebben ruime kennis van het intellectuele eigendom, privacy, ICT recht en het ondernemingsrecht.

Rob van Dongen
Rob van Dongen is 30 jaar werkzaam in de muziek- , media- en entertainmentbranche. Eerst als toetsenist, componist en producer. Samen met Lois Lane en Prince schreef en produceerde hij destijds titels voor het Lois Lane album Precious.

Rob is sinds medio jaren 90 als advocaat werkzaam in onder meer de muziekbranche. Hij is de huisadvocaat voor vele partijen, van internationale artiesten als Julio Iglesias en de Nr. 1 DJ van de wereld Hardwell, maar ook voor producenten van theaterproducties als Soldaat van Oranje en het Metropole Orkest als voor platenlabels, publishers en agencies en andere ondernemingen opererend in zowel de traditionele muziekindustrie en EDM als de digitale online wereld.

Verder legt Rob zich nadrukkelijk toe op ICT. Hij heeft in 2013 met goed gevolg de hoog aangeschreven postdoctorale Grotius opleiding ICT en Informaticarecht volbracht.

Gaico Bos
Gaico Bos is thuis in alle juridische aspecten van de televisie/filmwereld, digitale media en internet. Naast deze juridische aspecten, heeft Gaico veel kennis en ervaring van de praktische aspecten hiervan. Gaico heeft een achtergrond als voormalig televisieproducent en internetondernemer.

Als advocaat heeft hij verschillende grote online initiatieven begeleid op het gebied van VOD, crowd-sourcing en (film)-financiering. Hij adviseert veel over film en televisieproducties.

Sander Dikhoff
In film en televisie heeft Sander Dikhoff een mooie praktijk. Hij kent de tv- en filmbranche heel goed, is bestuurslid van het Nederlands Filmfestival en gastdocent aan de Amsterdamse Filmacademie.
Daarnaast is hij al vijftien jaar betrokken bij tientallen deals in medialand: samenwerkingsverbanden, overnames, joint ventures, deelnemingen, coproducties. Het begon met de overname van Kemna Casting door Job Gosschalk in 1999, vervolgens bijvoorbeeld Motel Films/ IdtV, IdtV/Topkapi, Online/ United, een acquisitie door Edel (Duitse beursgenoteerde vennootschap) en recentelijk toetreding van een nieuwe aandeelhouder in Tuvalu Media.

Rob van Dongen, Gaico Bos en Sander Dikhoff gaan de wereld veroveren. Dat is het gevoel dat hen doet verheugen op een prachtige toekomst met elkaar en met hun cliënten.

Per 1 juli is het zover.

IEF 13886

Doorstart na verkoop handelsnamen

Hof Arnhem-Leeuwarden 17 december 2013, IEF 13886 (Bel Installatietechniek tegen ITW Eibergen)
Vergelijk met IEF 13460. Geen behoud handelsnamen door enkele inschrijving in handelsregister. Artikel 1019i Rv brengt niet met zich mee dat deze bodemprocedure als voorzien in artikel 6 Handelsnaamwet niet aanhangig mocht worden gemaakt na het verstrijken van de in het eerste artikel bepaalde termijn. Doorstart van onderneming van de gefailleerde vennootschappen met verkoop door de curator van handelsnamen. Handelsnamen Elektroburo H. Vos, H. Vos Materieel en Vos installateurs tegenover Vos Installatiebedrijven en Vos Installatietechniek.

4.2 Onder grief 1, gericht tegen rov. 1.4 van de beschikking, klagen Bel en [verzoeker] erover dat daarin sprake is van een inschrijving in het handelsregister van de handelsnamen die door ITW werden gebruikt.
Naar het oordeel van het hof heeft de kantonrechter klaarblijkelijk de handelsnamen bedoeld zoals deze stonden ingeschreven zonder zich erover uit te laten of deze namen ook door ITW werden gebruikt, zodat deze grief berust op een onjuiste lezing van de beschikking en faalt.

4.6. (...) Volgens Bel en [verzoeker] is de in artikel 6 van de Handelsnaamwet voorziene procedure weliswaar een bodemprocedure, maar niet een procedure als bedoeld in artikel 1019i Rv en zijn ITW en de curator daarom niet-ontvankelijk in hun verzoek.

4.7 Hierover oordeelt het hof als volgt.
Met de kantonrechter is het hof van oordeel dat het voorschrift van artikel 1019i Rv nog niet meebrengt dat ITW en de curator de onderhavige bodemprocedure niet aanhangig mochten maken na het verstrijken van de onder artikel 1019i Rv bepaalde termijn (indien zij die termijn al zouden hebben overschreden). Die opvatting strookt overigens niet met de bepaling van artikel 257 Rv dat beslissingen bij voorraad geen nadeel toebrengen aan de zaak ten principale. Welke gevolgen een termijnoverschrijding heeft voor de in het kort geding vonnis gelaste voorlopige maatregelen is niet van belang in deze rekestprocedure maar hooguit in de appelprocedure van het kort geding.
De grief treft geen doel.

4.9 Hierover oordeelt het hof als volgt.
Het gaat hier over de doorstart van een onderneming van gefailleerde vennootschappen, waartoe de curator de inventaris, voorraden en immateriële activa, onder meer bestaande uit de (let wel: reeds vóór augustus 2012 gevoerde) handelsnamen, het klantenbestand, de telefoonnummers, de portefeuille onderhanden werk, de lopende opdrachten en de domeinnamen, heeft verkocht en klaarblijkelijk ook aan de koper heeft overgedragen. Dit laatste wordt door de grief ook niet betwist en vindt eveneens bevestiging in voormelde brieven van [verzoeker] van 10 augustus 2012 en van [B] namens Vos Installatiebedrijven van 23 augustus 2012 aan afnemers en leveranciers, waartoe geen afzonderlijke vermelding was vereist dat ITW de houder van deze handelsnaam was. In het geval van een doorstart zal de door te starten onderneming veelal in een instabiele situatie verkeren en zal de voortzetting ervan ook niet steeds probleemloos en glad verlopen. In een dergelijke situatie mag een concurrent niet al te snel aannemen dat de overnemer met al een eigen handelsnaam vervolgens niet meer de oude handelsnaam van de overgenomen onderneming zal gaan voeren. Voorkomen moet worden dat een dergelijke concurrent misbruik zou kunnen maken van die tijdelijke instabiliteit. Aan het voortgezet gebruik van de handelsnaam mogen daarom in die overgangsperiode niet al te hoge eisen worden gesteld.
Tegen deze achtergrond hebben Bel en [verzoeker] voormelde afzonderlijke stellingen van ITW en de curator met hun algemene ontkenning onvoldoende gemotiveerd betwist, zodat vaststaat dat ITW zelf de handelsnaam Elektroburo H. Vos en de verwante naam Vos Elektra voor haar installatiewerkzaamheden gebruikt. Voorts staat vast dat, zoals de grief tot uitgangspunt neemt, de zustervennootschap Vos Installatiebedrijven B.V. deze aan de door ITW overgenomen handelsnamen verwante handelsnaam gebruikt. Bel en [verzoeker] zijn dat gebruik weliswaar ten pleidooie gaan betwisten, maar die betwisting geldt als een in het licht van de twee-conclusie-regel ontoelaatbare nieuwe grief. ITW heeft deze nieuwe stelling niet aanvaard en in het verweerschrift in hoger beroep onder 58 valt niet te lezen dat ITW impliciet zou erkennen de handelsnaam Vos Installatiebedrijven niet te gebruiken. In een situatie, waarin de zustervennootschap Vos Installatiebedrijven B.V. dergelijke activiteiten onder die handelsnaam is of zal gaan ontplooien, ontleent zij de bevoegdheid daartoe klaarblijkelijk aan ITW (de door Bel en [verzoeker] vermoede rechtstreekse overdracht is gemotiveerd bestreden), welke vennootschap deel uitmaakt van hetzelfde concern. Het voorschrift van artikel 2 van de Handelsnaamwet staat daaraan niet in de weg. In ieder geval mag ITW dan nog steeds worden geschaard onder “ieder belanghebbende“ in de zin van artikel 6 van de Handelsnaamwet en kan zij zelf, mede ten behoeve van Vos Installatiebedrijven B.V. tegen zodanige inbreuk ageren.
De grief wordt daarom verworpen.

4.16. Naar het oordeel van het hof blijkt uit het dictum, gelezen in onderling verband en samenhang met de daaraan voorafgaande rechtsoverwegingen, voldoende duidelijk dat Bel en [verzoeker] voor hun installatiebedrijf weg moeten blijven van de handelsnamen met daarin het bestanddeel Vos of H. Vos in combinatie met beschrijvende woorden zoals installatietechniek, installatie techniek, installatie, techniek, installateurs etc. en dat deze dwangsom geen betrekking heeft op een naam als Bel Installatietechniek. Inmiddels hebben ITW en de curator te kennen gegeven dat een nieuw alternatief zoals Bel Installatietechniek geen strijd oplevert met deze veroordeling.
De veroordeling tot uitschrijving van de verboden handelsnamen uit het handelsregister is onder artikel 6 lid 1 van de Handelsnaam wel mogelijk omdat ook dit een aspect betreft van het voeren van een verboden handelsnaam.

IEF 13885

Het grote jatdebat: over bronvermelden, zwartrijden en linken

Bijdragen ingezonden door Jurian van Groenendaal en Otto Volgenant, Boekx Advocaten.
Eerder dit voorjaar organiseerde de NVJ een debat over het overnemen van nieuws door andere media. Onder de omineuze titel ‘jatdebat’ werd een journalistieke discussie gevoerd over het (online) overnemen van andermans nieuws. De traditionele media beschuldigden de online concurrentie van diefstal: ‘Jullie stelen als de raven’. Marcel van Lingen, hoofdredacteur van het ANP, zette in een opinie op Villamedia.nl de zaak op scherp met de stelling dat het overnemen van nieuws altijd jatten is, ook als je de bron vermeldt. Hij noemt dit ‘zwartrijden in de journalistiek’. Onderzoeksjournalisten soms maandenlang laten speuren en dan onverkort en zonder bronvermelding het opgediepte materiaal overnemen is het ergst. Maar onverkort overnemen mét bronvermelding van datzelfde materiaal deugt dus evenmin, volgens Van Lingen.

In dat debat ging het vooral om journalistieke-ethische normen. Normen die overigens primair worden gedreven door het financiële belang, want een onderzoeksjournalist kost geld. Er worden een hoop uren gemaakt die terugverdiend moeten worden. Overname van nieuws, met of zonder bronvermelding, verziekt elk fair verdienmodel, betoogde Van Lingen. De door hem bepleitte waarde-uitwisseling tussen media die elkaars nieuws overnemen leidde een vervolg van de discussie in.

Maar hoe zit het juridisch? Mogen de media elkaars nieuws zonder toestemming overnemen? Is bronvermelding altijd verplicht? Is een link naar het originele nieuwsbericht toegestaan? Advocaten Jurian van Groenendaal en Otto Volgenant geven antwoord.

Free flow of information
Het vrijelijk uitwisselen van ideeën en nieuws is één van de belangrijkste functies van de media. De Europese Ministers van Buitenlandse Zaken verwoordden dit recent als volgt: By facilitating the free flow of information and ideas on matters of general interest, and by ensuring transparency and accountability, independent media constitute one of the cornerstones of a democratic society. Bij alle journalistieke en financiële bezwaren tégen het overnemen van nieuws moet steeds goed in de gaten worden gehouden dat het vrijelijk stromen van nieuws één van de hoekstenen van een democratische samenleving vormt. Dat uitgangspunt wordt ook vanuit juridische optiek gewaarborgd. Want nieuwsfeiten kunnen niet worden gemonopoliseerd omdat zij buiten het auteursrecht vallen. Dat uitgangspunt is al sinds 1886 verankerd in de Berner Conventie, een verdrag waar vrijwel alle landen van de wereld bij zijn aangesloten. De fraaie ouderwetse bewoordingen van dat verdrag leren dat er geen bescherming is voor ‘nieuwstijdingen of gemengde berichten die louter het karakter van persberichten dragen’.

Nieuwsfeiten zijn niet beschermd

Het auteursrecht geeft geen bescherming aan feiten. Feiten vormen geen uitdrukking van een intellectuele schepping van de maker, en zo’n schepping is een vereiste voor auteursrechtelijke bescherming. Het nieuwsfeit dat er na urenlang overleg een doorbraak is bereikt in een politiek overleg is een feit dat géén juridische bescherming geniet. En ook bijvoorbeeld de quotes van de politici die het nieuws van de doorbraak meldden mogen vrijelijk worden overgenomen door andere media. Hoe lang de journalist daar ook buiten de vergaderzaal voor heeft staan posten. En ook het feitelijke verloop van een voetbalwedstrijd (doelpunten, wissels, gele en rode kaarten etc.) behoort niet toe aan de journalist die de wedstrijd verslaat, maar is vrij beschikbaar voor iedereen die daar kennis van wenst te nemen. De media – ook de media die niet ter plekke waren – mogen deze informatie aan hun publiek kenbaar maken. Het is niet mogelijk om van deze partijen een vergoeding te eisen. De financiële investering in het vergaren van dit nieuws zal op een andere manier moeten worden terugverdiend.

Bronvermelding is bij het overnemen van nieuwsfeiten niet verplicht

In de journalistiek is het gebruikelijk dat er naar het oorspronkelijke medium wordt verwezen. ‘Het Parool onthulde dat…’ etc. Er is goede grond om naar het oorspronkelijke medium te verwijzen. Deze verdient niet alleen de ‘credits’, maar zal vaak ook breder en diepgaander onderzoek hebben verricht. De overnemende media houden aldus enige gepaste afstand van dat onderzoek – dat ze zelf niet hebben (over)gedaan – en informeren hun publiek daarmee adequaat. In het jatdebat is gesteld dat het helemaal niet nodig is om bron of schrijver te vermelden omdat enkel de blote nieuwsfeiten worden ‘gerecycled’. En dat is juridisch de spijker op de kop. Blote feiten zijn immers niet auteursrechtelijk beschermd. En er bestaat geen juridische verplichting om de journalisten of de media die verantwoordelijk waren voor het vergaren van het nieuws te noemen. Hoeveel maanden onderzoeksjournalistiek er ook voorafging aan de scoop, er is geen juridische gehoudenheid om de naam te noemen van de journalist die hier zo hard voor werkte. Misschien is het journalistiek gebruikelijk, of wordt het gevoeld als een morele plicht (of als een moreel gebrek wanneer er door een ander niet aan bronvermelding wordt gedaan), maar dat is een andere discussie. Er is geen juridisch afdwingbare plicht tot bronvermelding. En dus ook geen recht op schadevergoeding wanneer er geen bron wordt vermeld. Natuurlijk mag niet de misleidende indruk worden gewekt dat de ene krant het nieuws uit eigen onderzoek heeft ‘ontdekt’ terwijl het werk in werkelijkheid door een andere krant werd gedaan. Dat zou al snel onrechtmatig zijn. Maar het zo extreem toe-eigenen van andermans scoops komt tot nog toe in de praktijk niet voor.

Teksten en foto’s zijn bijna altijd auteursrechtelijk beschermd

Maar dit betekent niet dat media die investeren in journalistiek helemaal met lege handen staan. Want wanneer er wél sprake is van een intellectuele schepping ontstaat er bescherming door het auteursrecht. En daar is bij een uitgeschreven nieuwsbericht of een uitgewerkte radio- of televisiereportage al snel sprake van. Zodra door de journalist creatieve keuzes worden gemaakt in de wijze van het vastlegging van zijn berichtgeving, ontstaat een werk waarop auteursrecht rust. Het Europese Hof van Justitie (de hoogste rechter voor wat betreft ons auteursrecht) heeft in 2009 in een belangrijke zaak over de ‘ondergrens’ van het auteursrecht bepaald dat een fragment van 11 woorden al auteursrechtelijk beschermd kan zijn. Het ging in die zaak om een fragment uit de tekst van een dagbladartikel. Dat fragment bestond uit één zoekterm met de vijf woorden ervoor en de vijf woorden erna. Het Hof bepaalde dat afzonderlijke zinnen, of zelfs zinsneden, de oorspronkelijkheid van een persartikel aan de lezer kunnen overdragen. Een enkel woord is onvoldoende, maar zelfs hele korte fragmenten worden dus beschermd door het auteursrecht. Op grond van deze uitspraak kan worden betoogd dat bijvoorbeeld Google News toestemming behoeft van de uitgevers voor het laten zien van zoekresultaten die bestaan uit fragmenten van nieuwsartikelen. Google is in België al door de rechter op de vingers getikt voor deze dienst, en bereikte eind 2012 een schikking met de Belgische uitgevers. Begin 2013 kwam Google ook in Frankrijk tot zaken met de uitgevers voor het gebruik van hun nieuwsfragmenten in Google News.

De lat voor auteursrechtelijke bescherming ligt dus erg laag. In het voorbeeld van het nieuwsfeit van een urenlang politiek overleg dat tot een doorbraak heeft geleid, zal de reportage van de wakkere journalist die buiten de vergaderzaal postte zonder twijfel beschermd zijn. Die juridische bescherming geldt dan voor de eigen formulering van het nieuws, niet voor het nieuwsfeit van de doorbraak zelf.

Voorheen: de persexceptie
Tot een paar jaar geleden bestond er een ruime wettelijke regeling voor het overnemen van auteursrechtelijk beschermde nieuwsberichten door andere media, mits er netjes aan bronvermelding werd gedaan. Kort gezegd: ‘overname uit de pers door de pers’ was toegestaan. Deze zogeheten persexceptie vormde een uitzondering op het exclusieve recht dat de auteur heeft op zijn verslag of reportage. Deze uitzondering gold alleen voor ‘de pers’. Onder de pers worden media begrepen die periodiek content leveren, dagbladen, weekbladen, actualiteitenrubrieken op radio of televisie, maar bijvoorbeeld ook roddelbladen. Voorheen was het zelfs aan knipselkranten toegestaan om nieuwsberichten uit de media over te nemen, omdat knipselkranten – op basis van een arrest van de Hoge Raad uit 1995 – als ‘pers’ werden gezien. Die tijd is echter voorbij. De Nederlandse rechter heeft hier in 2011 een einde aan gemaakt. De persexceptie heeft nu nauwelijks meer praktische betekenis. Wanneer in de media een zogeheten auteursrechtvoorbehoud is gemaakt, is overname door andere media niet toegestaan, ook niet met bronvermelding. Zo’n voorbehoud wordt vrijwel altijd gemaakt en is meestal te vinden in de gebruiksvoorwaarden, in het colofon of in een disclaimer. Consequentie van het gebruik van zo’n voorbehoud is dat media het hergebruik van hun artikelen, reportages en verslagen kunnen verbieden, of daar – tegen betaling – toestemming voor geven.

Embedden en linken
In februari 2014 heeft het Europese Hof van Justitie in een baanbrekende uitspraak bepaald dat linken naar en ‘embedden’ van materiaal van een andere vrij toegankelijke website toegestaan is. De crux is of de content een nieuw publiek bereikt. Een website die vrij toegankelijk is heeft volgens het Hof álle internetgebruikers als publiek. Er wordt dus geen nieuw publiek bereikt wanneer een andere website naar dat artikel linkt. En dus is daar geen toestemming voor nodig. Dit geldt volgens het Hof van Justitie net zo goed voor een ‘embedded link’ waarbij de content waarnaar gelinkt wordt in de website van de ‘linker’ wordt getoond. Een voorbeeld te verduidelijking. Als nu.nl linkt naar een artikel dat op de website van detelegraaf.nl staat, en dat artikel wordt getoond op de website van nu.nl, dan wordt er in de redenering van het Hof van Justitie geen nieuw publiek met het Telegraafartikel bereikt. Er is daarom geen toestemming nodig voor deze manier van linken. Als De Telegraaf deze wijze van linken wil voorkomen, dan zal dat via technische maatregelen bewerkstelligd moeten worden. En, voor de goede orde, content die alleen voor abonnees beschikbaar is mag niet via een link op een andere website aan een wijder publiek worden aangeboden.

Conclusie
Zwartrijden is verboden. Wie zonder vervoerbewijs in de tram zit is strafbaar. Maar het overnemen van nieuwsfeiten is niet hetzelfde als zwartrijden. Zoals bij vrijwel elke analogie gaat ook deze vergelijking mank. Blote nieuwsfeiten mogen juist wel worden overgenomen. Dat is de bedoeling van nieuws. Verspreiding van nieuws is de kerntaak van de media. Free flow of information is het uitgangspunt. Voor het overnemen van méér dan alleen de blote nieuwsfeiten is wel toestemming vereist. En de lat voor auteursrechtelijke bescherming ligt dan laag. Maar voor het linken naar een geheel artikel, en zelfs het ‘embedded’ tonen daarvan op de eigen website, is juist weer geen toestemming nodig volgens een baanbrekende recente uitspraak. Kortom: het juridisch kader biedt de mogelijkheid geoorloofd te jatten, én het biedt de mogelijkheid om op te treden tegen stelende raven.

Jurian van Groenendaal, Otto Volgenant.

IEF 13884

Bedrijfsinformatie over de grens beter beschermd

Uit het persbericht: Nederlandse bedrijven die in andere Europese landen ondernemen kunnen rekenen op betere bescherming van vertrouwelijke bedrijfsinformatie. Dat heeft de Europese Raad voor economieministers in aanwezigheid van minister Kamp van Economische Zaken (EZ) vandaag besloten.

"Nu verschillen de regels nog per lidstaat. Vertrouwelijke bedrijfsinformatie goed beschermen kost ondernemers tijd en geld", aldus Kamp. "Met dit besluit zorgen we ervoor dat regels eenduidiger worden waardoor ondernemen over de grens in Europa nog aantrekkelijker wordt".

Vertrouwelijke informatie
Voorbeelden van vertrouwelijke bedrijfsinformatie zijn klantenlijsten, onderzoeksgegevens, formules voor bepaalde producten en informatie over biedingen en offertes. Goede bescherming van deze gegevens over de grens is nodig om te voorkomen dat concurrerende bedrijven er mee vandoor gaan.

Eén definitie
Er komt nu voor de hele EU één definitie van wat vertrouwelijke bedrijfsinformatie is en welke informatie er beschermd wordt. Nu gelden per land nog verschillende vormen van bescherming. Op voorstel van Nederland wordt de verjaringstermijn bij geschillen verlengd van drie naar zes jaar. De regeling wordt nu naar het Europees Parlement gestuurd. Naar verwachting kan de regeling na een jaar worden geïmplementeerd.

IEF 13883

Personalia: Bousie en Brandeis gaan samen

Per 1 juli aanstaande treedt Hans Bousie toe als partner van bureau Brandeis. Bousie, oprichter van Bousie advocaten, geldt als autoriteit op het gebied van het entertainmentrecht. Christiaan Alberdingk Thijm: "Met Hans halen we een advocaat in huis die tot de absolute top behoort, een ondernemer pur sang met een uitgesproken mening over het recht." Beide praktijken sluiten naadloos op elkaar aan. Zowel Bousie als bureau Brandeis hebben een sterke achtergrond in digitale technologieën en auteursrecht. Hans brengt daarnaast zijn expertise op het gebied van entertainment- en mededingingsrecht mee.

Hans Bousie: "Het is een hele goede match, zowel zakelijk als persoonlijk. Ik geloof in de keuze die bureau Brandeis maakt: een procespraktijk met hart voor de goede zaak. Met mijn branchefocus en ervaring versterk ik die praktijk.”

De komst van Bousie is een eerste stap in de verbreding van bureau Brandeis. Het litigation kantoor, opgericht in augustus 2013, zal verder uitbreiden met andere specialismen, onder meer cassatie, corporate litigation en bestuursprocesrecht.

IEF 13882

Alles aan gedaan om (oude) verwijzingen op internet aan te (laten) passen

Ktr. Rechtbank Oost-Brabant 22 mei 2014, IEF 13882 (B.V. Haan Techniek tegen Boomgaard B.V.)
Uitspraak ingezonden door Kimberley Valentien, Amice Advocaten. Handelsnaamrecht. Domeinnaamrecht. Vaststellingsovereenkomst. Boomgaard gebruikte de aanduiding 'De Haan' resp. 'Haan' in o.a. handelsnamen en domeinnamen. Partijen zijn destijds tot een vaststellingsovereenkomst gekomen, waarbij (volgens Haan) Boomgaard (oude) verwijzingen op internet zou aanpassen wanneer partijen content zouden aantreffen. Haan heeft Boomgaard erop geattendeerd per direct vermeldingen op internet te verwijderen. Boomgaard heeft te kennen gegeven dat er geen sprake is van overtreding en betwist dat zij toezegging heeft gedaan om verplicht dergelijke handelingen te verrichten. De kantonrechter oordeelt dat Boomgaard alles heeft gedaan wat in haar macht ligt om (oude) verwijzingen op internet aan te (laten) passen), waardoor niet in strijd is gehandeld met de vaststellingsovereenkomst. Daarnaast is niet gebeleken dat partijen een dwangsom aan de inspanningsverplichting hebben verbonden. Beide vorderingen worden afgewezen.

Leestips: 3.4, 3.5, 3.6, 3.8

IEF 13881

Vordering van de Staat tot voeging in Thuiskopie-zaak afgewezen

Hof Den Haag 22 april 2014, IEF 13881 (De Staat en Stichting Thuiskopie tegen Acer Computer B.V.)
Uitspraak mede ingezonden door Aimée van Hattum, Hofhuis Alkema Groen. Zie eerder IEF 13278. Thuiskopie. Voeging. Onverbindendheid AMvB. De Staat heeft een incident geopend en gevorderd zich te mogen voegen aan de zijde van SDT om het KG-vonnis te bestrijden voor zover dat vonnis is gebaseerd op het (mogelijk) onverbindend zijn van de AMvB. Acer betwist dat de Staat voldoende belang bij voeging heeft. Het hof oordeelt dat de Staat onvoldoende belang heeft bij een dergelijke voeging omdat de rechtspositie van de Staat niet door een voor SDT ongunstige beslissing nadelig kan worden beïnvloed.

3. In dit hoger beroep heeft de Staat een incident als bedoeld in artikel 217 Rv geopend en gevorderd zich te mogen voegen aan de zijde van SDT om het KG-vonnis te bestrijden voor zover dat vonnis is gebaseerd op het (mogelijk) onverbindend zijn van de AMvB (punt 1.5 MtV/MvG). De Staat heeft zijn belang hierbij als volgt toegelicht:
I.    De Staat heeft er als wetgever belang bij dat niet in rechte wordt geoordeeld dat zijn wetgeving onverbindend is (hierna: belang I);
II. Uit de Arl vloeit voort dat op de Staat, die een uitzondering voor privé-kopiëren in zijn wetgeving heeft ingevoerd, de resultaatsverplichting rust om te verzekeren dat de billijke vergoeding daadwerkelijk wordt geïncasseerd. Wanneer Acer en – mede als gevolg van het KG-vonnis – andere betalingsplichtigen de door hen verschuldigde vergoeding geheel of gedeeltelijk niet afdragen, verhindert dat een goede nakoming van die resultaatsverplichting. Dit stelt de Staat bloot aan schadeclaims van rechthebbenden en raakt het beginsel van de Unietrouw. Ook hierom heeft de Staat er belang bij om in deze procedure aan te kunnen voeren dat van de verbindendheid van de AMvB moet worden uitgegaan (hierna: belang II)

6. In dit kort geding kan geen definitieve beslissing over de al dan niet verbindendheid van de AMvB worden gegeven, zie artikel 257 Rv. De rechtspositie van de Staat kan door een voor SDT ongunstige beslissing op dat punt dus niet nadelig worden beïnvloed. Belang I van de Staat kan derhalve niet als een in dit kader voldoende relevant belang worden aangemerkt.

7. Bij de onderbouwing van belang II heeft de Staat er op geattendeerd dat het hem erom te doen is dat hij in deze kort geding procedure kan aanvoeren dat van de verbindendheid van de AMvB moet worden uitgegaan (zie punt 1.7, laatste zinsnede, MtV/MvG). De twee door de Staat in dit verband genoemde belangen – voldoening aan het beginsel van de Unietrouw en het gevrijwaard blijven van claims – zijn, binnen door de Staat geschetste context, gewaarborgd wanneer de AMvB verbindend is. Gelet hierop moet de door de Staat bedoelde – in de arresten van het Hof van Justitie van de Europese Unie van 16 juni 2011 (zaak C-462/09, ‘Thuiskopie/Opus’) en 11 juli 2013 (zaak C-521/11 ’Amazon/Austro-Mechana’) neergelegde – resultaatsverplichting in dit geval hierin worden gezien dat de Staat verplicht is om een aan de Arl beantwoordende AMvB uit te vaardigen. Wanneer in hoger beroep in dit kort geding de voor SDT ongunstige beslissing zou worden genomen dat de AMvB als ongeldig moet worden beschouwd, dan zou dat, vanwege het voorlopige karakter van die beslissing, niet de gevolgtrekking kunnen rechtvaardigen dat de Staat niet aan haar resultaatsverplichting heeft voldaan. Die voor SDT ongunstige beslissing kan derhalve de rechtspositie van de Staat niet nadelig beïnvloeden. Dit betekent dat ook belang II de door de Staat gewenste voeging niet kan dragen.

9. De incidentele vordering van de Staat zal worden afgewezen. Als de in het ongelijk gestelde partij zal hij worden veroordeeld in de kosten van dit incident die zullen begroot aan de hand van het liquidatietarief. Artikel 1019h Rv is hier niet van toepassing.

IEF 13880

Herverpakking en hermerking objectief noodzakelijk om effectieve toegang te verkrijgen

Hof van Beroep Brussel 18 maart 2014, IEF 13880 (PI Pharma tegen MSD)
Merkinbreuk. Parallelimport. Markttoegang. MSD is een Amerikaanse farmaceutische onderneming en had in België het exclusieve recht tot de commercialisatie van producten op basis van losartan (verlaagt de bloeddruk en wordt voorgeschreven bij hypertensie en chronisch hartfalen). De beschermingsduur is in de gehele Europese Unie verstreken. MSD is titularis van onder meer het Benelux woordmerk 'Cozaar' en 'Lortaan'. PI Pharma is een Belgische onderneming die actief is op het gebied van parallelinvoer van geneesmiddelen. In 2011 kreeg zij een vergunning voor parallelinvoer vanuit Italië. PI Pharma herverpakt het geneesmiddel in een nieuwe buitenverpakking (van 28 naar 98 tabletten) waarbij het merk Lortaan wordt vervangen door Cozaar. MSD is van oordeel dat deze herverpakking een inbreuk vormt op haar merkrechten. Het hof besluit dat de herverpakking (een nieuwe buitenverpakking van 98 tabletten) alsmede de hermerking (Cozaar) obectief noodzakelijk is om effectieve toegang te bekomen tot de Belgische markt. Verzet hiertegen is onrechtmatig, het hoger beroep is dan ook gegrond.

19. (...) Deze overweging geldt a fortiori in onderhavig geding, aangezien het formaat van de lidstaat van uitvoer (of de veelvouden ervan) zelfs niet wordt verhandeld in de lidstaat van invoer. In de lidstaat van invoer (België) gebruikt de merkhouder (MSD) voor het geneesmiddel losartan 100 mg slechts één verpakkingsformaat, met name het formaat van 98 tabletten. Een verzet van MSD tegen de verhandeling door PI Pharma van het verpakkingsformaat van 98 tabletten en dus van een ander verpakkingsformaat dan dat van 28, 56, 84 of 280 tabletten - waarvoor in België geen markt bestaat zodat er met deze formaten zelfs geen sprake kan zijn van een afzetting op een beperkt gedeelte van de markt als bedoeld door het Hof - impliceert dan ook een afscherming van de markten. Dit verschil in verpakkingsformaat maakt dat er een objectieve noodzaak bestaat tot de ompakking naar een formaat van 98 tabletten. Het verzet van MSD als merkhouder tegen dergelijke ompakking belemmert de effectieve toegang van het uit Italië ingevoerde product tot de Belgische markt zodat dit verzet onrechtmatig is. De ompakking naar het formaat van 98 tabletten is voor PI Pharma objectief noodzakelijk om toegang tot de Belgische markt te bekomen. Dergelijke ompakking is dan ook niet uitsluitend ingegeven door het streven naar een commercieel voordeel door PI Pharma. De ompakking naar het formaat van 98 tabletten wordt door PI Pharma gerealiseerd door een nieuwe buitenverpakking.

(...) Het hof besluit zodoende dat de herverpakking door een nieuwe buitenverpakking van 98 tabletten objectief noodzakelijk is om effectieve toegang te bekomen tot de Belgische markt.

21. Uit de rechtspraak van het Hof van Justitie volgt dat een dergelijke vervanging objectief noodzakelijk moet zijn, wil de merkhouder zich er niet tegen kunnen verzetten. De nationale rechter moet derhalve onderzoeken of de omstandigheden ten tijde van de verkoop de vervanging van het oorspronkelijke merk door dat van de lidstaat van invoer objectief noodzakelijk maakten voor de parallelimporteur om het product in die lidstaat op de markt te kunnen brengen. Aan deze noodzakelijkheidsvoorwaarde is voldaan, indien in een bepaald geval het verbod aan de importeur om het merk te vervangen, de effectieve toegang tot de mark belemmert. Dit is het geval wanneer wettelijke bepalingen of praktijken in de lidstaat van invoer de verkoop van dit product op de markt van die lidstaat onder het merk dat het in de lidstaat van uitvoer draagt, beletten. Hetzelfde geldt voor een voorschrift van consumentenbescherming, waarbij het gebruik in de lidstaat van invoer van het in de lidstaat van uitvoer gebruikte merk wordt verboden, omdat dit bij de consument tot verwarring zou kunnen leiden (arrest Upjohn, punten 42 en 43).

24. (...) De vraag rijst hoe PI Pharma dan reclame kan maken voor het parallel ingevoerd geneesmiddel indien dit een naam heeft die verschillend is van de naam van het gekende referentiegeneesmiddel. In dergelijk geval is een herinneringsreclame niet mogelijk of minstens weinig zinvol, want de benaming is niet gekend op de Belgische markt. Aangezien PI Pharma als parallelimporteur enkel maar herinneringsreclame mag maken, wordt zij belet enige promotie te voeren voor het door haar parallel ingevoerde geneesmiddel met vreemde benaming. Deze wettelijke regeling inzake reclame voor parallel ingevoerde geneesmiddelen belet dan ook de daadwerkelijke promotie en marketing door PI Pharma van het geneesmiddel onder het merk van de lidstaat van uitvoer zodat het verbod om het merk te vervangen de effectieve toegang tot de markt belemmert. Het hof besluit dan ook dat in onderhavig geval de hermerking zoals doorgevoerd door PI Pharma objectief noodzakelijk is om effectieve toegang te krijgen tot de Belgische markt.

25. Uit hetgeen voorafgaat volgt dat het hof van oordeel is dat zowel de herverpakking (nieuwe buitenverpakking van 98 tabletten) als de hermerking objectief noodzakelijk zijn.