IEF 22025
2 mei 2024
Uitspraak

Vorderingen afgewezen wegens gebrek aan spoedeisend belang

 
IEF 22027
2 mei 2024
Artikel

Porterfield opent haar deuren!

 
IEF 22011
2 mei 2024
Artikel

Seminar Uitingsvrijheid op donderdag 16 mei 2024

 
IEF 13554

In turbospoedappel wordt schorsing tenuitvoerlegging verbod op naam Nederlands Symfonieorkest vernietigd

Hof Amsterdam 18 februari 2014, ECLI:NL:GHAMS:2014:402 (Stichting Nederlands Philharmonisch Orkest tegen Stichting Nederlands Symfonieorkest)
Uitspraak ingezonden door Lars Bakers en Annelot Sitsen, Bingh advocaten.

Schorsing tenuitvoerlegging. Turbospoedappel. In kort geding [IEF 11168] werd NedSym bevolen de inbreuk op de merkrechten van NedPho met betrekking tot het gebruik van het teken Nederlands Symfonieorkenst te staken en gestaakt te houden. Bij arrest [IEF 12802] is de vordering van NedPho toegewezen, omdat er afspraken uit 1996/97 bestaan op grond waarvan NedPho ervan uit mocht gaan dat NedSym nimmer de naam Nederlands Symfonieorkest zou gaan gebruiken. Bij kort geding [IEF 13477] oordeelde de voorzieningenrechter dat het - in afwachting van de bodemprocedure - te ver gaat NedSym te dwingen tot een naamswijziging, de tenuitvoerlegging werd geschorst. De grieven in dit appel treffen doel. Het vonnis waarvan beroep wordt vernietigd en de vorderingen van NedSym worden alsnog afgewezen.

3.5. Voor zover NedSym zich zou willen beroepen op een noodtoestand, erin bestaande dat de naamswijziging op korte termijn tot zeer hoge, achteraf mogelijk onnodige, kosten zou leiden, gaat dat beroep niet op. Vanaf de brief van november 2011 (zie 3.1 .(vii))) en het door NedPho aangespannen kort geding (zie 3.1 .(x))) weet NedSym dat NedPho zich verzet tegen de naamswijziging. Het arrest van het hof impliceert dat het NedSym ook al in november 2011 verboden was de naam Nederlands Symfonie Orkest te voeren. Het arrest is op zodanig tijdstip uitgesproken dat de voorbereidingen voor het seizoen 2013/2014 in redelijkheid niet waren terug te draaien zodat de veroordeling is uitgesproken met betrekking tot (de voorbereiding van) het seizoen 2014/2015. Door het alleszins duidelijke arrest naast zich neer te leggen en desondanks, zonder deugdelijke reden, er bij de voorbereidingshandelingen voor het seizoen 2014/2015 van uit te gaan dat zij de naam Nederlands Symfonie Orkest zou kunnen blijven voeren, heeft NedSym eventuele schade die uit tenuitvoerlegging van het arrest van 25 juni 2013, op zeer korte termijn, zou ontstaan, volledig aan zichzelf te wijten en kan zij een eventuele noodtoestand aan NedPho niet tegenwerpen.

3.6. NedSym heeft zich tevens beroepen op de (nieuwe) feiten dat door haar na het arrest van 25 juni 2013 een bodemprocedure is gestart en dat op haar verzoek een voorlopig getuigenverhoor zal worden gehouden. Ook dit betoog kan NedSym niet baten. Naar mag worden aangenomen heeft het hof zijn beslissing van 25 juni 2013 gegeven tegen de achtergrond van een mogelijke bodemprocedure waarin hetzelfde geschil aan de orde zou zijn. Omdat voldoende aannemelijk was dat NedPho in deze procedure in het gelijk gesteld zou worden, heeft het hof de veroordeling uitgesproken. Dit zo zijnde valt niet in te zien dat het enkele gegeven dat de bodemprocedure, die het hof voor ogen heeft gehad, inmiddels door NedSym is aangevangen en dat in februari/maart 2014 in het kader van een voorlopig getuigenverhoor getuigen zullen worden gehoord en een comparitie van partijen zal plaatsvinden, reden kan opleveren de executie te verbieden. Het hof laat daarbij nog buiten beschouwing dat, nadat de dagvaarding in de bodemzaak was uitgebracht, één van de te horen getuigen, de voormalig directeur van NedSym, een schriftelijke verklaring heeft doen uitgaan die omtrent de in 1996/97 gemaakte afspraken het standpunt daaromtrent van NedPho en niet dat van NedSym - lijkt te onderschrijven.

3.7. Ten aanzien van het beroep op vernietigbaarheid van de overeenkomst wegens dwaling of bedrog heeft te gelden dat, wat er — na zovele jaren — zij van de kansen daarvan, het beroep is gegrond op feiten en omstandigheden die ten tijde van het kort geding in 2010/2011 reeds bekend waren. Het verweer had daarom reeds toen moeten worden gevoerd.

3.8. Daargelaten de vraag of de tussen partijen in 1996/97 gesloten overeenkomst naar zijn aard opzegbaar is, moet worden geoordeeld dat, tegen de achtergrond dat partijen naar de kennelijke strekking een overeenkomst voor langere duur zijn overeengekomen en dat na een kort geding in twee instanties met betrekking tot (de voorbereiding van) het seizoen 2014/2015 een verbod tot het voeren van de naam van Nederlands Symfonie Orkest was uitgesproken, een opzegging met een zeer korte termijn (bij brief van 6 september 2013 tegen 1januari 2014) in redelijkheid niet tot gevolg kan hebben dat NedSym het arrest van het hof naast zich neer zou kunnen leggen. Ook dit argument kan NedSym daarom niet baten.

3.9. Ten slotte constateert het hof dat ook anderszins niet kan worden geoordeeld dat NedPho, door het arrest ten uitvoer te willen leggen, misbruik maakt van bevoegdheid. NedPho heeft, ter bescherming van zijn naamsbekendheid en omdat het op nakoming door NedSym van de gemaakte afspraken heeft mogen vertrouwen, een reëel belang bij tenuitvoerlegging van het arrest. De belangen van NedSym, om het (in strijd met de afspraken zijnde) gebruik nog te mogen continueren, zijn in vergelijking daarmee niet onevenredig groot.

Lees hier de uitspraak:
200.141.211/01 SKG (pdf)
ECLI:NL:GHAMS:2014:402 (pdf)

IEF 13553

Geen verzoek gedaan om Flickr-account te verwijderen

Vzr. Rechtbank Amsterdam 3 februari 2014, ECLI:NL:RBAMS:2014:568 (Belfabriek tegen MTTM en ZakelijkeNummers)

Mediarecht. Misleidende mededelingen. Staking executie. Doel en strekking dwangsommen. Bij vonnis in kort geding [Reclameboek RB 2020] is Belfabriek verboden onjuiste/en of misleidende mededelingen te doen over MTTM c.s. en hun bedrijfsactiviteiten. Daartoe is haar geboden webpagina's offline te houden. De voorliggende vraag is of het plaatsen van afbeeldingen die gedurende een korte periode zichtbaar zijn geweest op Flickr, onder het doel en strekking vallen van hetgeen waartoe Belfabriek is veroordeeld. Belfabriek vordert succesvol MTTM te verbieden verdere executiemaatregelen te treffen op basis van het vonnis en de executoriale beslagen op te heffen.

 

IEF 13552

Geen vlamvertragende vezels van DuPont, dus geen uitputting

Rechtbank Den Haag 12 februari 2014, HA ZA 10-2759 (Du Pont tegen Damet c.s.)
Zie eerder IEF 10150. Merkenrecht. Geen uitputting. Domeinnaam en meta tag. DuPont opereert wereldwijd en houdt zich bezig met de vervaardiging en verkoop van vlamvertragende, hittebestendige aramidevezel voor beschermende kleding onder het Beneluxwoordmerk NOMEX. Ze is tevens houdster van Gemeenschapswoordmerk DU PONT. Daltra Europe handelt in werkkleding van brandwerende stoffen, die soms is voorzien van de tekens Nomex en Dupont. Dalmeijer is houdster van de domeinnaam www.dapro-safety.com, waarop brandwerende kleding wordt aangeboden met het teken Nomex, het teken Dupont wordt als meta tag gebruikt. DuPont vordert succesvol de staking van de merkinbreuk.

Damet beroept zich op uitputting. Echter, naar het oordeel van de rechtbank is het voldoende dat de kleding geen vezels van DuPont bevat, dan wel zonder toestemming van DuPont in de EER in het verkeer zijn gebracht. Wat betreft de domeinnaam van Dalmeijer oordeelt de rechtbank dat door het aanbieden van inbreukmakende producten op haar website door Dalmeijer eveneens inbreuk wordt gemaakt, waarmee inbreuk door Damet eveneens is gegeven.

Gebruik
4.6. Vaststaat dat in het voorjaar van 2010 onder de aanduiding of naam “Dapro Your Safety” een aantal overalls aan Van Rooijen is verkocht en geleverd en dat eind 2009/begin 2010 in de VAE brandwerende kleding (overalls) is geleverd door de “Dapro group”. Bij het beslag onder Damet c.s. zijn 170 overalls (door Damet c.s. aangeduid als “winkeldochters”) aangetroffen. Op deze kleding zijn de tekens Nomex en Dupont aangebracht. Niet ter discussie staat dat daarnaast het (merk)teken DAPRO op labels in of aan de kleding vermeld is. Dat Daltra kleding voorzien van de tekens Nomex en Dupont heeft verhandeld, wordt niet door Damet c.s. betwist. Voor zover Damet c.s. lijkt te betwisten dat de aan Van Rooijen en in de VAE geleverde kleding van Daltra afkomstig is, heeft zij daarvoor onvoldoende onderbouwing verschaft. Niet valt in te zien dat een ander dan Daltra kleding zou voorzien van het (merk)teken DAPRO, dat onbetwist verwijst naar Damet c.s. Hetzelfde geldt voor haar betwisting dat Daltra de desbetreffende kleding in Nederland en de VAE heeft geleverd. Zonder onderbouwing valt niet in te zien dat een ander dan Daltra zich daarbij zou bedienen van aanduidingen of namen als DAPRO, “Dapro Your Safety” en “Dapro group”. Met het voorgaande staat vast dat Daltra in ieder geval in de Benelux gebruik heeft gemaakt van de tekens Nomex en Dupont voor kleding.

Inbreuk in de Benelux
4.9. Bij de beoordeling heeft als uitgangspunt te gelden dat degene die zich op uitputting beroept, in beginsel zal moeten bewijzen dat de merkrechten zijn uitgeput.1 Het uitputtingsverweer van Damet c.s. slaagt naar het oordeel van de rechtbank om de volgende reden niet.

4.10. [..] Volgens Damet c.s. heeft Daltra kleding met NOMEX vezels laten vervaardigen door en ingekocht bij haar Indiase producent Guardian. De Chinese toeleverancier van Guardian, Shaanxi Yuanfeng Technology Search Co. Ltd (hierna: Shaanxi), was aanvankelijk gelieerd aan DuPont en leverde uit dien hoofde stoffen voorzien van NOMEX vezels. Zonder dat Guardian of Daltra daarvan op de hoogte was c.q. kon zijn, kon Shaanxi op enig moment niet langer beschikken over NOMEX vezels maar is gebleken dat zij gebruik bleef maken van NOMEX in relatie tot de door haar geleverde stoffen, aldus DuPont. Voor zover de door Daltra onder de merken NOMEX en DUPONT in de Benelux verhandelde kleding geen NOMEX vezels bevatte, levert dit een merkinbreuk op in de zin van artikel 2.20 lid 1 sub a BVIE respectievelijk artikel 9 lid 1 sub a GMVo. Het te koop aanbieden van producten onder een teken dat gelijk is aan een merk is een voorbehouden handeling in de zin van artikel 2.20 lid 2 BVIE respectievelijk 9 lid 2 GMVo, waartegen de merkhouder zich derhalve kan verzetten. Het gegeven dat de aanbieder niet op de hoogte was of had kunnen zijn van de afwezigheid van een bestanddeel van het product dat het gebruik van het teken rechtvaardigt, heeft daarop geen invloed. Het enkele feit dat het bestanddeel geen onderdeel uitmaakte van de verhandelde kleding, is voldoende om de aangevoerde reden voor het gebruik van de merken teniet te doen. Hiermee staat vast dat Daltra merkinbreuk in de zin van de artikelen 2.20 lid 1 sub a BVIE en 9 lid 1 sub a GMVo kan worden verweten ten aanzien van de in Nederland verhandelde kleding die geen NOMEX vezels bevatte, maar wel was voorzien van de merken NOMEX en DUPONT. Voor de inbreukvraag is het daarmee niet van belang vast te stellen of, zoals Damet c.s. bestrijdt, sprake is van verwarringsgevaar noch of voordeel wordt getrokken of afbreuk wordt gedaan aan de reputatie van de merken.

4.11. Het uitputtingsverweer van Damet c.s. slaagt naar het oordeel van de rechtbank evenmin voor zover moet worden aangenomen dat Daltra heeft gehandeld in producten onder de merken NOMEX en DUPONT die wel NOMEX vezels bevatten, nu zij slechts stelt dat DuPont toestemming zou hebben gegeven voor de vervaardiging van de stoffen in India, aangezien de vezels waarmee de stoffen zijn vervaardigd afkomstig zouden zijn van leveranciers van NOMEX vezels. Zij heeft nagelaten gemotiveerd te stellen dat DuPont bovendien toestemming heeft gegeven voor de import van die stoffen of van die stoffen vervaardigde kleding in de EER. Alleen in dat geval is er sprake van uitputting. Nu Damet c.s. zich heeft beperkt tot argumenten die zien op de verkrijging van NOMEX vezels buiten de EER, zonder in te gaan op de stelling van DuPont dat zij geen toestemming had voor de import daarvan, heeft zij naar het oordeel van de rechtbank haar stellingen onvoldoende onderbouwd. Ook de stelling van Damet c.s. dat zij stoffen van Ten Cate, een erkend licentienemer van DuPont binnen de EER heeft betrokken kan, nu deze stelling uitdrukkelijk is betwist en niet nader is onderbouwd, niet leiden tot een ander oordeel. Hiermee is vast komen te staan dat de toestemming ontbrak, zodat Damet c.s. naar het oordeel van de rechtbank ook daarmee inbreuk heeft gemaakt op de rechten van DuPont ten aanzien van de merken DUPONT en NOMEX in de zin van de artikelen 2.20 lid 1 sub a BVIE en 9 lid 1 sub a GMVo kan worden verweten ten aanzien van de in Nederland verhandelde kleding die wel NOMEX vezels bevatte en was voorzien van de merken NOMEX en DUPONT. [..]

Inbreuk in de VAE en in India
4.13. Voor zover kleding voorzien van de merken van DuPont door Daltra is geëxporteerd vanuit India is dat, zo blijkt uit de door DuPont als productie 10 overgelegde verklaring van Dabas, naar Indiaas recht niet toegestaan. Daarmee is de gestelde inbreuk in India op het Indiase merkrecht van DuPont voldoende gemotiveerd gesteld en (nu deze niet, althans onvoldoende gemotiveerd door Damet c.s. is bestreden) is de vordering van DuPont die daarop ziet toewijsbaar. Uit de door DuPont als productie 11 overgelegde verklaring van Holder blijkt dat het aanbieden en verkopen van kleding voorzien van de merken naar het recht van de VAE een inbreuk vormt, zodat ook de vordering van DuPont die ziet op een verbod geldend voor de VAE (nu deze niet, althans onvoldoende gemotiveerd door Damet c.s. is bestreden) ook voor toewijzing gereed ligt.

Tussenconclusie
4.14. Het voorgaande leidt tot de conclusie dat de vorderingen van DuPont toewijsbaar zijn voor zover zij zien op merkinbreuk bestaande uit het verkopen, aanbieden of importeren in de Benelux van kleding voorzien van de merken NOMEX en DUPONT van DuPont zonder dat deze kleding vezels van DuPont bevat, dan wel zonder dat de desbetreffende vezels door of met toestemming van DuPont in de EER in het verkeer zijn gebracht. Daarnaast vormt de verhandeling van kleding voorzien van de merken NOMEX en DUPONT zonder dat deze kleding vezels van DuPont bevat, ook inbreuk in India en in VAE op de aldaar geldende merkrechten. De verbodsvordering zal als hierna vermeld worden toegewezen.

Dalmeijer en Damet
4.16. Vaststaat dat Dalmeijer houdster is van de domeinnaam www.dapro-safety.com en dat op de aan deze domeinnaam verbonden website in ieder geval in februari 2010 kleding is aangeboden met gebruikmaking van het teken Nomex. Daarbij is het teken Dupont als meta tag gebruikt. De rechtbank is van oordeel dat door het aanbieden van inbreukmakende producten op haar website door Dalmeijer eveneens inbreuk in de Benelux wordt gemaakt. Het verweer van Damet c.s. dat Dalmeijer deze website niet beheerde (maar Daltra), gaat bij gebrek aan een concrete onderbouwing niet op. Damet c.s. heeft nagelaten enig document te overleggen waaruit dat blijkt. Voor zover er op de website bovendien gebruik is gemaakt van meta tags, hetgeen Damet c.s. niet heeft betwist, heeft ook dat gebruik te gelden als inbreukmakend gebruik door Dalmeijer ten aanzien van de merken van DuPont.
Voorts is “Dapro Your Safety” naar onbetwist is gesteld een handelsnaam van Damet. Onder “Dapro Your Safety” is een catalogus uitgebracht waarin kleding voorzien van de merken NOMEX en DUPONT is aangeboden in Nederland. Het aanbieden van producten in een catalogus is een vorm van het aanbieden van producten op de markt en is derhalve aan te merken als een aan de merkhouder voorbehouden handeling. Hiermee is de merkinbreuk door Damet eveneens gegeven.

Lees de uitspraak hier:
HA ZA 10-2759
(pdf)

IEF 13551

Volgrecht is een auteursrechtelijke haalschuld

Rechtbank Gelderland 5 februari 2014, ECLI:NL:RBGEL:2014:1037 (Stichting Pictoright tegen Simonis & Buunk)

Auteursrecht. Kunst. Volgrecht is meer dan 'slechts' aan auteursrecht verwant. Volgrecht is een haalschuld. De bijzondere positie van Pictoright. Inlichtingenplicht ex artikel 43d Aw. Verjaring is gestuit door eerste brief (verzoek om inlichtingen) binnen 3 jaar na inwerkingtreding volgrechtregeling. Geen onrechtmatige beslaglegging door Pictoright. Partijen dragen eigen kosten.

Rechtspraak.nl: De rechtbank oordeelt dat wanneer sprake is van doorverkoop van een origineel van een kunstwerk, gedaagde als professionele kunsthandelaar verplicht is om tot betaling van een vergoeding aan eiseres als gemachtigde van gerechtigden op het volgrecht over te gaan. Deze vergoeding behoeft zij niet uit eigener beweging te betalen. Op het moment dat eiseres aanwijzingen - en dus geen wetenschap - heeft dat er een of meer volgrechtplichtige transacties bij gedaagde hebben plaatsgevonden, kan zij zich op grond van artikel 43d Auteurswet bij gedaagde vervoegen met het verzoek om inlichtingen.

Gedaagde is vervolgens verplicht deze inlichtingen te verstrekken voor zover het gaat om aan eiseres verbonden (erfgenamen van) kunstenaars, althans (erfgenamen van) kunstenaars waarvan eiseres stelt deze te vertegenwoordigen. Het gaat daarbij om de naam van de kunstenaar, de titel/naam van het kunstwerk, de transactiedatum en de verkoopprijs.

Gelet op de bijzondere positie van eiseres als auteursrechtorganisatie in Nederland is de door haar gehanteerde werkwijze een geoorloofde en adequate manier om alle inlichtingen te verkrijgen die noodzakelijk zijn om betaling van de volgrechtvergoeding voor bij haar aangesloten (erfgenamen van) kunstenaars veilig te stellen. Dit komt neer op het volgende:
(1) Eiseres zendt aan gedaagde periodiek een opgaveformulier waarop gedaagde dient aan te geven welke volgrechtplichtige transacties zij met betrekking tot bij eiseres aangesloten (erfgenamen van) kunstenaars heeft verricht.
(2) Op de website van eiseres kan gedaagde nagaan welke (erfgenamen van) kunstenaars bij eiseres zijn aangesloten.
(3) Indien er bij gedaagde redelijke twijfels/ onduidelijkheden bestaan over of een bepaalde (erfgenaam van een) kunstenaar daadwerkelijk bij eiseres is aangesloten, maakt zij dit bij eiseres kenbaar, in welk geval zij nog niet de transactieprijs, noch enige andere informatie, hoeft te verstrekken.
(4) Het ligt op de weg van eiseres om in zo’n geval onderbouwd aan te tonen dat zij daadwerkelijk namens die (erfgenaam van een) kunstenaar het volgrecht incasseert.

In deze procedure is volgens de rechtbank in voldoende mate aangetoond dat eiseres (sterke) aanwijzingen had dat gedaagde een of meer volgrechtplichtige transacties heeft verricht met betrekking tot werken van bij eiseres aangesloten gerechtigden op het volgrecht. Vast staat dat gedaagde nimmer informatie omtrent de aard en de omvang van door haar verrichte volgrechtplichtige transacties aan gedaagde heeft verstrekt, met uitzondering van twee gemelde transacties. Aldus heeft gedaagde naar het oordeel van de rechtbank inbreuk gemaakt op de in de Auteurswet opgenomen wettelijke rechten van bij eiseres aangesloten rechthebbenden op het volgrecht en heeft zij daarmee ook onrechtmatig jegens deze volgrechtgerechtigden gehandeld. Als gevolg van het niet verstrekken van de verzochte informatie door gedaagde lopen deze rechthebbenden op het volgrecht inkomsten mis, hetgeen schade oplevert.

De vorderingen van eiseres zijn deels toegewezen.

In citaten:

Volgrecht is geen auteursrecht?
4.10.
[..] Ook als het volgrecht wel als een auteursrecht moet worden gekwalificeerd, moeten de vorderingen van Pictoright niet worden gekwalificeerd als ‘handhaving’.

4.11.
Naar het oordeel van de rechtbank is het volgrecht niet een ‘slechts’ aan het auteursrecht verwant recht. Weliswaar wordt in de Memorie van Toelichting opgemerkt dat de Volgrecht-richtlijn in de Auteurswet 1912 is geïmplementeerd, omdat het volgrecht traditioneel, en ook door de Volgrecht-richtlijn, wordt gezien als verwant aan het auteursrecht ((TK 2004-2005, 29 912, nr 3, blz 1), maar evengoed zijn er in de Parlementaire Geschiedenis aanwijzingen te vinden dat het volgrecht meer is dan een aan het auteursrecht verwant recht. Zo geeft de toenmalige minister van Justitie tijdens de algemene beraadslaging aan dat het onderwerp dat wij vandaag behandelen is een aspect van het auteursrecht (Tweede Kamer, 14 september 2005, 106-6391). De considerans van de Volgrecht-richtlijn wijst ook in die richting. Daarin is onder meer het volgende opgenomen:

“(1) Op het gebied van het auteursrecht is het volgrecht het niet voor afstand vatbare, onvervreemdbare recht van de auteur van een oorspronkelijk werk van grafische of beeldende kunst om te delen in de opbrengst, telkens wanneer dat werk wordt verkocht.
(4) Het volgrecht is een integrerend bestanddeel van het auteursrecht en vormt voor de auteurs een wezenlijk prerogatief.”

Inlichtingenplicht ex artikel 43d Aw
4.16
[..] De wettelijke regeling voorziet evenwel slechts in een recht om bepaalde informatie te vragen, terwijl de betalingsverplichting een haalschuld betreft, aldus Simonis & Buunk.

4.19.
Naar het oordeel van de rechtbank kan het karakter van de betalingsverplichting als een haalschuld en geen brengschuld ook worden afgeleid uit de Parlementaire Geschiedenis (TK 2004-2005, 29 912, nr 3, blz 6):

“De betalingsplichtige kan maar hoeft deze informatie niet eigener beweging te verschaffen aan de rechthebbenden op de volgrechtvergoeding. Slechts wanneer hierom wordt verzocht bestaat de verplichting tot informatievoorziening.”
alsmede (TK 2004-2005, 29 912, nr 3, blz 7):
“Voorts kan het aantal informatieverzoeken in de praktijk beperkt worden door prompte betaling van de verschuldigde vergoedingen door betalingsplichtigen.”
alsmede (TK 2004-2005, 29 912, nr 3, blz 17):
“Lidstaten moeten bepalen dat de maker van een origineel van een kunstwerk en zijn rechtsopvolgers gedurende een periode van drie jaar van de bij de verkoop betrokken actor uit de professionele kunsthandel alle inlichtingen kunnen verlangen die noodzakelijk zijn om de betaling van het recht in verband met de doorverkoop veilig te stellen. Aan deze bepaling wordt gevolg gegeven in artikel 43d.”
alsmede (EK 2005-2006, 29 912, B, blz 7):
“Op grond van het voorgestelde artikel 43d beschikt de rechthebbende over een inlichtingenrecht. Gedurende drie jaar na de opeisbaarheid van de volgrechtvergoeding kan hij van de betalingsplichtige alle inlichtingen verlangen die nodig zijn om de betaling van de vergoeding veilig te stellen. Met dit inlichtingenrecht kan de rechthebbende, respectievelijk de collectieve beheersorganisatie aan wie hij het beheer van het volgrecht heeft opgedragen, zelf het initiatief nemen om tot inning van de vergoeding over te gaan.”

4.20.
Een en ander leidt tot de conclusie dat de betalingsverplichting van Simonis & Buunk een haalschuld betreft en geen brengschuld.

Aanwijzingen of wetenschap?
4.21.
Vervolgens dienen in het kader van artikel 43d Aw de volgende -samenhangende- vragen te worden beantwoord:
Op welk moment kan een gerechtigde op het volgrecht van een betalingsplichtige inlichtingen verlangen, en
Welke inlichtingen/informatie dient een betalingsplichtige in dat geval te verstrekken?

4.23.
In deze zaak stelt Pictoright dat inventarisatie van de website van Simonis & Buunk voor de periode van een half jaar, van 13 juni 2012 tot en met 28 december 2012, laat zien dat Simonis & Buunk 27 werken van 17 bij Pictoright aangesloten verschillende kunstenaars en/of erfgenamen van kunstenaars te koop heeft aangeboden en dat die werken thans (de rechtbank neemt aan: op de datum van dagvaarding, zijnde 28 mei 2013) niet meer te koop worden aangeboden. Een andere inventarisatie van de website van Simonis & Buunk, gedaan op 26 maart 2013, vergeleken met de huidige website (ook hier neemt de rechtbank aan: op de datum van dagvaarding), laat zien dat 8 werken van 7 bij Pictoright aangesloten rechthebbenden te koop zijn aangeboden, welke werken thans niet meer te koop worden aangeboden. Pictoright verwijst voor een overzicht naar productie 7 bij dagvaarding.

4.24.
Naar het oordeel van de rechtbank volgt hieruit dat Pictoright (sterke) aanwijzingen had dat Simonis & Buunk - los van de twee transacties die Simonis & Buunk heeft gemeld - een of meer volgrechtplichtige transacties heeft verricht met betrekking tot werken van bij Pictoright aangesloten gerechtigden op het volgrecht.

Welke inlichtingen/informatie?
4.28.
In deze zaak dient Simonis & Buunk derhalve na een daartoe strekkend verzoek van Pictoright aan laatstgenoemde te verstrekken de naam van de kunstenaar, de titel/naam van het kunstwerk, de transactiedatum en de verkoopprijs.

Tussenconclusies
4.30.
Wanneer sprake is van doorverkoop van een origineel van een kunstwerk is Simonis & Buunk als professionele kunsthandelaar verplicht om tot betaling van een vergoeding aan Pictoright als gemachtigde van gerechtigden op het volgrecht over te gaan. Deze vergoeding behoeft zij niet uit eigener beweging te betalen. Op het moment dat Pictoright aanwijzingen heeft dat er een of meer volgrechtplichtige transacties bij Simonis & Buunk hebben plaatsgevonden, kan zij zich bij Simonis & Buunk vervoegen met het verzoek om inlichtingen. Simonis & Buunk is vervolgens verplicht deze inlichtingen te verstrekken voor zover het gaat om aan hen verbonden (erfgenamen van) kunstenaars, althans (erfgenamen van) kunstenaars waarvan Pictoright stelt deze te vertegenwoordigen. Het gaat daarbij om de naam van de kunstenaar, de titel/naam van het kunstwerk, de transactiedatum en de verkoopprijs. In deze procedure is in voldoende mate aangetoond dat Pictoright (sterke) aanwijzingen had dat Simonis & Buunk een of meer volgrechtplichtige transacties heeft verricht met betrekking tot werken van bij Pictoright aangesloten gerechtigden op het volgrecht. Vast staat dat Simonis & Buunk nimmer informatie omtrent de aard en de omvang van door haar verrichte volgrechtplichtige transacties aan Pictoright heeft verstrekt, met uitzondering van de twee op 6 juli 2012 gemelde transacties.

Tussenconclusie
4.39.
Resumerend komt de rechtbank tot de volgende tussenconclusie. Gelet op de bijzondere positie van Pictoright als auteursrechtorganisatie in Nederland is de door haar gehanteerde werkwijze een geoorloofde en adequate manier om alle inlichtingen te verkrijgen die noodzakelijk zijn om betaling van de volgrechtvergoeding voor bij haar aangesloten (erfgenamen van) kunstenaars veilig te stellen. Dit komt neer op het volgende:
Pictoright zendt aan Simonis & Buunk periodiek een opgaveformulier waarop Simonis & Buunk dient aan te geven welke volgrechtplichtige transacties zij met betrekking tot bij Pictoright aangesloten (erfgenamen van) kunstenaars heeft verricht.
Op de website van Pictoright kan Simonis & Buunk nagaan welke (erfgenamen van) kunstenaars bij Pictoright zijn aangesloten.
Indien er bij Simonis & Buunk redelijke twijfels/onduidelijkheden bestaan over of een bepaalde (erfgenaam van een) kunstenaar daadwerkelijk bij Pictoright is aangesloten, maakt zij dit bij Pictoright kenbaar, in welk geval zij nog niet de transactieprijs, noch enige andere informatie, hoeft te verstrekken.
Het ligt op de weg van Pictoright om in zo’n geval onderbouwd aan te tonen dat zij daadwerkelijk namens die (erfgenaam van een) kunstenaar het volgrecht incasseert.

Verjaring
4.40.
Simonis & Buunk stelt dat Pictoright elke beperking in tijd negeert, door haar informatieaanspraken te doen gelden vanaf de invoering van het volgrecht in 2006, respectievelijk ten behoeve van de erven in 2012. De in artikel 43d Aw opgenomen informatieplicht is evenwel beperkt tot drie jaar na de opeisbaarheid. Reeds hierom is volgens Simonis & Buunk een aanspraak op informatie die verder terug gaat dan deze drie jaar per definitie niet toewijsbaar.

4.41.
Dit betoogt faalt. Ingevolge artikel 43d Aw kan de gerechtigde op het volgrecht gedurende drie jaar na het tijdstip waarop de volgrechtvergoeding opeisbaar is geworden, van degene die verplicht is tot betaling van de vergoeding alle inlichtingen verlangen die noodzakelijk zijn om de betaling van de vergoeding veilig te stellen. De regeling van het volgrecht is op 1 april 2006 in Nederland ingevoerd. Bij brief van 19 maart 2009 (zie 2.4) heeft Pictoright aan ruim 500 Nederlandse galeries en kunsthandelaren, waaronder Simonis & Buunk, voor de eerste maal verzocht “opgave te doen van verkopen van werk van door ons vertegenwoordigde kunstenaars waarover volgrecht is verschuldigd”. Dit (eerste) verzoek om inlichtingen is dus binnen de in artikel 43d Aw genoemde termijn van drie jaar gedaan.

Beslaglegging onrechtmatig?
4.47.
Naar het oordeel van de rechtbank had Pictoright derhalve voldoende redenen om aan te nemen dat Simonis & Buunk geen, althans niet volledig, open kaart speelde over de door haar al dan niet verrichte volgrechtplichtige transacties. Dit wordt min of meer bevestigd door de beslaglegging, want op 28 februari 2013 trof de deurwaarder bij Simonis & Buunk onder meer aan: “1 zwarte ordner met opschrift ‘Pictoright’”. Dat Pictoright tot beslaglegging is overgegaan, is onder de geschetste omstandigheden dan ook niet onrechtmatig. Deze beslaglegging is anders dan Simonis & Buunk stelt wel degelijk gelegen in de noodzaak tot bewaring/veiligstellen van het bewijs. In deze procedure dient vervolgens te worden beoordeeld of Pictoright ook recht heeft op inzage in dat bewijs.

Dictum:
De rechtbank

in conventie
5.1.
verklaart voor recht dat gedaagden onrechtmatig handelen jegens Pictoright en de bij haar aangesloten rechthebbende(n) en in strijd met artikel 43c lid 1 Aw handelen door, indien gedaagden bij volgrechtplichtige transacties met betrekking tot werken van bij Pictoright voor het volgrecht aangesloten rechthebbende(n) betrokken zijn of zijn geweest, de verschuldigde vergoeding niet (tijdig en/of volledig) te voldoen en/of de namens de rechthebbende(n) ex artikel 43d Aw verlangde inlichtingen niet (tijdig en/of volledig) te verstrekken,

5.2.
veroordeelt ieder der gedaagden om na betekening van dit vonnis punctueel en volledig te voldoen aan hun verplichtingen jegens de bij Pictoright aangesloten rechthebbenden op volgrecht voortvloeiend uit hoofde van artikel 43c Aw,

5.3.
verklaart voor recht dat ieder der gedaagden na betekening van dit vonnis is gehouden uiterlijk twee weken na het opeisbaar worden van een volgrechtvergoeding van werken van bij Pictoright aangesloten rechthebbenden daarvan volledig, punctueel en naar waarheid opgave te doen bij Pictoright,

5.4.
veroordeelt gedaagden om binnen veertien dagen na betekening van dit vonnis aan Pictoright schriftelijk opgaven te verstrekken van alle door gedaagden daadwerkelijk verkochte voor het volgrecht relevante werken van bij Pictoright aangesloten rechthebbenden op volgrecht, die sedert 1 april 2006 respectievelijk (voor erfgenamen) sedert 1 januari 2012 verkocht zijn en bij welke verkoop gedaagden betrokken zijn geweest,
een en ander telkens gespecificeerd naar gedaagde en voorzien van de naam van de kunstenaar, de titel/naam van het kunstwerk, de transactiedatum en de verkoopprijs, en een en ander op kosten van gedaagden,

5.5.
veroordeelt gedaagden om binnen vier weken na betekening van dit vonnis een van partijen onafhankelijke in Nederland gevestigde registeraccountant de algemene boekhouding en verkoopadministratie van ieder der gedaagden te doen controleren teneinde vast te kunnen stellen of de door gedaagden krachtens dit vonnis verstrekte opgaven volledig en juist zijn, en hiervan binnen de termijn van vier weken een verklaring af te laten leggen en af te laten leveren, met aanhechting van kopie van alle ter staving van deze opgave relevante bescheiden, bij de advocaat van Pictoright, een en ander op kosten van gedaagden,

5.6.
veroordeelt gedaagden tot het binnen vier weken na betekening van dit vonnis betalen van de in totaal door alle gedaagden gezamenlijk te betalen volgrechtvergoedingen, vermeerderd met de wettelijke handelsrente vanaf de dag van opeisbaarheid tot aan de dag van volledige vergoeding, waarvan de hoogte door Pictoright zal worden vastgesteld naar aanleiding van de verstrekte opgaven, op een door Pictoright nader te bepalen rekening,

5.7.
bepaalt dat gedaagden voor iedere dag of gedeelte daarvan, dat zij geheel of gedeeltelijk in strijd handelen met het onder 5.4 en 5.5 bepaalde, aan Pictoright een dwangsom verbeuren van € 1.000,00, tot een maximum van in totaal € 100.000,00 is bereikt,

5.8.
veroordeelt gedaagden hoofdelijk, zodat indien en voor zover de één betaalt ook de anderen zullen zijn bevrijd, in de beslagkosten, tot op heden begroot op € 12.683,46,

5.9.
verklaart dit vonnis tot zover uitvoerbaar bij voorraad,

5.10.
compenseert de kosten van deze procedure tussen partijen, in die zin dat iedere partij de eigen kosten draagt,

Lees de uitspraak:
ECLI:NL:RBGEL:2014:1037 (link)
ECLI:NL:RBGEL:2014:1037 (pdf)

IEF 13550

Refereren aan reclasseringsrapport van kandidaat gemeenteraadslid onrechtmatig

Vzr. Rechtbank Oost-Brabant 14 februari 2014, ECLI:NL:RBOBR:2014:690 (Eiser tegen Omroep Brabant)
Als randvermelding. Onrechtmatige perspublicatie. Omroep Brabant heeft publicaties gedaan over het verleden van eiser (kandidaat voor de gemeenteraad) gebaseerd op reclasseringsrapport. Eisers kandidatuur voor de gemeenteraad brengt mee dat hij meer zal moeten dulden aan media-aandacht dan iemand die geen publieke functie ambieert. Daarnaast zijn de publicaties genoegzaam op de feiten gebaseerd. Volgens eiser had Omroep Brabant niet mogen publiceren omdat deze delicten zijn begaan gedurende zijn kindertijd en hij op grond van het IVRK bescherming geniet tegen openbaarmaking van contact met justitie gedurende zijn jeugd.

De voorzieningenrechter acht de uitlatingen niet onrechtmatig, enkel voor zover het gaat om bevindingen uit het rapport van de reclassering, die als feiten worden gepresenteerd. Omroep Brabant wordt veroordeeld van haar website en de sociale media de berichten te verwijderen die refereren aan het rapport van de reclassering. Er is geen enkele juridische grondslag om de rapportage van de reclassering af te geven aan eiser.

Publicatie over de inhoud van het rapport van de reclassering
4.7. In de publicaties van Omroep Brabant staat met zoveel woorden vermeld dat sprake is geweest van een psychologisch onderzoek. Daarbij wordt bovendien de indruk gewekt dat een psychologe naar aanleiding van dit psychologisch onderzoek heeft vastgesteld dat bij [eiser] sprake is van een gebrekkige gewetensontwikkeling, dat het vermoeden bestaat dat [eiser] zich kan ontpoppen als psychopaat, dat [eiser] trekken heeft van een antisociale persoonlijkheid alsmede narcistische kenmerken, en dat de kans op recidive groot is zo [eiser] zich niet laat behandelen. Tussen partijen is niet in geschil dat het psychologisch onderzoek waarvan Omroep Brabant gewag maakt in haar publicaties en uitzendingen van 25 januari 2014, nimmer heeft plaatsgevonden. [eiser] heeft aangegeven dat er enkel één intake heeft plaatsgevonden met een psychologe, hetgeen Omroep Brabant niet heeft weersproken. Dat de door Omroep Brabant gepubliceerde “feiten”, niet op enig psychologisch onderzoek zijn gebaseerd, had Omroep Brabant ook behoren te weten. In het rapport van de reclassering staat immers met zoveel woorden vermeld dat het ging om een intake. Bovendien staat in het rapport vermeld dat de psychologe [eiser] had willen laten testen door een psychiater teneinde haar vermoedens te bevestigen maar dat [eiser], daartoe uitgenodigd, tot twee keer toe niet was komen opdagen. Het had voor Omroep Brabant dus duidelijk moeten zijn dat een psychologisch onderzoek nimmer had plaatsgevonden.

4.8. Door hetgeen in het rapport staat vermeld te publiceren als zijnde feiten, die naar aanleiding van een psychologisch onderzoek door een psychologe zijn vastgesteld terwijl het in feite louter vermoedens waren, handelt Omroep Brabant, gezien het voorgaande, onrechtmatig jegens [eiser]. De stelling van Omroep Brabant dat [eiser] die “feiten” had kunnen ontkrachten door zich daadwerkelijk psychologisch te laten onderzoeken, snijdt geen hout. In zoverre zullen de publicaties dan ook moeten worden verwijderd en liggen de vorderingen onder I en II (gedeeltelijk) voor toewijzing gereed.

4.9. Ten aanzien van de vordering van [eiser] strekkende tot een veroordeling van Omroep Brabant om de rapportage van de reclassering aan [eiser] af te geven, overweegt de voorzieningenrechter dat [eiser] geen enkele juridische grondslag voor deze vordering heeft aangevoerd en tijdens de mondelinge behandeling op deze vordering ook niet meer is ingegaan. Reeds hierom zal de vordering onder III worden afgewezen.
IEF 13548

WIPO-selectie januari 2014

Domeinnaamrecht. We beperken ons tot een doorlopende selectie van WIPO-geschillenbeslechtingsprocedures die wellicht interessant zijn. Hier een overzicht van de in de laatste weken gepubliceerde procedures [dossier instanties - WIPO]. Heeft u ideeën over deze rubriek, laat het ons weten: redactie@ie-forum.nl. Ditmaal over:
A. Vaststellingovereenkomst over gebruik Noa Noa strekt zich uit tot domeinnaam
B. Er zijn voorbereidingen getroffen om de domeinnaam te gebruiken
C. Klaagsite (merknaam+sucks) over cruises-aanbieder toegestaan; geen overdracht
D. RPG is ook afkorting voor rollenspellen rpglife; geen overdracht
E. Domeinnaam eerder geregistreerd dan merkrechten; geen overdracht
F. Ook tickets voor andere evementen verkocht op RolandGarrosTickets.com; kwader trouw; overdracht
Deze selectie is samengevat door Sara Biersteker, Van Till advocaten.

DNL2013-0027
noanoa.nl > Complaint denied
A. Eiser is een modebedrijf dat sinds juli 1999 houder is van het Europese merk “Noa Noa”, maar is reeds vanaf 1981 actief in Europa onder deze naam. Verweerder heeft de domeinnaam in april 1999 geregistreerd en gebruikt deze momenteel om haar offline winkel “Noa Noa for women” – waarin zij geen kleding van Noa Noa verkoopt – te promoten. Tussen partijen is in 2000 een vaststellingsovereenkomst gesloten waarin is bepaald dat de naam “Noa Noa” door verweerder mocht worden gebruikt voor haar winkel en in haar marketing. Volgens de geschillenbeslechter valt gebruik van de domeinnaam ook onder marketing en promotie en heeft de verweerder dus een eigen recht en/of legitiem belang bij de domeinnaam. De eis wordt afgewezen.

“Under article 1 of the Settlement Agreement, the Store is allowed to use the sign NOA NOA in its company name, in the name of the Shop in Apeldoorn and in packaging and publicity materials, such as newspaper and other advertisements as well as brochures. Therefore, the Panel finds that the Settlement Agreement generally allows Noa Noa Mode B.V., as well as companies associated with it, including the Respondent, to use the name Noa Noa for its Shop and for its marketing. This permission to make use of the name Noa Noa extends to the use of a domain name primarily serving these purposes.

For the above reasons and on the basis of the evidence presented, the Panel finds that the Respondent has a right or legitimate interest in the Domain Name for the purpose of providing an Internet presence for the Store.”

D2013-2149
gooru.biz; gooru.com; gooru.net; gooru.org > Complaint denied
B. Eiser is een non-profit organisatie die in de VS is opgericht in 2011. Sinds 2013 heeft zij de naam “Gooru” als merk ingeschreven. De verweerder is een Italiaan die de eerste domeinnaam al in 1999 heeft geregistreerd. De overige domeinnamen zijn geregistreerd in 2003. Domeinnamen zijn nu inactief, echter op een aantal domeinnamen hebben ooit Pay - Per - Click (PPC) diensten gestaan. Eis wordt afgewezen nu verweerder eigen recht en legitiem belang heeft bij de domeinnamen. Verweerder heeft bewijsstukken overgelegd waaruit blijkt dat hij voorbereidingen heeft getroffen de domeinna(a)m(en) te gaan gebruiken. Daarnaast is o.a. van belang dat verweerder niet inging op voorstellen van de eiser om de domeinna(a)m(en) over te kopen, dit wijst des te meer op een eigen recht of legitiem belang bij de domeinnamen.

“However, the Respondent argues that he has been making preparations to use the Disputed Domain Names in connection with a bona fide offering of services, and has provided evidence in support.

In addition, the Complainant has provided copies of email correspondences with the Respondent dated January 18, 2011 and February 22, 2013, whereby the Complainant had asked the Respondent if he was interested in transferring the Disputed Domain Names to the Complainant. The Panel notes that the Respondent informed the Complainant that he was unwilling to transfer the Disputed Domain Names to the Complainant, as he intended to use the Disputed Domain Names for his own business projects. Further, if the intent of the Respondent was to make a profit from the Disputed Domain Names, the Panel believes that it would have been logical for the Respondent to try to negotiate with the Complainant in order to sell the Disputed Domain Names to the Complainant for profit. Contrary to this, the email correspondence provided by the Complainant shows that the Respondent had no desire to enter such negotiations. The Panel finds that this further supports the Respondent’s contention that he is making preparations to use the Disputed Domain Names for a bona fide offering of services, rather than to misleadingly divert consumers for commercial gain.

Lastly, the Panel notes that the Complainant first approached the Respondent in January 18, 2011, around the time that the Complainant was first established; over a year before it registered its trade mark GOORU in the United States of America, and 12 years after the first Disputed Domain Name was registered. The Complainant had therefore been aware of and knew that the Respondent was unwilling to transfer the Disputed Domain Names, and intended to use the Disputed Domain Names for its own business purposes, before the Complainant registered and began using the GOORU mark.”

D2013-2025
croisieuropesucks.com > Complaint denied
C. Eiser is sinds 2007 houder van het Europese merk “Crosi-Europe”, maar al veel langer onder deze naam actief. Eiser organiseert cruises onder deze naam. Verweerder is in 2013 onder deze domeinnaam een klaagsite begonnen waarop zij klaagt over de diensten van eiser. Volgens geschillenbeslechter toevoeging “sucks” aan merknaam in domeinnaam inmiddels standaard voor domeinnamen van klaagsites. Sprake van eigen recht en/of legitiem belang aan zijde van verweerder. De geschillenbeslechter benadrukt dat klaagsites – onder bepaalde voorwaarden uiteraard - zijn toegestaan. Het maakt daarvoor niet uit dat de site in een andere taal is (in dit geval Engels) dan de oorspronkelijke taal van eiser en haar klanten (Frans etc.).

“The Complainant’s arguments that the Respondent lacks rights or legitimate interests appear to rest on the basis that the Respondent’s Website is primarily in English and the Complainant’s customer base is primarily non-English-speaking. This argument is irrelevant. The fact that the Respondent has chosen to create a noncommercial criticism website in English, instead of another language used by the Complainant’s customers, does not mean that such a website is somehow illegitimate or improper for the purposes of the Policy.”

D2013-2094
rpglife.com > Complaint denied
D. Eiser is sinds 1999 houder van het Indiase merk “RPG” en sinds 2012 houder van het merk “RPG Life”. Verweerder heeft de domeinnaam geregistreerd in 2008 en exploiteert onder de domeinnaam een platform voor spelers van rollenspellen. Dat is ook waar de afkorting RPG voor staat: Role-Playing-Game. LARP'en is hier een voorbeeld van. Eiser stelt dat verweerder geen eigen recht of legitiem belang bij de domeinnaam heeft. De geschillenbeslechter oordeelt anders nu RPG een algemene – bekende – aanduiding is voor dit soort spellen. Daarnaast stelt de geschillenbeslechter middels de “idiot in a hurry”-test vast dat er geen sprake is van misleiding van internetgebruikers door gebruikmaking van het merk. De websites zijn er zo anders uit, niemand zal bij de website van verweerder aan eiser denken. De eis wordt afgewezen.

“In Lilly ICOS LLC v. Tudor Burden d/b/a BM Marketing/Burden Marketing, WIPO Case No. D2005-0313, the panel found that “the Respondent is making a non-legitimate commercial use of the disputed domain names that misleadingly diverts consumers (for the reason) because the Respondent was using the infringing domain name to sell prescription drugs, it could be inferred that the Respondent was opportunistically using Complainant’s mark in order to attract Internet users to its website.”

"The facts in this matter distinguish these above cited cases as the parties in this case operate in completely different trade channels. Applying a very conservative standard, the Panel shall refer to as the “idiot in a hurry” test, not even an idiot in a hurry could be misled that neither the Respondent’s website, nor the website it resolves to, is in any way connected with the Complainant."

D2013-1946
5preview.com > Complaint denied
E. Eiser is sinds 2010 houder van de merknaam “5 PRE VIE W” in meerdere landen. Verweerder heeft de domeinnaam in 2008 geregistreerd. Eerder dus dan eiser zijn merk. Op de website staan verwijzingen naar het merk van eiser. Ondanks dat verweerder de domeinnaam eerder heeft geregistreerd dan eiser zijn merk, kan in sommige gevallen toch kwader trouw worden aangenomen. Dit kan bijvoorbeeld wanneer duidelijk blijkt dat verweerder ten tijde van de registratie van eiser op de hoogte was. In dit geval stelt eiser wel dat er een zekere relatie was met verweerder, maar verdere details geeft zij niet. Eis wordt afgewezen.

Bijzonder detail: op een shirt van eiser dat te vinden is op Google afbeeldingen staat “imitation is the highest flattery”.

“These are all crucial questions for the Complainant’s case because unless the relationship, business or otherwise, is fully understood along with the full circumstances, such that the registration of the disputed domain name may be placed into its proper context, the Panel cannot be satisfied as to whether the Respondent intended to target and take unfair advantage of the Complainant’s rights at the point of registration or was simply effecting the registration in good faith as part of its then existing relationship with the Complainant.

The Panel considered making a procedural order, in similar terms to that of the panel in ExecuJet Holdings Ltd. v. Air Alpha America, Inc., supra, to obtain further information or indeed answers from the Complainant to the open questions outlined above. The Panel however has decided against this course because the principles of the Policy envisage that the Parties shall present their case fully in the first instance and that any invitation to provide further information shall be exceptional and of necessity. The Panel is satisfied that the relevant matters were known to the Complainant and/or should have been in its reasonable contemplation at or before the time of filing of the Complaint. Furthermore, the fact that the disputed domain name pre-dated the Complainant’s registered trademarks was also firmly in issue. As the panel in Grove Broadcasting Co. Ltd v. Telesystems Communications Limited, WIPO Case No. D2000-0703 stated, “[a] Complainant should ‘get it right’ the first time and should have provided all the information necessary to prove its case from the material contained in the Complaint and its annexes alone”.

As matters stand, given that the Complainant must prove not only that the disputed domain name has been used, but also that it has been registered in bad faith, the Panel finds that the Complainant has failed to establish the third element under the Policy.”

D2013-2022
rolandgarrostickets.com > Transfer
F. Eiser heeft sinds 1981 meerdere merkregistraties verricht met daarin de aanduiding “Roland Garros”. Verweerder heeft de domeinnaam in 2010 geregistreerd. De website onder de domeinnaam verwijst naar het Roland Garros tennisevenement van 2014. Op de website worden kaarten voor het evenement verkocht, maar ook kaarten van andere (tennis)evenementen. Door de verweerder is geen verweer gevoerd. Redenering bij de vraag of sprake is van een eigen recht of legitiem belang wel erg summier. Geschillenbeslechter stelt dat je de merknaam wel mag gebruiken indien je producten van de merkhouder verkoopt, maar dat dit dat niet een domeinnaam mag zijn die vrijwel identiek is aan de domeinnaam van eiser. Nu er ook tickets voor andere evenementen worden verkocht kwader trouw ook aanwezig. Domeinnaam dient te worden overgedragen.

“In the present case, the Panel is of the opinion that while someone may be legally entitled to offer for sale/resale a trademark owner’s genuine trademarked products, namely tickets in the present case, that does not necessarily extend to the right to do so through a domain name that is virtually identical to that trademark owner’s trademark.

In this Panel’s view, when there is no authorization, and where the Respondent has no relevant trade mark rights, it is very difficult for a respondent to establish rights or legitimate interests in a virtually identical doman name. Furthermore, the Panel finds that the Respondent is not accurately and prominently disclosing its relationship with the Complainant in this case (see paragraph 2.3 of the WIPO Overview 2.0).”
IEF 13549

Opname wijnnaam in E-Bacchus is geen appellabele maatregel

HvJ EU 13 februari 2014, zaak C-31/13 P (Hongarije tegen Commissie) - dossier - persbericht
Geografische aanduiding. Wijn. Hongarije vordert vernietiging van het arrest van 8 november 2012 [IEF 11979], waarbij het Gerecht EU een beroep tot nietigverklaring van de gedane inschrijving van de beschermde oorsprongsbenaming „Vinohradnícka oblasť Tokaj”, die met Slowakije als land van oorsprong voorkomt in de E-Bacchusdatabase, niet-ontvankelijk heeft verklaard. Het eerste middel betreft een onjuiste rechtsopvatting bij de uitlegging van het begrip „voor beroep vatbare handeling” in de zin van artikel 263 VWEU. Het tweede middel betreft schending van het gelijkheidsbeginsel.

De opname in de E-Bacchusdatabase kan niet leiden tot wijziging van de rechtspositie van derden, zodat het Gerecht geen blijk heeft gegeven van een onjuiste rechtsopvatting. De Commissie benadrukt dat reeds - door de lidstaten erkende - beschermde wijnnamen automatisch worden opgenomen en dat er geen procedure op Europees niveau is. Aangezien de juridische omstandigheden en de bevoegdheden van de Commissie die zien op de inschrijvingen in de E‑Bacchusdatabase in het kader van de twee door de Uniewetgever ingevoerde regelingen ter bescherming van wijnnamen, niet met elkaar te vergelijken zijn, treft het argument van Hongarije dat het Gerecht het gelijkheidsbeginsel heeft geschonden, geen doel. Alle vorderingen worden afgewezen.

49       De Commissie meent dat het eerste middel van Hongarije berust op een onjuiste uitlegging van de toepasselijke wettelijke regeling. Zij herinnert eraan dat volgens artikel 118 vicies, lid 1, van verordening nr. 1234/2007 wijnnamen die reeds beschermd zijn op grond van de artikelen 51 en 54 van verordening nr. 1493/1999, automatisch worden beschermd uit hoofde van verordening nr. 1234/2007, zonder dat de Commissie een besluit daartoe hoeft te nemen.

50      De bescherming van die namen vloeit haars inziens dus voort uit de verordening zelf en niet uit de latere opname in de E-Bacchusdatabase. Gelet op het puur informatieve karakter dat eraan is verbonden en dat kan worden vergeleken met dat van de in de C-serie van het Publicatieblad van de Europese Unie gepubliceerde lijsten, kan opname in de E-Bacchusdatabase niet leiden tot wijziging van de rechtspositie van derden, zodat het Gerecht geen blijk heeft gegeven van een onjuiste rechtsopvatting door zijn arrest Abadía Retuerta/BHIM (CUVÉE PALOMAR) toe te passen op het onderhavige geval. Dat de litigieuze opname geen rechtsgevolgen met zich brengt, vindt overigens bevestiging in het feit dat de bescherming op het niveau van de Unie slechts voorlopig was en diende te worden beëindigd indien het productdossier niet vóór eind 2011 was ingediend.

51      De Commissie bestrijdt ook de argumenten van Hongarije over haar controlebevoegdheden en benadrukt dat reeds beschermde wijnnamen automatisch worden opgenomen en dat er geen procedure op Europees niveau is. Zij wijst erop dat zij overeenkomstig artikel 73 van verordening nr. 607/2009 alle nieuwe oorsprongsbenamingen of alle nieuwe geografische aanduidingen die vóór 1 augustus 2009 „door de lidstaten zijn erkend”, in de E-Bacchusdatabase moet opnemen. Bovendien heeft de Commissie, aangezien de Slowaakse Republiek op de datum van de litigieuze inschrijving nog geen productdossier bij haar had ingediend, geen controlebevoegdheid ingevolge artikel 118 vicies, lid 4, van verordening nr. 1234/2007 gebruikt en was zij daartoe ook niet verplicht.
63 Uit al het voorgaande volgt dat de opname in de E‑Bacchusdatabase die door de Commissie is verricht op grond van artikel 73, lid 1, van verordening nr. 607/2009 met betrekking tot wijnnamen die tegen 1 augustus 2009 door de lidstaten zijn erkend als oorsprongsbenaming of geografische aanduiding, maar niet door de Commissie zijn bekendgemaakt op grond van artikel 54, lid 5, van verordening nr. 1493/1999, geen gevolgen heeft voor de automatische bescherming van die wijnnamen op het niveau van de Unie. De Commissie is immers niet bevoegd bescherming te verlenen of te besluiten welke wijnnaam overeenkomstig artikel 73, lid 1, in de E‑Bacchusdatabase moet worden opgenomen. Er is dus geen aanleiding om een onderscheid te maken tussen de gevolgen van de inschrijving op de in de C‑serie van het Publicatieblad van de Europese Unie gepubliceerde v.q.p.r.d.-lijsten en de gevolgen van de opname in de E‑Bacchusdatabase.
75 Aangezien de juridische omstandigheden en de bevoegdheden van de Commissie die zien op de inschrijvingen in de E‑Bacchusdatabase in het kader van de twee door de Uniewetgever ingevoerde regelingen ter bescherming van wijnnamen, niet met elkaar te vergelijken zijn, treft het argument van Hongarije dat het Gerecht het gelijkheidsbeginsel heeft geschonden, geen doel.
80      De Commissie stelt zich op het standpunt dat het gehele derde middel van Hongarije betrekking heeft op in het bestreden arrest ten overvloede gegeven overwegingen en dus niet ter zake dienend is.
IEF 13547

Marktconforme vergoeding is niet gelijk aan de tarievenlijst Pictoright

Ktr. Rechtbank Gelderland 5 februari 2014 (Nul procent Makelaars tegen Barneveld Schuurman Makelaars)
Uitspraak ingezonden door Mark Buijnsters en Nanda Ruyters, Bright advocaten.
Auteursrecht. Foto. Marktconforme vergoeding. Billijkheid verzet zich tegen buitengerechtelijke kosten. Kosten nieuwe foto. Afwijzing. Nul procent Makelaars heeft een foto geplaatst van een man en een vrouw met een aantal verhuisdozen. De auteursrechten op die foto zijn door het reclamebureau overdragen voor €360,00. In opdracht van Barneveld Schuurman Makelaars (BSM) is een website gebouwd, waar de foto op is geplaatst. De gederfde licentievergoeding ad €255,00 is marktconform, maar niet gelijk aan de Tarievenlijst Pictoright 2013.

Uit de specificatie blijkt dat buitengerechtelijke kosten zijn gevorderd, terwijl tevens proceskosten volgens het liquidatietarief worden gevorderd, dat is dubbelop. De billijkheid verzet zich hiertegen: er is direct een jurist ingeschakeld, een ongespecificeerd bedrag genoemd en dit zonder bewijs te verschaffen dat Nul procent Makelaars rechthebbende is.

De kosten voor het maken van een nieuwe foto, omdat de foto voor andere doeleinden is gebruikt dan met het reclamebureau was overeengekomen, worden geweigerd.

4.3. I stelt onder randnummer 8 van de dagvaarding dat hij een nieuwe foto heeft moeten laten maken en dat hij een claim heeft gekregen omdat de foto voor andere doeleinden is gebruikt dan met het reclamebureau was overeengekomen. Deze gestelde claim komt in de vordering tot schadevergoeding niet, althans niet als zodanig benoemd, terug. Wel lijk I zowel een licentievergoeding als kosten voor het maken van een nieuwe foto te vorderen. Hij gaat ervan uit dat hij als gevolgen van het gebruik van de foto door BSM c.s. deze foto niet langer op zijn eigen website kan laten staan, dat hij noodgedwongen een nieuwe foto zal moeten laten maken en zich daarbij zal moeten laten begeleiden door een reclamebureau en €435,60 kosten voor het maken van een nieuwe foto conform Tarieflijst Pictoright 2013. Nota's waaruit blijkt dat hij deze kosten reeds heeft gemaakt zijn niet overlegd zodat ervan moet worden uitgegaan dat I nog niet is overgaan tot het laten vervaardigen van een nieuwe foto.

4.5. (...) I maakt aanspraak op een vergoeding van € 435,60 (€ 360,00 exclusief btw) wegens plaatsing van de foto zonder toestemming en baseert dit bedrag op de Tarievenlijst Pictoright 2013. I heeft de Tarievenlijst niet bijgevoegd en heeft nagelaten te onderbouwen waarom deze lijst als richtsnoer dient te gelden bij de vaststelling van een marktconforme licentievergeoding voor deze foto. Bovendien lijkt een licentievergoeding van € 360,00 hoog gelet op het feit dat I blijkens de akte overdracht auteursrechten ditzelfde heeft betaald om auteursrechthebbende op de foto te worden. Onder verwijzing naar jurisprudentie stelt S c.s. een bedrag van € 255,00 in Nederland marktconform is voor het eenmalig openbaar maken van een foto op internet. Deze stelling is door I niet, althans niet gemotiveerd, weersproken. (...)

4.7. (..) Uit de bij de dagvaardig gevoegde specificatie blijkt dat de gemachtigde van I de gemaakte uren voor het opstellen van de dagvaarding (5 uur) heeft begrepen in de buitengerechtelijke kosten, terwijl tevens proceskosten volgens het liquidatietarief worden gevorderd. Dit is dubbelop. Het deel van de gevorderde kosten dat daadwerkelijk ziet op buitengerechtelijke werkzaamheden zal overigens evenmin worden toegewezen nu de billijkheid zich hiertegen verzet. Niet alleen heeft I na constatering van de inbreuk direct HGL Juristen ingeschakeld en heet genoemd bureau reeds in de eerste sommatie een ongespecificeerd bedrag van €1.350,00 bij BSM c.s. in rekening gebracht, maar heeft (de gemachtigde van) I tevens nagelaten bewijs te verschaffen van de stelling dat I rechthebbende is op de foto. Dat BSM c.s. hierom heeft verzocht is, mede gelet op het verschijnen van de foto op een andere website, overigens niet onredelijk en het had dan ook op de weg van I gelegen om ruimschoots voor het uitbrengen van de dagvaarding aan dit verzoek te voldoen.

 

IEF 13546

Gerede kans dat koortslipoctrooi wordt vernietigd

Vzr. Rechtbank Den Haag 13 februari 2014, IEF 13546 (Sirvis c.s. tegen Medical Brands)
Uitspraak ingezonden door Joke Bodewits, Hogan Lovells en Ard Ellens, Ellens & Van Essen.
Octrooirecht. Kans op gedeeltelijke vernietiging van octrooi in bodemprocedure. Servis adviseert bedrijven in de ontwikkeling en productie van cosmetica en gezondheidsproducten. Medical Brands ontwikkelt en distribueert medische producten (waaronder de "I say: Koortslip") en exploiteert IE-rechten. Sirvis is houdster van EP 2 316 415 voor een "Lip compositions comprising a zinc containing compound dissolved in a hydrophobic phase". Op basis van een eerder Duits octrooi en op basis van zijn algemene vakkennis zou de vakman begrijpen dat de maatregel voor het oplossen van zinkzout in een hydrofobe fase een gunstige werking heeft op de behandeling van een koortslip. Er is gerede kans dat de conclusies 1 t/m 15, met uitzondering van 6, door de bodemrechter zullen worden vernietigd.

4.6. Tussen partijen is niet in geschil dat het reeds lang voor de prioriteitsdatum bekend was dat zinkzouten, waaronder zink ricinoleaat, een gunstige werking hebben bij de behandeling van herpes labialis, in de volksmond: een koortslip. Ook zijn zij het erover eens dat DE 322 een pharmaceutische samenstelling openbaart in de vorm van een hydrofobe fase (p. 2, r.3 en conclusie 1: ‘einer hydrophoben Gelgrundlage’) die onder meer zink ricinoleaat bevat (zie p. 3, r. 26; p. 5, Beispiel 7, 9 en 11; vgl. 2.8.). Deze samenstelling wordt onder meer gebruikt voor de behandeling van een koortslip. Het debat spitst zich toe op de vraag of DE 322 aan de vakman ook de maatregel uit conclusie 1 openbaart dat zink ricinoleaat in de hydrofobe fase is opgelost. Volgens Sirvis c.s. is dat niet het geval omdat DE 332 niet expliciet een verwarmingsstap noemt.

4.7. Met Medical Brands c.s. wordt voorshands aangenomen dat de vakman de maatregel van het oplossen van een zinkzout in een hydrofobe fase uit de in 2.8. weergegeven passage uit DE 322 en op basis van zijn algemene vakkennis zou begrijpen. De publicatie beschrijft daar immers dat de samenstellingen volgens de uitvinding ‘an sich bekannter Weise’ worden bereid en dat ‘Diese konnen dann in für pharmazeutische Gele übliche Verpackungsmittel wie etwa Tuben, Tiegel oder Portionspackungen zur topischen Applikation abgefüllt werden’. Het is algemeen bekend bij de vakman dat viskeuze samenstellingen zoals die volgens DE 322 worden gemengd en in een tube worden gebracht bij een temperatuur waarbij zij vloeibaar genoeg zijn om afgevuld te kunnen worden. Conclusie 1 van DE 322 spreekt over het mengen en homogeniseren, terwijl bovendien de beschrijving aan de vakman leert dat ‘Der Wirkstoff bleibt über lange Lagerzeit hinweg suspendiert, ohne irreversibel zu sedimentieren, ohne zu verklumpen oder sich an den Gefäßwandungen niederzuschlagen’. Anders dan Sirvis c.s. meent, is dit een extra aanwijzing dat ten minste een deel van het zink ricinoleaat bij de bereiding in de hydrofobe fase zal zijn opgelost, hetgeen volgens de eigen stellingen van Sirvis c.s. zelfs al mogelijk zou zijn bij kamertemperatuur (vgl. productie 22 Sirvis c.s., p. 4 en productie 28 Sirvis c.s., p. 3).

4.8. Zelfs als dit anders zou zijn en DE 322 aan de vakman de maatregel dat zink ricinoleaat opgelost moet worden in de hydrofobe fase niet direct en ondubbelzinnig zou openbaren, dan is conclusie 1 van EP 415 niet inventief.

4.10. Bij die stand van zaken bestaat er naar voorlopig oordeel een gerede kans dat de conclusies 1 t/m 5 en 7 t/m 15 van het Nederlandse deel van EP 415 door de bodemrechter zullen worden vernietigd. Reeds om die reden wordt ook het inbreukverbod afgewezen, evenals de daarmee samenhangende nevenvorderingen. De serieuze gebreken die kleven aan het door Sirvis c.s. bijgebrachte bewijs van de gestelde inbreuk kunnen bij die stand van zaken onbesproken blijven.

Lees de uitspraak hier:
KG ZA 13-1464 (pdf)
IEF 13546 (link)

IEF 13545

Geen normaal merkgebruik EUPRAX binnen de Gemeenschap

Rechtbank Den Haag 12 februari 2014, ECLI:NL:RBDHA:2014:2592 (EPP tegen Zobu)
Uitspraak mede ingezonden door Maarten Russchen, Russchen advocatuur.
Merkenrecht. Normaal gebruik. Kosten volgens IE-indicatietarieven. In het tussenvonnis [IEF 9186] en eerder IEF 8233] heeft de rechtbank in het kader van de beoordeling van het door haar aangenomen beroep van Zobu op verval van EPP’s gemeenschapsmerk EUPRAX vastgesteld dat EPP haar merk niet buiten Duitsland (heeft) gebruikt. Deze zaak is aangehouden in afwachting van de zaak Onel/Omel [IEF 12154]. Aan de hand van dat arrest oordeelt de rechtbank dat geen sprake is van normaal gebruik binnen de Gemeenschap in de zin van artikel 15 lid 1 GMVo en dus kan Zobu verval van het merk inroepen op de voet van artikel 51 lid 1 onder a GMVo.

EPP heeft geen specifiek of algemeen bewijsaanbod gedaan. De rechtbank verwacht niet dat er nog bewijs wordt aangeboden om aan te tonen dat in de relevante periode normaal gebruik heeft plaatsgevonden. EPP wordt veroordeeld in de proceskosten van Zobu volgens de IE-indicatietarieven nu het ontbreekt aan een toereikende motivering waarom de kosten aanzienlijk hoger zijn.

2.12 (...) Ook nadat EPP schriftelijke bewijzen van normaal gebruik had overgelegd en de procedure na de Onel/Omel-beslissing was voortgezet, heeft zij in haar akte van 22 mei 2013 volgehouden dat van normaal gebruik sprake is, maar geen specifiek of algemeen bewijsaanbod gedaan. De rechtbank neemt daarom aan dat EPP niet aanbiedt verder bewijs te leveren. Als vaststaand moet daarom thans worden aangenomen dat normaal gebruik in de relevante periode heeft ontbroken. De door Zobu aangevoerde overige standpunten kunnen om die reden verder onbesproken blijven.

2.13. Een en ander leidt tot de conclusie dat EPP als houdster van het gemeenschapsmerk EUPRAX vijf jaar na de inschrijving ervan binnen de Gemeenschap geen normaal gebruik heeft gemaakt van het merk in de zin van artikel 15 lid 1 GMVo, op grond waarvan Zobu het verval van het merk kan inroepen op de voet van artikel 51 lid 1 onder a GMVo. Dit verweer kan gezien artikel 99 lid 3 GMVo worden gevoerd zonder een reconventionele vordering tot vervallenverklaring in te stellen. Het beroep van Zobu op verval van het gemeenschapsmerk dient daarom gegrond te worden verklaard.

2.14. De gegrondverklaring van het beroep op verval van het gemeenschapsmerk brengt mee dat het gemeenschapsmerk van EPP op de voet van artikel 55 lid 1 GMVo wordt geacht geen rechtsgevolgen als bedoeld in de GMVo meer te hebben waarmee de grondslag voor de op artikel 9 lid 1 aanhef en onder a en/of b GMVo en de op artikel 2.28 lid 3 jo. artikel 2.3 sub a BVIE (Benelux-verdrag inzake de intellectuele eigendom (merken en tekeningen of modellen)) gebaseerde verboden respectievelijk nietigverklaring ontbreekt. Voor zover die vorderingen zijn gebaseerd op artikel 2.20 lid 1 BVIE zijn zij al niet toewijsbaar omdat EPP niet over een Beneluxmerk beschikt. Het op artikel 5a Handelsnaamwet gebaseerde verbod tot slot is gezien het verval van merk evenmin toewijsbaar.

2.17. Nu de redelijkheid en evenredigheid van de door Zobu opgegeven proceskosten gemotiveerd worden bestreden en een toereikende motivering ontbreekt waarom deze kosten aanzienlijk hoger zijn dan de IE-indicatietarieven, zal dit laatste tarief worden toegepast. De procedure is aan te merken als een niet-eenvoudige bodemzaak met repliek, dupliek en/of pleidooi. De proceskosten worden aan de hand daarvan begroot op € 25.000, te vermeerderen met het door Zobu betaalde griffierecht van € 254.
Lees hier de uitspraak:
HA ZA 08-1452 (pdf)
ECLI:NL:RBDHA:2014:2592 (link)
ECLI:NL:RBDHA:2014:2592 (pdf)