IEF 22012
26 april 2024
Uitspraak

Schending geheimhoudingsovereenkomst leidt ongeldige octrooirechten

 
IEF 22013
26 april 2024
Uitspraak

Hof: octrooi van Galenicum nietig wegens gebrek aan inventiviteit

 
IEF 22014
25 april 2024
Uitspraak

Modeontwerpster kan merkgebruik verbieden op grond van niet-ingeschreven pseudoniem

 
IEF 13586

Gerecht EU week 9

Gemeenschapsmerk. We beperken ons tot een wekelijks overzicht van de (voortgezette oppositie)beslissingen van het Gerecht EU. Ditmaal over:
A) Beroep "gele boog onder aan scherm" afgewezen [Sartorius v. BHIM]
B) Beroep  4711 AQUA MIRABILIS afgewezen [tegen AQUA ADMIRABILIS]
C) Beroep TEEN VOGUE afgewezen [tegen VOGUE]
D) Beroep LIDL EXPRESS afgewezen [tegen LÍDL MUSIC]
E) Beroep "LIDL" afgewezen [tegen LÍDL MUSIC]
F) Beroep "VOGUE" gedeeltelijk toegewezen [tegen VOGUE & "VOGUE moda en lluvia"]
G) Beroep TEEN VOGUE afgewezen [tegen VOGUE]
H) Beroep QTA S. JOSÉ DE PERAMANCA afgewezen [tegen „VINHO PÊRAMANCA TINTO”, „VINHO PÊRAMANCA BRANCO” & „PÊRAMANCA”]
I) Beroep GE afgewezen [tegen GE & GE]

Gerecht EU 26 februari 2014, zaak T-331/12 (gele boog onder aan scherm) - dossier
Gemeenschapsmerk – Vernietiging van beslissing houdende verwerping van beroep tegen de weigering van de onderzoeker om een merk in de vorm van een gele boog aan de onderkant van een elektronisch scherm in te schrijven voor waren van de klassen 7, 9, 10 en 11. Het beroep is afgewezen.

39      Het aangevraagde teken vormt een eenvoudig dessin. Ondanks de felle kleur ervan bevat het geen enkel opvallend element dat de aandacht van het relevante publiek kan trekken, zelfs al moest dit worden geacht zeer aandachtig te zijn. Zoals uit punt 38 supra voortvloeit en anders dan verzoekster stelt, is het in de betrokken sector niet ongebruikelijk om een dergelijke „visuele aanwijzing” in kleur rond het scherm van het apparaat aan te brengen. Bovendien voert verzoekster niet aan dat het aangevraagde merk betrekking had op een specifieke geeltint. Bijgevolg moet worden geoordeeld dat het aangevraagde merk geen unieke, originele of ongebruikelijke kenmerken heeft.

41      Zo is het loutere feit dat andere merken, ook al zijn die even eenvoudig, werden geacht de herkomst van de aangeduide waren te kunnen aanduiden en dus niet elk onderscheidend vermogen te missen, niet afdoende om vast te stellen dat het aangevraagde merk ook het minimale onderscheidend vermogen bezit dat is vereist om te kunnen worden ingeschreven (zie in die zin arrest Weergave van halve glimlach van smiley, punt 19 supra, punt 34). Een merk kan echter onderscheidend vermogen verkrijgen doordat het gedurende een tijd wordt gebruikt, maar verzoekster voert in casu geen enkel argument op basis van artikel 7, lid 1, van verordening nr. 207/2009 aan.

Gerecht EU 27 februari 2014, zaak T-24/13 (4711 Aqua Mirabilis) - dossier
Gemeenschapsmerk – Beroep door de aanvrager van het woordmerk 4711 AQUA MIRABILIS voor waren van klasse 3 ingesteld en strekkende tot vernietiging van beslissing houdende verwerping van het beroep tegen de gedeeltelijke weigering van de oppositieafdeling om dat merk in te schrijven in het kader van de oppositie ingesteld door de houder van het gemeenschapswoordmerk AQUA ADMIRABILIS voor waren van klasse 3. Het beroep is afgewezen.

39      Selbst wenn das Vorbringen der Klägerin zur geringen Kennzeichnungskraft der älteren Marke zu berücksichtigen wäre, erweisen sich die von der Beschwerdekammer zu Recht festgestellte Identität oder Ähnlichkeit der in Rede stehenden Waren (siehe oben, Rn. 17) sowie die Ähnlichkeit zwischen den einander gegenüberstehenden Zeichen (siehe oben, Rn. 33) demnach bei kumulativer Betrachtung im vorliegenden Fall jedenfalls als ausreichend, um das Vorliegen einer Verwechslungsgefahr bejahen zu können (vgl. insoweit Urteile des Gerichts vom 16. Mai 2012, Wohlfahrt/HABM – Ferrero [Kindertraum], T‑580/10, noch nicht in der amtlichen Sammlung veröffentlicht, Rn. 54, und vom 25. Oktober 2012, riha/HABM – Lidl Stiftung [VITAL&FIT], T‑552/10, noch nicht in der amtlichen Sammlung veröffentlicht, Rn. 65). Das Vorbringen der Klägerin zur geringen Kennzeichnungskraft der älteren Marke kann deshalb die zutreffende Beurteilung der Verwechslungsgefahr durch die Beschwerdekammer nicht in Frage stellen und ist damit als ins Leere gehend zurückzuweisen.

Gerecht EU 27 februari 2014, zaak T-37/12 (TEEN VOGUE) - dossier
Gemeenschapsmerk – Beroep ingesteld door de aanvrager van het woordmerk TEEN VOGUE voor onder meer waren van klasse 18, en strekkende tot vernietiging van beslissing houdende verwerping van het beroep tegen de beslissing van de oppositieafdeling waarbij de inschrijving van dit merk gedeeltelijk is geweigerd in het kader van de oppositie ingesteld door de houder van de nationale woord- en beeldmerken en het gemeenschapswoordmerk met het woordelement VOGUE voor waren van klasse 18. Het beroep is afgewezen.

77      The global assessment implies some interdependence between the factors taken into account, and in particular between the similarity of the trade marks and the similarity of the goods or services concerned. Accordingly, a lesser degree of similarity between those goods or services may be offset by a greater degree of similarity between the marks, and vice versa (Case C‑39/97 Canon [1998] ECR I‑5507, paragraph 17, and Joined Cases T‑81/03, T‑82/03 and T‑103/03 Mast-Jägermeister v OHIM – Licorera Zacapaneca (VENADO with frame and others) [2006] ECR II‑5409, paragraph 74).

78      In light of the visual and phonetic similarities of the signs at issue and having regard to the fact that the goods designated by the earlier Spanish word mark VOGUE, on the one hand, and the mark applied for, on the other, are identical, the Board of Appeal did not make an error of assessment in finding that there was a likelihood of confusion between those marks. The applicant’s argument that the absence of the element ‘teen’ in the earlier Spanish word mark VOGUE suffices to avoid all likelihood of confusion must be rejected, since it was held at paragraphs 67 to 71 above that the presence of that element in the mark applied for does not introduce such a dissimilarity between the signs at issue as would lead to erasing their similarities. Thus, the Board of Appeal was correct to confirm the Opposition Division’s decision refusing registration of the mark applied for as regards ‘umbrellas, parasols, parts and fittings for all the aforesaid goods’ in Class 18.

Gerecht EU 27 februari 2014, zaak T-225/12 (LIDL express) - dossier
Gemeenschapsmerk - Door aanvrager van beeldmerk met de woorden LIDL EXPRESS voor waren van klasse 15 ingesteld beroep tot vernietiging van beslissing tot verwerping van het beroep tegen de beslissing van de oppositieafdeling waarbij de inschrijving van dit merk is geweigerd in het kader van de oppositie van de houder van het nationale beeldmerk en gemeenschapswoordmerk met de woorden „LÍDL MUSIC” voor waren van klasse 15. Het beroep is afgewezen.

83      The global assessment of the likelihood of confusion must, as regards the visual, aural or conceptual similarity of the marks in question, be based on the overall impression created by them, bearing in mind, in particular, their distinctive and dominant components (see OHIM v Shaker, paragraphs 34 and 35, and Case C‑498/07 P Aceites del Sur-Coosur v Koipe [2009] ECR I‑7371, paragraphs 59 and 60 and the case-law cited). Furthermore, it implies some interdependence of the factors taken into account, so that a low degree of similarity between the goods or services covered may be offset by a high degree of similarity between the marks, and vice versa (judgment of 17 April 2008 in Case C‑108/07 P Ferrero Deutschland v OHIM, not published in the ECR, paragraphs 44 and 45).

84      Therefore, since the goods covered by the marks at issue are identical — which the applicant does not dispute — and those marks are similar, the Board of Appeal was entitled to conclude that there was a likelihood of confusion within the meaning Article 8(1)(b) of Regulation No 207/2009.

Gerecht EU 27 februari 2014, zaak T-226/12 (LIDL) - dossier
Gemeenschapsmerk – Door aanvrager van beeldmerk met het woord „LIDL” voor waren van klasse 15 ingesteld beroep tot vernietiging van beslissing tot verwerping van het beroep tegen de beslissing van de oppositieafdeling waarbij de inschrijving van dit merk is geweigerd in het kader van de oppositie van de houder van het nationale beeldmerk en gemeenschapswoordmerk met de woorden „LÍDL MUSIC” voor waren van klasse 15. Het beroep is afgewezen.

83      The global assessment of the likelihood of confusion must, as regards the visual, aural or conceptual similarity of the marks in question, be based on the overall impression created by them, bearing in mind, in particular, their distinctive and dominant components (see OHIM v Shaker, paragraphs 34 and 35, and Case C‑498/07 P Aceites del Sur-Coosur v Koipe [2009] ECR I‑7371, paragraphs 59 and 60 and the case-law cited). Furthermore, it implies some interdependence of the factors taken into account, so that a low degree of similarity between the goods or services covered may be offset by a high degree of similarity between the marks, and vice versa (judgment of 17 April 2008 in Case C‑108/07 P Ferrero Deutschland v OHIM, not published in the ECR, paragraphs 44 and 45).

84      Therefore, since the goods covered by the marks at issue are identical — which the applicant does not dispute — and those marks are similar, the Board of Appeal was entitled to conclude that there was a likelihood of confusion within the meaning Article 8(1)(b) of Regulation No 207/2009.

Gerecht EU 27 februari 2014, zaak T-229/12 (VOGUE) - dossier
Gemeenschapsmerk – Door aanvrager van beeldmerk met het woord "VOGUE" voor waren en diensten van de klassen 3, 9, 14, 16, 18, 21, 24, 26, 28, 35, 38, 39, 40, 41, 42, 43, 44 en 45, ingesteld beroep tot vernietiging van beslissing tot verwerping van het beroep tegen de beslissing van de oppositieafdeling waarbij de inschrijving van dit merk gedeeltelijk is geweigerd in het kader van de oppositie van de houder van de nationale en communautaire woordmerken VOGUE en het nationale beeldmerk met de woorden "VOGUE moda en lluvia", voor waren van klasse 18. Het beroep is gedeeltelijk toegewezen.

53      In the present case, it is necessary to find that the global assessment of the likelihood of confusion by the Board of Appeal did not infringe Article 8(1)(b) of Regulation No 207/2009 as regards, first, umbrellas and, second, parasols. In the first instance, the goods at issue are identical and the signs at issue are visually highly similar, phonetically identical and conceptually identical or neutral, as the case may be. Therefore, the Board of Appeal was right to find, concerning those types of goods, a likelihood of confusion between the earlier Community word mark VOGUE and the mark applied for. In the second instance, the low degree of similarity between parasols and umbrellas is, in the present case, offset by the strong visual similarity and the phonetic identity, as well as the conceptual identity for French or English-speaking consumers, of the signs at issue. Consequently, it is necessary to hold that the Board of Appeal’s inaccuracy in comparing parasols and umbrellas does not affect its conclusion regarding the likelihood of confusion, in that respect, between the earlier Community word mark VOGUE and the mark applied for.

54      On the other hand, the Board of Appeal was wrong to consider that there was a likelihood of confusion between the mark applied for and the earlier Community word mark VOGUE as regards accessories. For the purposes of applying Article 8(1)(b) of Regulation No 207/2009, a likelihood of confusion presupposes both that the marks at issue are identical or similar and that the goods or services which they cover are identical or similar, those conditions are cumulative (see easyHotel, paragraph 42 and the case-law cited). Consequently, the similarity or identical nature of the signs at issue cannot offset the lack of any assessment of the similarity of the goods at issue, namely, accessories and umbrellas, since the applicant had not sufficiently defined what it meant by ‘accessories’, by example by seeking to restrict its application for a Community trade mark.

55      It should be borne in mind that the General Court reviews the legality of the decisions of OHIM bodies. If it holds that such a decision, called into question in an action brought before it, is vitiated by illegality, it must annul it. It may not dismiss the action while substituting its own reasoning for that of the competent OHIM body which is the author of the contested act (Case T-402/07 Kaul v OHIM – Bayer (ARCOL) [2009] ECR II-737, paragraph 49, and Case T‑70/08 Axis v OHIM – Etra Investigación y Desarrollo (ETRAX) [2010] ECR II‑4645, paragraph 29). It is therefore for OHIM to draw the appropriate conclusions from this judgment in the light of all the legal and factual considerations which it will have in its possession, in particular the findings at paragraphs 34, 35, 38 and 40 of this judgment and the wording of the judgment delivered today in Case T-37/12, also between the applicant and OHIM.

56      Therefore, the first part of the applicant’s single plea in law must be upheld in part and the contested decision must be annulled in so far as the Board of Appeal confirmed the Opposition Division’s decision upholding the opposition for ‘accessories’. The upholding in part of the first part of the single plea in law renders irrelevant, first, the second part of that plea in law and, second, the applicant’s second claim, to which that second part was related exclusively, seeking the opposition to be upheld solely in relation to umbrellas, parasols and accessories for umbrellas and parasols.

Gerecht EU 27 februari 2014, zaak T-509/12 (TEEN VOGUE) - dossier
Gemeenschapsmerk – Beroep ingesteld door de aanvrager van het woordmerk TEEN VOGUE, voor waren van onder andere klasse 25, strekkende tot vernietiging van beslissing waarbij is verworpen het beroep tegen de beslissing van de oppositieafdeling houdende weigering van inschrijving van dat merk in het kader van de oppositie van de houder van het nationale woordmerk en het nationale beeldmerk die het woordelement „VOGUE” bevatten, voor waren van klasse 25. Het beroep is afgewezen.

48      De globale beoordeling van het verwarringsgevaar veronderstelt een zekere onderlinge samenhang tussen de in aanmerking te nemen factoren, met name tussen de overeenstemming van de merken en de soortgelijkheid van de waren of diensten waarop zij betrekking hebben. Zo kan een geringe mate van soortgelijkheid van de betrokken waren of diensten worden gecompenseerd door een hoge mate van overeenstemming van de merken, en omgekeerd [arrest Hof van 29 september 1998, Canon, C‑39/97, Jurispr. blz. I‑5507, punt 17, en arrest Gerecht van 14 december 2006, Mast-Jägermeister/BHIM – Licorera Zacapaneca (VENADO met kader e.a.), T‑81/03, T‑82/03 en T‑103/03, Jurispr. blz. II‑5409, punt 74].

49      Rekening houdend met de visuele en fonetische overeenstemming van de conflicterende tekens en gelet op het feit dat de waren waarop het oudere Zweedse woordmerk VOGUE enerzijds, en het aangevraagde merk anderzijds, betrekking hebben, gedeeltelijk dezelfde en gedeeltelijk soortgelijk zijn, heeft de kamer van beroep geen blijk gegeven van een onjuiste opvatting door te oordelen dat sprake was van gevaar voor verwarring tussen deze merken en door dus de beslissing van de oppositieafdeling te bevestigen waarbij de inschrijving van het aangevraagde merk werd geweigerd voor „kledingstukken; schoeisel; hoofddeksels; onderdelen en accessoires voor alle voornoemde goederen” van klasse 25.

Gerecht EU 27 februari 2014, zaak T-602/11 (QTA S. JOSÉ DE PERAMANCA) - dossier
Gemeenschapsmerk – Beroep ingesteld door de aanvrager van het beeldmerk dat de woordelementen QTA S. JOSÉ DE PERAMANCA bevat, voor waren van klasse 33, strekkende tot vernietiging van beslissing waarbij is vernietigd de beslissing van de oppositieafdeling houdende afwijzing van de oppositie van de houder van de nationale beeldmerken die de woordelementen „VINHO PÊRAMANCA TINTO”, „VINHO PÊRAMANCA BRANCO” en „PÊRAMANCA” bevatten, voor waren van klasse 33. Het beroep is afgewezen.

61      The Board of Appeal’s assessment that a likelihood of confusion between the marks at issue cannot be excluded must therefore be upheld. In the light of the identity of the goods at issue and in view of the fact that there is a very low degree of visual similarity and, at the very least, a low degree of phonetic similarity between the signs at issue, it cannot be ruled out that the relevant consumer may perceive the mark applied for as relating to a range of goods originating from the undertaking which is the proprietor of the third earlier mark or, at the very least, from an economically-linked undertaking (see, to that effect, Case T‑385/03 Miles International v OHIM – Biker Miles (Biker Miles) [2005] ECR II‑2665, paragraph 49 and the case-law cited).

62      Consequently, the single plea in law must be rejected and the action must therefore be dismissed, without there being any need, first, to assess whether there is a likelihood of confusion between the mark applied for and the first and second earlier marks, secondly, to rule on the admissibility of the applicant’s claim to have the opposition against the mark applied for rejected in its entirety and to have the registration of that mark allowed ‘in its entirety’ or, lastly, to examine the intervener’s argument to the effect that the earlier marks have a certain reputation in Portugal, given that the Court has upheld the assessment of the Board of Appeal which concluded that there was a likelihood of confusion without taking such a reputation into consideration.

Gerecht EU 27 februari 2014, zaak T-520/11 (GE) - dossier
Gemeenschapsmerk – Beroep ingesteld door de aanvrager van het beeldmerk met het woordelement GE voor waren van de klassen 6, 7, 9, 11 en 17, en strekkende tot vernietiging van beslissing houdende vernietiging van de beslissing van de oppositieafdeling tot afwijzing van de oppositie ingesteld door de houder van het communautaire en nationale woordmerk GE en van het gemeenschapsbeeldmerk met het woordelement GE voor waren en diensten van de klassen 1, 2, 3, 4, 6, 7, 8, 9, 10, 11, 12, 14, 16, 17, 18, 19, 25, 28, 35, 36, 37, 38, 39, 40, 41, 42, 43 en 44 en tot weigering van de inschrijving van het litigieuze merk. Het beroep is afgewezen.

57      Il y a lieu de rappeler que, dans la décision attaquée, la chambre de recours a estimé que le public pertinent était composé de professionnels et de consommateurs moyens et que le niveau d’attention des consommateurs variait de moyen à élevé.

58      Il y a lieu de relever que même si le niveau d’attention du public pertinent était considéré comme élevé, cela ne remettrait pas en cause son appréciation du risque de confusion.

59      En effet, il ressort de la jurisprudence que l’appréciation globale du risque de confusion implique une certaine interdépendance des facteurs pris en compte et, notamment, de la similitude des marques et de celle des produits ou des services désignés. Ainsi, un faible degré de similitude entre les produits ou les services désignés peut être compensé par un degré élevé de similitude entre les marques, et inversement [arrêt de la Cour du 29 septembre 1998, Canon, C‑39/97, Rec. p. I‑5507, point 17, et arrêt du Tribunal du 14 décembre 2006, Mast-Jägermeister/OHMI – Licorera Zacapaneca (VENADO avec cadre e.a.), T‑81/03, T‑82/03 et T‑103/03, Rec. p. II‑5409, point 74].

60      En l’espèce, compte tenu de l’identité des produits en cause, de l’identité phonétique et de la similitude visuelle moyenne des signes en conflit, il y a lieu de constater que la chambre de recours a considéré à juste titre qu’il existait un risque de confusion, au sens de l’article 8, paragraphe 1, sous b), du règlement n° 207/2009, qui ne peut être exclu même pour le public informé, c’est-à-dire pour le public ayant un niveau d’attention élevé.
IEF 13581

Nietige matigingsclausule in boetebeding voor achterhouden bedrijfsgeheimen

Hof Arnhem-Leeuwarden 25 februari 2014, ECLI:NL:GHARL:2014:1380
Bedrijfsgeheimen. Het hof verklaart voor recht dat geïntimeerde de met appellante overeengekomen geheimhoudingsverklaring en relatiebeding (beiden van later datum dan arbeidsovereenkomst) heeft geschonden. Er wordt bevolen de lijst te retourneren zonder een kopie achter te houden. De uitsluiting van de matiging van de boete is nietig, waarna de boete wordt gematigd van €30.000 tot €9.000 voor schending van geheimhouding en €1.000 voor schending relatiebeding.

11.11. Van belang is allereerst dat onweersproken door [appellante] is gesteld dat in casu sprake is van een aparte Geheimhoudingsverklaring en Non Disclosure Agreement, welke op een latere datum dan de arbeidsovereenkomst tussen partijen is gesloten. Voorafgaand aan de 17 paragrafen tellende geheimhoudingsverklaring is een achttal overwegingen opgenomen waarin het belang van [appellante] bij het sluiten van die overeenkomst nauwkeurig is omschreven en waarvan de bewoordingen weinig aan duidelijkheid te wensen overlaten. Daarin komt onder meer naar voren dat [geïntimeerde] in zijn functie bij [appellante] in aanraking komt of kan komen met uiterst vertrouwelijke gegevens omtrent personen, bedrijven en (omvangrijke) vermogens en dat het van het grootste belang is dat deze gegevens uiterst vertrouwelijk blijven en niet op enigerlei wijze ter kennis komen van derden. In de overeenkomst staat ook met zoveel woorden dat ondergetekende (lees: [geïntimeerde]) erkent dat een inbreuk op enige in deze verklaring genoemde verplichting van ondergetekende, aanzienlijke en onherstelbare gevolgen kan hebben voor degene aan wie deze vertrouwelijke informatie toekomt. Uit een en ander komt zonneklaar naar voren dat de forse boete bedoeld is als een stevige prikkel om de geheimhouding na te leven.
Het hof stelt, met de kantonrechter, vast dat [geïntimeerde] vertrouwelijke, aan [appellante] toebehorende informatie na de beëindiging van zijn arbeidsovereenkomst onder zich heeft gehouden en niet tot retournering en of vernietiging daarvan is overgegaan, zodat sprake is van schending van de geheimhoudingsplicht.
Niet is echter komen vast te staan dat [geïntimeerde] daadwerkelijk gebruik heeft gemaakt of maakt van die informatie (zie het tussenvonnis d.d. 14 april 2010 onder 4.2.4.), zodat van daadwerkelijk geleden schade aan de zijde van [appellante] ook geen sprake lijkt te (zullen) zijn. Daarenboven moet worden bedacht dat het geheimhoudingsbeding weliswaar gescheiden van de arbeidsovereenkomst is getekend, doch dat de vrijheid van een werknemer, van het functieniveau als dat van [geïntimeerde], om ondertekening van een dergelijk beding te weigeren uit de aard der zaak beperkt is. Hij loopt immers dan gerede kans de arbeidsrelatie ernstig onder druk te zetten. Een en ander afwegend en bezien tegen de achtergrond van de vaststaande feiten, waaronder het salarisniveau van [geïntimeerde] (€ 3.000,-- bruto per maand) is het hof van oordeel dat oplegging van een boete van € 30.000,-- onder de gegeven omstandigheden tot een onaanvaardbaar resultaat zou leiden, zodat de billijkheid klaarblijkelijk eis dat de boete wordt gematigd tot het niveau van 3 maanden salaris, oftewel € 9.000,--.

11.13. Ten aanzien van de schending van het relatiebeding stelt [geïntimeerde] dat hij zich in ieder geval niet heeft gerealiseerd en zich ook niet hoefde te realiseren dat [F] zou worden aangemerkt als een relatie in de zin van het tussen partijen overeengekomen relatiebeding. In het licht van de feiten en gelet op het juridisch debat in de onderhavige zaak, acht het hof het zeer wel denkbaar dat [geïntimeerde] niet wist, dan wel zich niet heeft gerealiseerd, dat [F] diende te worden gerekend tot de relaties waarop het relatiebeding het oog had. Van twijfel, die hem noodzaakte contact op te nemen met [appellante] (als bedoeld in de derde alinea van het relatiebeding) zal in dat geval geen sprake zijn geweest. Mede tegen de achtergrond van het feit dat de relatie van [geïntimeerde] met [F] reeds op 11 juni 2008 is geëindigd, oordeelt het hof de gevorderde boete van totaal € 60.000,-- extreem. Dat klemt temeer nu in het onderhavige geval de schending van het geheimhoudingsbeding en het relatiebeding min of meer samenvallen en niet los van elkaar kunnen worden gezien. Nu ter zake van de schending van het geheimhoudingsbeding reeds een stevige boete is opgelegd, welke zoals hiervoor is aangegeven slechts beperkt voor matiging in aanmerking komt, is het hof van oordeel dat een daar bovenop komende boete voor de schending van het relatiebeding van meer dan € 1.000,-- in de gegeven omstandigheden tot een buitensporig en daarom onaanvaardbaar resultaat leidt. Het hof zal die boete daarom matigen tot € 1.000,--.
IEF 13585

College publiceert jaarrapport 2012, beleidskader voor toezicht en activiteitenprogramma 2014

Uit het persbericht: Het College van Toezicht collectieve beheerorganisaties Auteurs- en naburige rechten (CvTA) publiceert vandaag een aantal rapportages. Het eerste is het Jaarrapport 2012. Het tweede betreft het beleidskader voor het toezicht van het CvTA; Beleidskader Toezicht Collectief Beheer. Naar aanleiding van deze stukken heeft het CvTA een Activiteitenprogramma 2014 vastgesteld. Daarmee worden acties aangekondigd op grond van het Jaarrapport 2012 en het Beleidskader Toezicht Collectief Beheer, dat is gebaseerd op de nieuwe wetgeving voor het toezicht die in werking trad op 1 juli 2013.

Jaarrapport 2012
In het verslagjaar 2012 zijn belangrijke verbeteringen opgetreden in de opzet van bestuur en organisatie van de vijf collectieve beheersorganisaties (CBO’s) onder toezicht. Buma realiseerde, samen met Stemra, een nieuwe governancestructuur. SENA voerde eveneens een nieuw bestel in. Alle vijf onder toezicht staande CBO’s beschikten over een onafhankelijke voorzitter. Ook het merendeel van de 12 door de nieuwe wetgeving onder toezicht staande organisaties voldoet aan deze eis. Er werden verbeteringen aangebracht in de transparantie, inspraakmogelijkheden voor rechthebbenden, alsmede in de interne en externe verantwoording. Zo kwam er meer inzicht voor betalingsplichtigen en rechthebbenden door publicatie van jaarverslagen die voldeden aan de wettelijke eisen van het Burgerlijk Wetboek. Ook publicatie van regelingen voor de bepaling van tarieven, kortingen en licentievoorwaarden was positief. Nog niet overal bestaan geschillenregelingen.

De totale incasso van de vijf CBO’s onder toezicht in 2012 is gestegen met 5% ten opzichte van 2011, ondanks de tegenvallende inkomsten bij Stichting de Thuiskopie en Stichting Leenrecht. De verdeling van gelden ten behoeve van rechthebbenden daalde met 2% in 2012. Het CvTA zal kritisch blijven volgen of de incassogelden binnen de wettelijke termijn van 3 jaar aan rechthebbenden worden uitgekeerd. Dit is ook noodzakelijk in relatie tot de wettelijke verplichting om tot beheersing van de uitvoeringskosten te komen. De kostenpercentages voldoen bij een flink aantal van de onder toezicht staande CBO’s aan de wettelijke regels.

Beleidskader Toezicht Collectief Beheer en Activiteitenprogramma 2014
Het Beleidskader Toezicht Collectief Beheer dient ertoe om de CBO’s duidelijk te maken hoe het CvTA het toezicht zal uitoefenen. Het CvTA heeft het gepresenteerd aan de CBO’s en de branchevereniging VOI©E. Aangezien het CvTA inzet op de laagst mogelijke toezichtslasten is met de brancheorganisatie VOI©E afgesproken dat het CvTA bereid is het door VOI©E geïntroduceerde keurmerk te gebruiken voor het toezicht. Daarbij zal het CvTA het keurmerk ieder jaar valideren en staat het keurmerk verdere informatieverstrekking aan het CvTA niet in de weg.

Het toezicht zal open, actief en onafhankelijk worden uitgeoefend. Het CvTA zal proportioneel optreden waar het mogelijke sanctionering betreft die in de nieuwe wettelijke regeling is opgenomen. Het instrumentarium van het CvTA zal verder worden uitgewerkt en met de CBO’s worden gedeeld. Bevindingen en oordelen van het CvTA worden gepubliceerd op de website van het CvTA, evenals eventuele opgelegde sancties.

In 2014 zal het CvTA ‘de staat’ van de 17 onder toezicht staande CBO’s over de volle breedte van de toezichtregelgeving in beeld brengen. Mede aan de hand hiervan zullen afspraken worden gemaakt over verbetering van de naleving waar dat nodig blijkt, waarbij termijnen worden afgesproken. Ten slotte zal het CvTA wanneer daartoe aanleiding bestaat bij CBO’s actief toezicht uitoefenen naar aanleiding van (dreigende) incidenten of belangrijke ad hoc ontwikkelingen.

IEF 13584

HvJ EU: Kuuroord doet mededeling aan patiënten

HvJ EU 27 februari 2014, zaak C-351/12 (Ochranný svaz autorský pro práva k dílům hudebním (OSA) tegen Léčebné lázně Mariánské Lázně) - dossier - persbericht
Marienbad, Trinkhalle Prejudiciële vragen gesteld door Krajský soud v Plzni, Tsjechische republiek. Collectief beheer. Beperking van auteursrecht voor zorginstellingen in strijd met InfoSoc-Richtlijn en Dienstenrichtlijn. Mededeling via radio/televisie aan patiënten in de kamers van een kuurinrichting. Richtlijn verzet zit tegen een nationale regeling die auteurs uitsluit om mededeling van hun werken in een kuuroord toe te staan of te verbieden. Nationale wetgeving die de aanvrager een monopolie verleent auteursrechten op het nationale grondgebied collectief te beheren, is niet in strijd met het vrij verkeer van diensten. Het Hof verklaart voor recht:

1) Artikel 3, lid 1, van richtlijn 2001/29/EG van het Europees Parlement en de Raad van 22 mei 2001 betreffende de harmonisatie van bepaalde aspecten van het auteursrecht en de naburige rechten in de informatiemaatschappij, moet aldus worden uitgelegd dat het zich verzet tegen een regeling van een lidstaat die het recht van auteurs uitsluit om de mededeling, door een kuurinrichting die handelt als commerciële onderneming, van hun werken middels het bewust verspreiden van een signaal via radio of-televisieontvangers in de kamers van de patiënten van die inrichting, toe te staan of te verbieden. Artikel 5, leden 2, sub e, 3, sub b, en 5, van deze richtlijn kan niet afdoen aan deze uitlegging.

2) Artikel 3, lid 1, van richtlijn 2001/29 moet aldus worden uitgelegd dat een beheersorganisatie zich niet in een geding tussen particulieren op deze bepaling kan beroepen voor het buiten toepassing laten van een daarmee strijdige regeling van een lidstaat. De rechter aan wie een dergelijk geschil is voorgelegd, moet deze regeling evenwel zoveel mogelijk uitleggen in het licht van de bewoordingen en doelstelling van diezelfde bepaling, om tot een oplossing te komen die in overeenstemming is met het daarmee beoogde doel.

3) Artikel 16 van richtlijn 2006/123/EG van het Europees Parlement en de Raad van 12 december 2006 betreffende diensten op de interne markt en de artikelen 56 VWEU en 102 VWEU moeten aldus worden uitgelegd dat zij niet in de weg staan aan de toepassing van een regeling van een lidstaat als aan de orde in het hoofdgeding, die het collectieve beheer van auteursrechten met betrekking tot bepaalde beschermde werken op het grondgebied van deze lidstaat voorbehoudt aan één collectieve beheersorganisatie en daardoor een gebruiker van beschermde werken, zoals de in het hoofdgeding aan de orde zijnde kuurinrichting, verhindert gebruik te maken van diensten van een beheersorganisatie die is gevestigd in een andere lidstaat.

Artikel 102 VWEU dient evenwel in die zin te worden uitgelegd dat het feit dat eerstgenoemde organisatie voor collectief beheer van auteursrechten voor de door haar geleverde diensten tarieven oplegt die – bij een vergelijking van de tariefniveaus op homogene grondslag – aanzienlijk hoger zijn dan die welke worden gehanteerd in de andere lidstaten, dan wel prijzen hanteert die te hoog zijn en niet in een redelijke verhouding staan tot de economische waarde van de geleverde prestatie, een aanwijzing voor een misbruik van een machtspositie vormt.

Gestelde vragen [IEF 11786]:

1. Moet richtlijn 2001/29/EG van het Europees Parlement en de Raad van 22 mei 2001 betreffende de harmonisatie van bepaalde aspecten van het auteursrecht en de naburige rechten in de informatiemaatschappij, aldus worden uitgelegd dat een beperking die makers een vergoeding ontzegt voor de mededeling van hun werk via radio- of televisie-uitzending door middel van radio- of televisieontvangstapparatuur aan patiënten in de kamers van een kuurinrichting die geldt als onderneming, in strijd is met de artikelen 3 en 5 (artikel 5, leden 2, sub e, 3, sub b, en 5) ervan?
2. Zijn deze bepalingen van de richtlijn inzake bovenbedoeld gebruik van een werk zo nauwkeurig en onvoorwaardelijk dat collectieve beheersorganisaties voor auteursrechten zich er voor de nationale rechter in een geschil tussen particulieren op kunnen beroepen, indien een lidstaat de richtlijn niet correct in nationaal recht heeft omgezet?
3. Moeten de artikelen 56 en volgende en 102 van het Verdrag betreffende de werking van de Europese Unie (of, in voorkomend geval, artikel 16 van richtlijn 2006/123/EG van het Europees Parlement en de Raad van 12 december 2006 betreffende diensten op de interne markt) aldus worden uitgelegd dat zij in de weg staan aan de toepassing van bepalingen van nationaal recht die het collectieve beheer van auteursrecht op het grondgebied van de staat voorbehouden aan één enkele collectieve beheersorganisatie voor auteursrechten (monopolist), zodat afnemers van de dienst niet de vrije keuze hebben voor een collectieve beheersorganisatie van een andere lidstaat van de Europese Unie?

Op andere blogs:
SOLV Exploitant van kuurinrichting verricht mededeling aan het publiek

IEF 13583

Verordening EU-merk en richtlijn aanpassing merkenrecht lidstaten aangenomen

Verordening tot wijziging van Verordening (EG) nr. 207/2009 van de Raad inzake het Gemeenschapsmerk (COM(2013)0161 – C7-0087/2013 – 2013/0088(COD)) en Richtlijn betreffende de aanpassing van het merkenrecht der lidstaten (COM(2013)0162 – C7-0088/2013 – 2013/0089(COD))
Afgelopen dinsdag zijn in Straatsburg de Richtlijn betreffende de aanpassing van het merkenrecht van de lidstaten en de Verordening inzake het Gemeenschapsmerk aangenomen. Het Gemeenschapsmerk wordt EU-merk; het BHIM wordt Agentschap IE van de EU; en EU-merken kunnen worden gevormd door alle tekens mits deze met gebruikmaking van algemeen toegankelijke technologie kunnen worden weergegeven in het register.

Enkele citaten:

Ten gevolge van de inwerkingtreding van het Verdrag van Lissabon moet de terminologie van Verordening EG) nr. 207/2009 worden aangepast. Dit heeft tot gevolg dat „Gemeenschapsmerk” door „EU-merk ” wordt vervangen. Overeenkomstig de gemeenschappelijke aanpak over de gedecentraliseerde agentschappen, die het Europees Parlement, de Raad en de Commissie in juli 2012 hebben vastgesteld, moet de benaming „Bureau voor harmonisatie binnen de interne markt (merken, tekeningen en modellen)” worden vervangen door „Agentschap voor intellectueel eigendom van de Europese Unie” (hierna „Agentschap”).

Art. 4. EU-merken kunnen worden gevormd door alle tekens, met name woorden, met inbegrip van namen van personen, tekeningen, letters, cijfers, kleuren als zodanig, vormen van waren of van verpakking, of geluiden, mits deze, met gebruikmaking van een algemeen toegankelijke technologie, a) de waren of diensten van een onderneming kunnen onderscheiden; en b) in het register van EU-merken kunnen worden weergegeven op een wijze die de bevoegde autoriteiten en het publiek in staat stelt het specifieke en precieze voorwerp van de aan de houder ervan verleende bescherming vast te stellen .

(9)  Om meer flexibiliteit mogelijk te maken en tegelijkertijd meer rechtszekerheid te brengen met betrekking tot de voorstellingswijze van merken, moet het vereiste van „vatbaarheid voor grafische voorstelling” uit de definitie van EU-merk worden geschrapt. Het moet mogelijk worden in het register van EU-merken een teken voor te stellen in elke passende vorm en dus niet noodzakelijk met grafische middelen, op voorwaarde dat het teken op een duidelijke, nauwkeurige, op zichzelf staande, gemakkelijk toegankelijke, duurzame en objectieve manier wordt weergegeven. Tekens zijn derhalve toegestaan in iedere gepaste vorm, rekening houdende met de algemeen beschikbare technologie, en stellen de bevoegde autoriteiten en het publiek in staat nauwkeurig en duidelijk te bepalen wat het voorwerp van bescherming is.

(18)  Om de bescherming van het merk te verbeteren en de strijd tegen namaak daadwerkelijk te versterken, en onverminderd de WTO-regels, in het bijzonder artikel V van de GATT over vrijheid van doorvoer, moet de houder van een EU-merk derden kunnen verhinderen om waren in het douanegebied van de Unie binnen te brengen zonder dat deze in de vrije handel worden gebracht, wanneer deze waren uit derde landen afkomstig zijn en zonder toestemming een merk dragen dat in wezen gelijk is aan het voor deze waren ingeschreven EU-merk . Dit dient geen afbreuk te doen aan de vlotte doorvoer van generische geneesmiddelen, overeenkomstig de internationale verplichtingen van de Europese Unie, met name zoals weergegeven in de door de WTO-ministerconferentie op 14 november 2001 in Doha aangenomen verklaring over de TRIPs-Overeenkomst en de volksgezondheid.

(18 quater)  De lidstaten nemen de juiste maatregelen om te zorgen voor een vlotte doorvoer van generieke geneesmiddelen. Daarom heeft de houder van een EU-merk niet het recht derden te verhinderen in het kader van commerciële activiteiten waren binnen te brengen in het douanegebied van de lidstaat op grond van een vermeende of feitelijke gelijkenis tussen de internationale generieke benaming (INN) voor het werkzame bestanddeel in het geneesmiddel en een ingeschreven merk.

(19)  Om doelmatiger op te treden tegen het binnenbrengen van namaakgoederen , in het bijzonder wanneer deze goederen in kleine zendingen zoals omschreven in Verordening (EU) nr. 608/2013 over het internet worden verkocht, moet de houder van een geldig geregistreerd EU-merk het recht hebben de invoer van dergelijke goederen in de Unie te verbieden wanneer het alleen de verzender van de namaakwaren is die met commercieel oogmerk handelt . Wanneer dergelijke maatregelen worden genomen, moeten de lidstaten ervoor zorgen dat de personen of entiteiten die de goederen hebben besteld, worden geïnformeerd over de motieven voor die maatregelen, alsook over hun wettelijke rechten ten aanzien van de verzender.

(35 bis)  Teneinde het gehele registratiesysteem beter te laten functioneren en te bewerkstelligen dat merken niet worden geregistreerd wanneer er absolute weigeringsgronden voorhanden zijn, met name waar het een beschrijvend of niet-onderscheidend merk betreft, of wanneer het merk tot misleiding van het publiek zou kunnen leiden, bijvoorbeeld ten aanzien van de aard, de kenmerken of de geografische oorsprong van de waren of diensten, moeten derden bij de centrale diensten voor de industriële eigendom van de lidstaten schriftelijke opmerkingen kunnen indienen om aan te geven welke absolute gronden er voorhanden zijn om registratie te verhinderen.

(40)  Om de convergentie van praktijken te bevorderen en gemeenschappelijke instrumenten te ontwikkelen, moet een passend kader voor samenwerking tussen het Agentschap en de diensten van de lidstaten worden opgesteld. (...) Het is weliswaar van belang dat alle partijen bijdragen aan het welslagen van gemeenschappelijke projecten, met name door optimale praktijken en ervaringen uit te wisselen, want alle lidstaten de strikte verplichting opleggen om de resultaten van gemeenschappelijke projecten in praktijk te brengen – ook al is een lidstaat bijvoorbeeld van oordeel dat hij reeds over een beter IT- of soortgelijk instrumentarium beschikt – zou noch proportioneel, noch in het belang van de gebruikers zijn.

IEF 13572

Actualiteitenlunch The Pirate Bay | internetrecht

De Balie, Amsterdam, dinsdag 4 maart van 12.00 tot 15.15 uur, 3 PO-punten.
Is de Pirate Bay Blokkade definitief ten grave? Deze week is er tussen Stichting BREIN en UPC een akkoord bereikt over de opheffing van de providerblokkade van de piratensite (na het arrest Hof Amsterdam, IEF 13467 waartegen overigens cassatie wordt ingesteld IEF 13571). Tijdens de actualiteitenlunch Kern van ITenRecht zal Arnoud Engelfriet nader ingaan op de meest recente rechtspraak en deze ontwikkelingen rondom de torrentsite. Wouter Seinen zal ingaan op marketing en privacy op het internet. Eén van de onderwerpen die hier aan bod zal komen is bijvoorbeeld de cookieregelgeving. Deze cursus biedt verdieping en verbreding voor de specialist met voorkennis.
Hier aanmelden

Programma
11.45 – 12.00 uur Intekenen met lunch
13.00 – 13.30 uur De ontwikkelingen (opkomst en ondergang) van The Pirate Bay - Arnoud Engelfriet, ICTRecht
13.30 – 13.45 uur Pauze
13.45 – 15.15 uur Marketing en privacy op het internet - Wouter Seinen, CMS
15.15 uur Einde bijeenkomst

De onderwerpen nader geïntroduceerd:
Arnoud Engelfriet, ICTRecht: Helden van informatievrijheid of de grootste IE-dieven in de geschiedenis? Weinig internetsites hebben zoveel losgemaakt als het Zweedse The Pirate Bay. Maar TPB is geen uniek verschijnsel: al sinds internet snel genoeg is om meer dan alleen te mailen, worden er dingen uitgewisseld zonder toestemming van de rechthebbenden. De resulterende technische en juridische wapenwedloop is een van de belangrijkste thema's in het internetrecht geweest, met als voorlopig hoogtepunt de door Brein afgedwongen (en in hoger beroep ongedaan gemaakte, Hof Amsterdam, IEF 13467) blokkade door Nederlandse internetproviders van TPB. ICT-jurist Arnoud Engelfriet neemt u mee naar de wondere wereld van filesharen, Bittorrent, legaal downloaden uit illegale bron, remixcreativiteit en zijn visie op de toekomst van internet en auteursrecht ... met als voorlopig hoogtepunt de door Brein afgedwongen providerblokkade - welke in hoger beroep ongedaan gemaakt werd (Hof Amsterdam, IEF 13467) en waartegen Stichting BREIN nu cassatie instelt (IEF 13571)

Wouter Seinen, CMS: Marketing is de financiële motor van het internet. Hierin vinden echter steeds meer ontwikkelingen plaats op het gebied van regulering en wetgeving. Goede voorbeelden daarvan zijn de cookie regels, de reclame code voor social media, regels voor vergelijkingswebsites en privacy regelgeving. Maar, wat zijn de effecten geweest van het cookie-artikel in de Telecomwet in de praktijk? Hoe wordt om deze ‘cookiemuur’ [genomineerde voor Woord van het Jaar, IT 1347] heen gewerkt? En waarom wordt dit veelbesproken, maar weinig gehandhaafde artikel, nu weer gewijzigd [IT 1150]? Deze en andere actuele/interessante vragen zullen aan de orde komen.


Er zijn 3 PO-punten toegekend door de Orde van Advocaten

Locatie
De Balie, Kleine Gartmanplantsoen 10, te Amsterdam.
Klik hier voor een routebeschrijving, parkeersuggestie Byzantium.

Kosten deelname
€ 350,00 per persoon,
€ 295,00 sponsors ITenRecht en/of IE-Forum en
€ 100,00 rechterlijke macht/wetenschappelijk personeel (full time).

Genoemde prijzen zijn excl. BTW, uw factuur wordt direct toegezonden als bevestiging. Komt u in aanmerking voor korting, selecteer de juiste prijs in het bestelformulier, uw factuur ontvangt u direct. Inbegrepen zijn de kosten van lunch, koffie, thee en documentatie.

Hier aanmelden

Meer opleidingen IE/ICT: www.delex.nl/opleidingen

IEF 13580

Steenlijm behoort tot dezelfde waren, ondanks niet exact dezelfde samenstelling

Hof 's-Hertogenbosch 25 februari 2014, HD 200.125.042/01 (Decor tegen Schomburg)
Uitspraak ingezonden door Joost Becker, Dirkzwager. Tussenarrest na IEF 12326. Merkenrecht. Het merk UNIFIX (van Schomburg) mist niet ieder onderscheidend vermogen voor steenlijm. Ondanks dat steenlijm niet exact dezelfde samenstelling heeft als de poedertegellijm UniFix (van Decor), behoren de waren tot dezelfde groep waarvoor het merk is ingeschreven. Hieruit volgt niet zonder meer dat ieder verkocht product van Decor heeft geleid tot één product minder verkochte steenlijm van Schomburg. Partijen mogen zich uitlaten over winst/schadebegroting. Het aanschrijven van afnemers van Decor is niet onrechtmatig geweest.

 4.5.5. “Ook naar het oordeel van het hof kan niet worden gezegd dat UNIFIX ieder onderscheidend vermogen mist (overigens merkt Schomburg terecht op dat Decor dit verweer enkel ten aanzien van poedertegellijm heeft gevoerd en niet ten aanzien van de overige waren waarvoor UNIFIX is ingeschreven). Ook heeft Decor onvoldoende onderbouwd dat UNIFIX uit louter beschrijvende aanduidingen bestaat of uit tekens/benamingen die gebruikelijk zijn geworden in het normale taalgebruik of in het bonafide handelsverkeer. Tenslotte valt niet in te zien hoe het teken “unifix” juist de kenmerken van de steenlijm van Decor aanduidt. Het Hof volgt Decor niet in haar daaraan ten grondslag gelegde redenering dat “uni” en “fix” staan voor “alles één maken” en dat dat nu juist is wat haar steenlijm doet. Zoals de rechtbank al heeft overwogen leidt het enkele feit dat andere ondernemingen ook de benaming unifix gebruiken niet tot een ander oordeel, reeds al niet omdat dat gebruik blijkens de door Decor overgelegde producties niet ziet op de waren waarvoor Schomburg UNIFIX heeft ingeschreven.”

4.6.3 De rechtbank heeft terecht overwogen (3.13) dat waar artikel 2.20 lid 1 sub a BVIE spreekt over “dezelfde” waren en niet over “gelijke” waren, deze bepaling zo moet worden begrepen dat niet de eis wordt gesteld dat de waren gelijk zijn aan die van de merkhouder, maar slechts dat die waren behoren tot de groep(en) waren waarvoor het merk is ingeschreven. Ook naar het oordeel van het hof is dat hier het geval. Dat de steenlijm van Decor niet exact dezelfde samenstelling heeft als de poedertegellijm van Schomburg, doet daar niet aan af. (…) Dat het product van Decor bestemd is om tot lijm te dienen en evenals het product van Schomburg met water moet worden gemengd, (…) staat vast. (…) Dat het product van Decor “in de bouw” wordt gebruikt en op bouwmarkten wordt verkocht, staat vast. Ook naar het oordeel van het hof is de waar waarvoor Decor haar tekens gebruikt dezelfde als de waar waarvoor Schomburg haar merk UNIFIX heeft ingeschreven”


5.2.4. Naar het oordeel van het hof leidt de op basis van de plicht tot raadplegen van het register te veronderstellen bekendheid met de inschrijving van Schomburg in dit concrete geval niet ertoe aan te nemen dat Decor zich ten tijde van haar handelen bewust is geweest van het inbreukmakend karakter daarvan. Het hof acht daartoe van belang dat Decor haar teken Unifix gebruikte voordat in 2004 door Schomburg het merk UNIFIX werd ingeschreven. Voorts blijkt nergens uit dat Decor iets wist van het gebruik van het door Schomburg ingeschreven merk UNIFIX voordat Decor daarop door Schomburg werd gewezen. Daarbij komt dat Decor, nadat zij door Schomburg was aangeschreven, zich heeft verweerd met niet bij voorbaat kansloze verweren. (…) Het enkele feit dat die verweren niet slagen, betekent niet dat zij tegen beter weten in zijn gevoerd en bij voorbaat kansloos waren.

5.5.4 Met de rechtbank is het hof van oordeel dat Schomburg onvoldoende heeft onderbouwd dat haar omzetdaling – veronderstellenderwijs aannemende dat die er was – enkel het gevolg is van de verkopen door Decor van haar Uni Fix/UniFix steenlijm. Uit het enkele feit dat sprake is van dezelfde klassen en grotendeels hetzelfde publiek volgt niet zonder meer dat elk verkocht Uni Fix/UniFix steenlijm product van Decor heeft geleid tot één product minder verkochte UNIFIX steenlijm van Schomburg. Dit kan dus niet tot uitgangspunt voor een schadebegroting dienen.

5.5.5. Anderzijds is het, mede gelet op de duur van de inbreuk en het feit dat het om dezelfde waren gaat, wel aannemelijk dat enige schade door Schomburg is geleden. Het hof zal die schade op de voet van artikel 6:104 BW begroten, zoals subsidiair door Schomburg is gevorderd.

IEF 13579

Stellingen van de drie debatten AIPPI symposium bekend

Op 12 maart a.s. worden de volgende stellingen tijdens het AIPPI-symposium te Zeist besproken:
Debat I: De reikwijdte van octrooibescherming en de bijdrage aan de stand van de techniek
Debat II: Het verval van het merk
Debat III: Het auteursrecht van de opdrachtgever

Debat I: De reikwijdte van octrooibescherming en de bijdrage aan de stand van de techniek
Aan de hand van twee mini-casussen zal worden gedebatteerd over de volgende stellingen:
Stelling 1: “Wat bekend is, kun je uitvinden”
Toelichting: Een product waarvan het bestaan bekend is en waarvan aangenomen wordt dat het gunstige eigenschappen heeft, maar dat feitelijk niet beschikbaar is, kan nieuw en inventief zijn en dus geoctrooieerd worden door de partij die als eerste een manier weet te vinden om dat product feitelijk beschikbaar te maken.
Stelling 2: “Geen oplossing, geen inbreuk”
Toelichting: De beschermingsomvang van een octrooi op een product strekt zich uit tot producten die voldoen aan alle kenmerken van de conclusies in dat octrooi, maar uitsluitend als die producten ook de oplossing realiseren die het octrooi biedt voor een in de stand van de techniek bestaand probleem.

Debat II: Het verval van het merk

Stelling 1: Voor het verval en normaal gebruik van een Beneluxmerk dat slechts in Nederland wordt gebruikt gelden andere criteria dan voor de inburgering van een Beneluxmerk dat slechts in Nederland wordt gebruikt (criteria HvJEU 19 december 2012 inz ONEL/OMEL [IEF 12154]wijken af van de criteria HvJ EU 7 september 2006 inz. EUROPOLIS [IEF 2579]).
Stelling 2: Gebruik voor een species van het genus, waarvoor het merk is ingeschreven (bijvoorbeeld uitsluitend gebruik voor sokken, terwijl het merk voor kleding is gedeponeerd) is onvoldoende om normaal gebruik aan te nemen voor het genus, mede gelet op het arrest van het HvJEU van 19 juni inz. IP-TRANSLATOR [IEF 11454].
Stelling 3: Het aanbrengen van het merk op voor export bestemde waren kan niet langer worden aangemerkt als normaal gebruik (BenGH 13 juni 1994 inz. CHAMPION [Rolnr. A 92/6]  is achterhaald; vergelijk Hof Den Haag van 10 december 2013 inz MABA [IEF 13339]).

Debat III: Het auteursrecht van de opdrachtgever

Stelling 1: Bij industriële vormgeving is het wenselijk dat het auteursrecht toekomt aan de opdrachtgever.
Stelling 2: In het EU-systeem van richtlijnen en verordeningen op het gebied van het auteursrecht en modellenrecht is het wezensvreemd als het auteursrecht op industriële vormgeving toekomt aan de opdrachtgever.
Stelling 3: Het Benelux Modellenrecht bestaat naast en staat los van het Gemeenschapsmodellenrecht, daarom is het geen bezwaar dat dit recht van rechtswege aan een ander toekomt.
Stelling 4: Het Vuurkorven-arrest van de Hoge Raad [IEF 13179]vloeit onvermijdelijk voort uit het Electrolux-arrest van het Benelux-gerechtshof [IEF 4331].
Stelling 5: In de praktijk valt prima te werken met de regels die voorvloeien uit het Vuurkorven-arrest.

IEF 13578

Geen onbeperkte bevoegdheid tot hergebruik fotodatabase

Rechtbank Amsterdam 19 februari 2014, HA ZA 13-406 (X tegen Yourscene c.s.)
Uitspraak ingezonden door Fulco Blokhuis, Boekx Advocaten. Tussenvonnis. Uitleg licentie. Citaatrecht: meer dan naam tijdschrift. Geen forfaitaire verhoging. SIDN-geregistreerde Domeinnaamhoudster, cookieplaatser invloed op inhoud website. X Press richt zich op exploitatie van foto's. Zij heeft met Yourscene een licentie-overeenkomst voor hergebruik van foto's uit haar database. Het is niet aannemelijk dat er onbeperkt de bevoegdheid werd verleend om de opnamen te gebruiken voor alle door Yourscene of concernpartners geëxploiteerde websites. Dat X Press heeft nagelaten de toegang af te sluiten na afloop van de overeenkomst, is geen rechtvaardiging voor ongeautoriseerd gebruik.

Foto's die gebruikt zijn onder het citaatrecht van 15 of 15a Aw, behoeven een meer duidelijke vermelding zoals de naam van de maker. Het enkele vermelden van de naam van het tijdschrift waaraan het citaat is ontleend, is dus onvoldoende.

Dat X Press op voet van 27a lid 2 Aw niet bevoegd is om zelfstandig de geleden schade te vorderen en dit verweer nu pas is gevoerd, wordt X Press in de gelegenheid gesteld om te reageren. Hoe sympathiek de redenering voor een forfaitaire verhoging ook is, zij past niet in het systeem van het Nederlandse schadevergoedingsrecht bij onrechtmatige daad. Het systeem gaat uit van een reële schadevergoeding.

4.9. Naar het oordeel van de rechtbank mag in het algemeen uit de registratie van een domeinnaamhoudster bij SIDN worden afgeleid dat de betrokken houdster, behoudens tegenbewijs, invloed heeft op de inhoud van de website. Eenzelfde vermoeden duikt op uit de omstandigheid dat op de website wordt gemeld dat deze "onderdeel uitmaakt" van een bepaalde rechtspersoon. Dat geldt overeenkomstig voor het geval een bepaalde rechtspersoon op de betreffende website doet vermelden dat zij via die website cookies op de computer van de bezoekers doet plaatsen.

IEF 13577

Koopovereenkomst ontbonden wegens vervallen Nederlands octrooi

Hof 's-Hertogenbosch 7 januari 2014, ECLI:NL:GHSHE:2014:8 (VHI Koudtechniek)
Contractenrecht. Octrooi. Koopovereenkomst met betrekking tot een Nederlands octrooi op een spraytunnel is terecht ontbonden wegens het vervallen zijn van het octrooi. Een Europees octrooi kan niet op één lijn worden gesteld met het Nederlands octrooi. het hof als vaststaand aan dat het Nederlandse octrooi een ruimere strekking had dan het Europees octrooi. Door het vervallen van het Nederlandse octrooi per 1 december 2010 is een vergoeding vanaf die datum niet meer aan de orde.

4.6.4. Tussen partijen staat vast dat het Nederlandse octrooi is vervallen op 1 december 2010 omdat de jaartax niet door [Beheer I.] en [Holding] Holding is betaald. Ook staat tussen partijen vast dat een nieuwe aanvraag voor een Nederlands octrooi niet meer mogelijk is.

4.6.5. [Beheer I.] en [Holding] Holding stellen zich op het standpunt dat het Europees octrooi met betrekking tot de spraytunnel, op één lijn kan worden gesteld met het Nederlandse octrooi.
Het hof is, net als de rechtbank, van oordeel dat dit standpunt niet kan worden aanvaard. Op grond van hetgeen partijen over en weer op dit punt hebben verklaard en op grond van het (als productie 9 bij CvA/CvE overgelegde) rapport van mr. Shannon met bijlagen (waaronder de tekst van het Nederlandse en van het Europees octrooi) neemt het hof als vaststaand aan dat het Nederlandse octrooi een ruimere strekking had dan het Europees octrooi. Immers: het Nederlandse octrooi betrof de ”werkwijze voor het koelen van karkassen en karkasdelen van slachtdieren, door het op het te koelen object aanbrengen van een vloeistofnevel en het in een gasstroom brengen van het benevelde object”, waarbij geen beperkingen golden ten aanzien van de positie van de sproeiers (bovensproeiers dan wel zijsproeiers) en evenmin ten aanzien van de begintemperatuur. Het Europees octrooi bevat echter op deze beide punten beperkingen: slechts inrichtingen met zijsproeiers en met begintemperaturen tussen 15 en 35 graden Celsius vallen onder het octrooi.
4.6.6. [Beheer I.] en [Holding] Holding stellen dat pas bij de aanvraag voor het Europees octrooi onderzoek is gedaan naar nieuwheidskenmerken van de spraytunnel, hetgeen bij de aanvraag van het Nederlandse octrooi niet is gedaan. Omdat ook voor een Nederlands octrooi geldt dat er geen bescherming is voor zover er geen sprake is van nieuwheidskenmerken, was de reikwijdte van de bescherming van het Nederlandse octrooi niet anders dan thans voor het Europees octrooi geldt.
Naar het oordeel van het hof gaat dit verweer niet op. Ook indien hetgeen [Beheer I.] en [Holding] Holding stellen omtrent de beschermingsomvang van het Nederlandse octrooi juist is, neemt dit niet weg dat [Beheer II.] en VHI een Nederlands octrooi hebben gekocht met een ruime omschrijving zoals in de bijlage bij de tussen partijen op 21 september 2005 gesloten overeenkomsten is vermeld.
Dat [Beheer I.] en [Holding] Holding thans niet meer in staat zijn hun verplichting tot levering van het Nederlandse octrooi na te komen, als gevolg van omstandigheden die voor hun rekening komen (namelijk: het achterwege laten van de betaling van de jaartax waartoe zij verplicht waren), levert een tekortkoming in de nakoming van de overeenkomst van 1 november 2010 op die de ontbinding van die overeenkomst rechtvaardigt.