Handelsnaamrecht  

IEF 15523

Aanduiding 'Artiestenverloning' is louter beschrijvend, alleen onrechtmatig bij omstandigheden

HR 11 december 2015, IEF 15523; ECLI:NL:HR:2015:3554 (Artiestenverloning tegen Prae Artiestenverloning)
Uitspraak ingezonden door Tobias Cohen Jehoram en Vivien Rörsch, De Brauw Blackstone Westbroek. Domeinnaamrecht. Merkenrecht. De stelling een zekere bekendheid te genieten is onvoldoende om het louter beschrijvend karakter op te hebben middels inburgering. De aanduiding 'artiestenverloning' is louter beschrijvend voor de diensten die partijen leveren. Nu het in beginsel voor iedereen mogelijk moet zijn zich van een aanduiding te bedienen die beschrijvend is voor zijn diensten of producten, ook in een domeinnaam, is een dergelijk gebruik, ook indien verwarringwekkend, alleen onrechtmatig indien bijkomende omstandigheden dat meebrengen. Oordeel van het Hof [IEF 13819] geeft geen blijk van onjuiste rechtsopvatting en is niet onbegrijpelijk of onvoldoende gemotiveerd. Het cassatieberoep wordt verworpen.

3.3 De rechtbank heeft deze vordering toegewezen, maar het hof heeft haar alsnog afgewezen. Daartoe heeft het hof als volgt overwogen. De aanduiding ‘artiestenverloning(en)’ is louter beschrijvend voor de diensten die Artiestenverloningen en Prae Artiestenverloning leveren (rov. 8). Het gebruik van een louter beschrijvende domeinnaam waardoor gevaar bestaat voor verwarring met de domeinnaam of de handelsnaam van een ander, is in beginsel niet onrechtmatig, ook niet wanneer dit nadeel aan de ander toebrengt. Dat kan anders zijn indien er sprake is van voldoende ernstige bijkomende omstandigheden. Uit de stellingen van partijen blijkt niet dat in deze zaak sprake is van dergelijke omstandigheden. Dat Prae Artiestenverloning bewust voor deze louter beschrijvende domeinnaam heeft gekozen, levert niet een dergelijke omstandigheid op. Afgezien hiervan geldt nog het volgende. De stelling van Artiestenverloningen dat Prae Artiestenverloning bewust heeft aangehaakt bij de handels- en domeinnaam van Artiestenverloningen is, gelet op de gemotiveerde betwisting door Prae Artiestenverloning, onvoldoende onderbouwd. Dat Artiestenverloningen, naar zij stelt, ‘een zekere bekendheid’ geniet, is onvoldoende om het louter beschrijvende karakter op te heffen (‘inburgering’). (rov. 9)

3.4.4 Naar de in cassatie niet bestreden vaststelling van het hof, is de aanduiding ‘artiestenverloning’ louter beschrijvend voor de diensten die Artiestenverloningen en Prae Artiestenverloning leveren. Nu het in beginsel voor een ieder mogelijk moet zijn zich van een aanduiding te bedienen die beschrijvend is voor zijn diensten of producten, ook in een domeinnaam (vgl. met betrekking tot art. 5 Hnw HR 8 mei 1987, ECLI:NL:HR:1987:AG5592, NJ 1988/36 (Bouwcentrum), rov. 3.6), is in een geval als het onderhavige het gebruik van een dergelijke aanduiding, ook indien verwarringwekkend, alleen onrechtmatig indien bijkomende omstandigheden dat meebrengen.

Lees de uitspraak hier (pdf/html).

Op andere blogs:
Cassatieblog

 

IEF 15504

Logo advocatenkantoor weegt mee in verwarringsbeoordeling handelsnaam

HR 4 december 2015, IEF 15504; ECLI:NL:HR:2015:3477 (LR advocaten tegen LMR advocaten)
Handelsnaamrecht. Verzoekster drijft sinds 2003 een advocatenkantoor onder de naam LMR advocaten. Verweerster gebruikt een als merkingeschreven logo van lichtgrijze gestileerde hoofdletters LR advocaten op een rood vlak met een onderschrift. Het hof heeft correct in de visuele waarneming door het publiek van het logo (inclusief het onderschrift) van verweerster in combinatie met de toevoeging ‘Advocaten’, respectievelijk het gebruik op vervolgvellen en van het logo zonder onderschrift en toevoeging meegewogen. HR vernietigt IEF 14246 voor het onderdeel dat de proceskosten worden gecompenseerd. Aangezien het cassatieverzoekschrift is ingediend voor 1 januari 2015 zijn de Indicatietarieven in IE-zaken Hoge Raad niet van toepassing.

4.1.4. De onderdelen falen. Ze stellen aan de orde of de omstandigheid dat het gestelde handelsnaamgebruik door [verweerster] plaatsvindt door gebruik van haar logo (met een toevoeging) een rol mag spelen bij beantwoording van de vraag of bij het publiek verwarring tussen de ondernemingen is te duchten. Dat is het geval. Weliswaar maakt de vormgeving van een naam als zodanig geen onderdeel uit van de handelsnaam, maar bij beantwoording van de vraag of bij het publiek verwarring tussen de ondernemingen is te duchten, dienen alle omstandigheden van het geval te worden meegewogen (HR 28 maart 1963, NJ 1963/262). Het hof heeft zijn oordeel gebaseerd op de visuele waarneming door het publiek van het logo (inclusief het onderschrift) van [verweerster] in combinatie met de toevoeging ‘Advocaten’, respectievelijk het gebruik, op vervolgvellen, van het logo zonder onderschrift en toevoeging. Door deze omstandigheid te betrekken bij zijn oordeel dat het publiek, dat ook [verzoekster] en het door dit kantoor gebruikte logo kent, de ondernemingen niet met elkaar zal verwarren, heeft het geen blijk gegeven van een onjuiste rechtsopvatting. Voor zover onderdeel 2.2.2 aanvoert dat derden na waarneming van het [verweerster] -logo vervolgens in woord en geschrift enkel de naam ‘ [verweerster] ’ zullen gebruiken, verzuimt het te vermelden waar in de gedingstukken een betoog van die strekking te vinden is.

Op andere blogs:
Advocatie
Cassatieblog
LegalTree

IEF 15469

Goudse Lichtfabriek moet vaststellingsovereenkomst alsnog nakomen

Vzr. Rechtbank Noord-Holland 14 oktober 2015, IEF 15469; ECLI:NL:RBNHO:2015:10330 (Lichtfabriek Haarlem tegen Goudse Lichtfabriek)
Handelsnaam. Vaststellingsovereenkomst. Lichtfabriek Haarlem komt in rechte op tegen de handelsnaam als gevoerd door de Goudse Lichtfabriek op grond van haar oudere handelsnaamrechten. Zij vordert dat de Goudse Lichtfabriek het voeren van de handelsnaam Lichtfabriek in alle vormen staakt. Anders dan Lichtfabriek Haarlem beweert, oordeelt de rechter dat zij gebonden is aan de vaststellingsovereenkomst. De rechtbank komt echter tot de conclusie dat de Goudse Lichtfabriek niet is nagekomen en zij wordt geboden dit alsnog te doen. De vorderingen worden deels toegewezen.

4.2. Nu Lichtfabriek Haarlem onderbouwd stelt dat zij ten gevolge van het gebruik dat LF Gouda maakt van de naam ‘(De) Lichtfabriek (Gouda)’ wordt geconfronteerd met derden die haar onderneming met die van LF Gouda verwarren, heeft Lichtfabriek Haarlem voldoende spoedeisend belang bij de gevorderde geboden. De gevorderde dwangsom is zodanig nauw verwant met de gevorderde geboden, dat Lichtfabriek Haarlem ook voldoende spoedeisend belang heeft bij deze nevenvordering.

Handelsnaaminbreuk
4.4. Lichtfabriek Haarlem erkent dat partijen ter beëindiging van hun handelsnaamgeschil een vaststellingsovereenkomst hebben gesloten, waarvan de inhoud is vervat in de e-mail van mr. Wiegerinck aan mr. Rutte van 21 april 2015 en die is bevestigd in de e-mails van mr. Rutte van 23 april 2015, respectievelijk 1 mei 2015 (verder: de vaststellingsovereenkomst). Zij stelt evenwel dat zij de vaststellingsovereenkomst bij dagvaarding heeft vernietigd, aangezien deze tot stand is gekomen onder invloed van bedrog dan wel ten gevolge van dwaling. Lichtfabriek Haarlem betoogt in dit kader dat zij bij de totstandkoming van de vaststellingsovereenkomst een - bewust door LF Gouda bewerkstelligde - verkeerde voorstelling van zaken had, aangezien zij niet wist dat wijziging van de naam van de Facebookpagina van LF Gouda niet meer mogelijk was.

4.5. De voorzieningenrechter acht het, gelet op de betwisting daarvan door LF Gouda, niet aannemelijk dat de bodemrechter tot het oordeel zal komen dat sprake is van bedrog door LF Gouda, of dwaling aan de zijde van Lichtfabriek Haarlem. LF Gouda wijst er immers terecht op dat partijen bij de totstandkoming van de vaststellingsovereenkomst rekening hebben gehouden met de mogelijkheid dat de naam van de Facebookpagina niet aangepast kon worden. Dit blijkt uit de e-mails van 10 april 2015, 21 april 2015 en 23 april 2015, waarin is vermeld: “Voor zover aanpassing niet mogelijk zou zijn, dient de pagina c.q. het account te worden verwijderd en een nieuwe te worden aangemaakt” respectievelijk “Toewijzing van het verzoek is vrijwel zeker. Onverhoopte afwijzing staat niet in de weg aan de betrachtte inspanning en een bereikte regeling”. Van dwaling is dan ook geen sprake geweest. Daarnaast blijkt nergens uit dat LF Gouda op voorhand wist dat Facebook een verzoek tot naamswijziging zou weigeren. Gelet hierop kan Lichtfabriek Haarlem niet worden gevolgd in haar standpunt dat zij bewust door LF Gouda in de valse veronderstelling is gebracht dat de naam van de Facebookpagina gewijzigd kon worden.

4.6. Het voorgaande leidt tot de conclusie dat Lichtfabriek Haarlem gebonden is aan de vaststellingsovereenkomst. In deze vaststellingsovereenkomst hebben partijen afspraken gemaakt over het handelsnaamgebruik van LF Gouda. Lichtfabriek Haarlem kan zich dan ook niet, in afwijking van de vaststellingsovereenkomst, zonder meer op de Handelsnaamwet beroepen. De vordering onder I zal daarom worden afgewezen.

Website
4.11. Het gebruik van de term ‘De Lichtfabriek’ in de informatieve teksten op de website kan strikt genomen zo gelezen worden dat wordt verwezen naar de locatie waarin het door LF Gouda geëxploiteerde restaurant gevestigd is. Doordat de naam LF Gouda echter nagenoeg niet voorkomt op de website, de locatie steevast met een hoofdletter wordt aangeduid, en het woord ‘Lichtfabriek’ nodeloos opvallend wordt gebruikt (het tabblad ‘LICHTFABRIEK’ links bovenaan elke pagina zou ook de naam ‘Locatie’ kunnen hebben en het woord “DE LICHTFABRIEK” zou niet op elke pagina in grote witte letters hoeven te worden vermeld), is het naar het oordeel van de voorzieningenrechter aannemelijk dat een bezoeker van de website denkt dat de onderneming van LF Gouda als handelsnaam ‘de Lichtfabriek’ voert en dat deze onderneming het logo ‘LF’ heeft. De voorzieningenrechter is dan ook van oordeel dat LF Gouda in strijd met de overeenkomst op haar website de term ‘de Lichtfabriek’ gebruikt als verwijzing naar haar onderneming. Aldus schiet LF Gouda toerekenbaar tekort in de nakoming van de overeenkomst.

Facebook en Twitter
4.19. De voorzieningenrechter is van oordeel dat LF Gouda is tekortgeschoten in de nakoming van de hiervoor bedoelde verplichtingen. In de eerste plaats kan, anders dan LF Gouda betoogt, niet worden geconcludeerd dat LF Gouda zich heeft ingespannen om de naam van haar Facebookpagina te wijzigen. Uit het door LF Gouda overgelegde verzoek tot naamswijziging blijkt slechts dat Facebook niet heeft ingestemd met een naamswijziging op grond van een verkeerde spelling. Niet valt uit te sluiten dat Facebook, indien zij op de hoogte zou worden gesteld van het handelsnaamgeschil c.q. de vaststellingsovereenkomst, wél zou meewerken aan een (tweede) naamswijziging. Ten tweede heeft LF Gouda onvoldoende onderbouwd dat er geen andere mogelijkheden zijn om alsnog tot naamswijziging te komen. Tot slot heeft zij nagelaten het gebruik van de naam ‘De Lichtfabriek Gouda’ op Facebook te staken door een nieuwe Facebookpagina te starten onder de naam LF Gouda.

4.20. Ten aanzien van Twitter geldt het volgende. LF Gouda erkent dat zij ook na het sluiten van de overeenkomst op twitter het account LF Gouda@goudselichtfbrk gebruikt. Zij stelt zich evenwel op het standpunt dat dit gebruik in overeenstemming is met de vaststellingsovereenkomst. Zij voert daartoe enerzijds aan dat het woord ‘goudselichtfbrk’ niet het woord ‘lichtfabriek’ bevat, en anderzijds dat zij met het woord ‘goudselichtfbrk’ alleen verwijst naar de locatie van haar onderneming. Dit verweer faalt. Voor een ieder is duidelijk dat met de letters ‘fbrk’ het woord ‘fabriek’ wordt bedoeld. LF Gouda gaat daar zelf ook van uit; zij voert immers aan dat dit woord verwijst naar de locatie van haar onderneming. Daarnaast verwijst de term ‘LF Gouda@goudselichtfbrk’ niet naar de locatie, maar naar de twitteraar die de tweet heeft geplaatst, LF Gouda. Dit gebruik is onder de vaststellingsovereenkomst dan ook niet toegestaan.

Het lichtbord
4.26. Ook met betrekking tot het lichtbord kan de vordering tot correcte en volledige nakoming van de overeenkomst derhalve worden toegewezen. Overigens betekent dit niet zonder meer dat LF Gouda het lichtbord dient te verwijderen. Op grond van de overeenkomst is handhaving van het lichtbord immers toegestaan indien voor derden duidelijk is dat niet de onderneming, maar de locatie wordt aangeduid. Dit kan LF Gouda ook bewerkstelligen door in haar restaurant duidelijk te maken dat de naam van het restaurant LF Gouda is, bijvoorbeeld door gebruik van deze naam bij de voordeur en op menukaarten.

IEF 15427

Door inbreng winkels NOOR in NOOR AMSTERDAM is handelsnaam overgedragen

Vzr. Rechtbank Gelderland 4 november 2015, IEF 15427; ECLI:NL:RBGEL:2015:7042 (Fashion on Stage tegen gedaagde)
Handelsnaam. Gedaagde heeft drie kledingwinkels en heeft woord-beeldmerk NOOR geregistreerd. In het later opgericht FOS B.V. zijn deze drie kledingwinkels ingebracht, en zijn er nog twee winkels onder de handelsnaam Noor Amsterdam actief. Na einde relatie, vordert gedaagde met succes de overdracht van aandelen, boekhouding en sleutels van de winkelpanden. FOS vordert staken van de handelsnaam, met de inbreng van de winkels, is ook de handelsnaam overgedragen. Toestemming tot het voeren van handelsnaam die gedeeltelijk overeenstemt met het eigen merk NOOR, staat een merkinbreukactie in de weg. Gedaagde wordt bevolen de handelsnaam NOOR AMSTERDAM te staken.

5.5. Kernvraag in dit kort geding is of FOS Holding, althans FOS B.V. de handelsnaam Noor Amsterdam mag gebruiken. [gedaagde] heeft deze vraag ontkennend beantwoord, omdat deze handelsnaam het door hem geregistreerde woord-/beeldmerk Noor bevat.

5.8. Bij de oprichting van FOS B.V., die plaats heeft gevonden door [naam] en [gedaagde] en waarbij drie kledingwinkels die [gedaagde] met zijn eenmanszaak Fashion People reeds exploiteerde, werden ingebracht, is besloten dat deze winkels binnen FOS B.V. gedreven zouden worden onder de handelsnaam Noor Amsterdam. Voor zover de drie winkels in damesmode voordien werden gevoerd onder de handelsnaam Noor Amsterdam kan voorshands worden aangenomen dat bij de inbreng van de winkels in FOS B.V. ook de handelsnaam Noor Amsterdam is overgedragen aan FOS B.V. In beide situaties voert FOS B.V. rechtmatig de handelsnaam Noor Amsterdam.

5.9. Het voorgaande wordt niet anders doordat [gedaagde] via zijn eenmanszaak Fashion People (nog) gerechtigd is tot het woord-/beeldmerk Noor. De inbreng van de drie winkels van [gedaagde] en de kennelijk gegeven toestemming om de handelsnaam Noor Amsterdam te gebruiken of deze over te dragen, laat geen andere conclusie toe dan dat [gedaagde] toestemming heeft verleend om de handelsnaam Noor Amsterdam door FOS B.V. te laten voeren. Dat staat er aan in de weg dat [gedaagde] op grond van het merkenrecht zich tegen het gebruik van die handelsnaam kan verzetten. Dit is anders voor zover het de naam Noor betreft. Het voer te ver om [gedaagde] thans ook het gebruik van de naam Noor te verbieden, nu onvoldoende aannemelijk is geworden dat [gedaagde] toestemming heeft verleend aan FOS B.V. om (ook) deze naam als zodanig zonder toevoeging (exclusief) (als handelsnaam) te gebruiken. [gedaagde] zou daarmee immers hemzelf het gebruik van het woord-/beeldmerk Noor hebben ontzegd. De conclusie is dat FOS B.V. gerechtigd is om de handelsnaam Noor Amsterdam te voeren.
IEF 15407

Einde handelsnaamgebruik Glassconnect en toegang factuurportaal ter afhandeling

Vzr. Rechtbank Limburg 29 oktober 2015, IEF 15407; ECLI:NL:RBLIM:2015:9159 (Glassconnect)
Handelsnaamrecht. Contractenrecht. Na het einde van de samenwerkingsovereenkomst vordert Glassconnect met succes dat gedaagden geen gebruik maakt van haar naam, de bedrijfsmiddelen c.q. het reclamemateriaal dat hij nog bezit. Gedaagde wil in reconventie een redelijke termijn om in zijn eigen deel de openstaande facturen af te handelen en zo nodig problemen op te lossen. Glassconnect moet volledige en ongelimiteerde toegang verschaffen tot het gedeelte van gedaagden in de webapplicatie betreffende het factuurportaal van GlassConnect voor de periode van maximaal acht weken.

4.3. Ter zitting heeft de heer [gedaagde in conventie, eiser in reconventie sub 2] , desgevraagd door de voorzieningenrechter, uitdrukkelijk verklaard dat het royement hem dwars zit vanwege het feit dat in de samenwerkingsovereenkomst een regeling ontbreekt inzake de kredietovereenkomst. Hij wil echter geen lid meer blijven van de coöperatie, want de verhoudingen zijn te ernstig verstoord. Ook heeft de heer [gedaagde in conventie, eiser in reconventie sub 2] ten overstaan van de voorzieningenrechter verklaard dat hij geen recht heeft op het gebruik van de naam Glassconnect, omdat er geen andere afspraken over zijn gemaakt. Voorts heeft de heer [gedaagde in conventie, eiser in reconventie sub 2] aangegeven dat hij toegang wenst tot het registratiesysteem voor zover dat nodig is om (problemen met) de reeds geregistreerde facturen af te handelen. Hij wenst geen gebruik meer te maken van de faciliteit voor het opmaken van nieuwe facturen.

4.4. De voorzieningenrechter is van oordeel dat gelet op deze verklaringen ter zitting, althans het niet (langer) weerspreken van de vorderingen dat [gedaagden in conventie, eisers in reconventie] geen gebruik meer mag maken van de naam Glassconnect en van de bedrijfsmiddelen c.q. het reclamemateriaal dat hij nog in zijn bezit heeft, de vorderingen in conventie onder 1 en 2 van het petitum kunnen worden toegewezen, met dien verstande dat de termijnen om daaraan te voldoen worden aangepast en de dwangsommen zullen worden gematigd en gemaximeerd, als in het dictum weergegeven. Een en ander met in achtneming van hetgeen in reconventie wordt beslist.

5.1. Ten overstaan van de voorzieningenrechter heeft de heer [gedaagde in conventie, eiser in reconventie sub 2] , desgevraagd, verklaard dat hij geen ongelimiteerde toegang wenst tot het registratiesysteem. Hij wil een redelijke termijn om in zijn eigen deel de openstaande facturen af te handelen en zo nodig problemen op te lossen. De heer [gedaagde in conventie, eiser in reconventie sub 2] heeft aangegeven dat een termijn van twee maanden volstaat. Hij verklaart het systeem niet te willen gebruiken als administratie of voor het aanmaken van nieuwe facturen. Hij wil immers niet langer onderdeel zijn van de coöperatie en heeft bij gebruik van het systeem geen belang meer.

6.2. (...) veroordeelt [gedaagden in conventie, eisers in reconventie] tot nakoming van artikel 23 lid 2 van de samenwerkingsovereenkomst en gebiedt [gedaagden in conventie, eisers in reconventie] elke vermelding van het woord GlassConnect behorend bij handelsmerk, handelsnaam, embleem, gebruiksmodel, tekening, auteursrecht, knowhow (voor zover deze niet tot het publieke domein behoort), reclame, slagzin, GlassConnect Formule etc. te staken en voortaan alles te vermijden wat de indruk zou wekken dat [gedaagden in conventie, eisers in reconventie] nog tot uitoefening overeenkomstig het systeem of tot de gebruik van de naam, het embleem en andere kenmerken gerechtigd zou zijn, zulks op straffe van verbeurte van een dwangsom van € 1.000,00 per dag voor elke dag dat dit gebod wordt overtreden, met een maximum van € 10.000,00,

6.4. veroordeelt Glassconnect tot het verschaffen van volledige en ongelimiteerde toegang van [gedaagden in conventie, eisers in reconventie] tot het gedeelte van [gedaagden in conventie, eisers in reconventie] in de webapplicatie betreffende het factuurportaal van GlassConnect voor de periode van maximaal acht weken vanaf de betekening van dit vonnis, zulks op straffe van verbeurte van een dwangsom van € 500,00 per dag voor elke dag dat dit gebod wordt overtreden, met een maximum van € 5.000,00,
IEF 15395

Beeldmerken MyFactory werden alleen als handelsnaam gebruikt

Rechtbank Midden-Nederland 21 oktober 2015, IEF 15394; ECLI:NL:RBMNE:2015:7424 (My Factory Global Distributor tegen MF Beheer)
Merkenrecht. Rechtspraak.nl: De rechtbank verklaart de Beneluxmerkingschrijvingen MYFACTORY (beeld- en woordmerk) van gedaagde (MF Beheer) voor vervallen wegens het niet normaal gebruiken daarvan in de periode van 5 jaar voorafgaande aan deze procedure. In die periode heeft MF Beheer de merken alleen als handelsnaam gebruikt, dan wel zo beperkt gebruikt dat er geen sprake is van normaal gebruik in de zin van artikel 2.26 BVIE. De rechtbank passeert het aanbod tot getuigenbewijs van MF Beheer, omdat getuigenverklaringen alleen kunnen bijdragen aan het bewijs van normaal gebruik, indien deze worden ondersteund door onafhankelijke bewijzen zoals facturen (Gerecht EU 8 juli 2015, T-548/12).

De vervallenverklaring zal niet uitvoerbaar bij voorraad worden verklaard, omdat deze van declaratoire aard is. Het bevel tot doorhaling wordt evenmin uitvoerbaar bij voorraad verklaard, omdat dat bevel pas kan worden uitgevoerd, indien geen rechtsmiddel meer kan worden ingesteld. Proceskostenveroordeling overeenkomstig artikel 1019h Rv wordt afgewezen, omdat hier geen sprake is van een vooruitgeschoven inbreukverweer.

4.11. Volgens vaste jurisprudentie kan gebruik van een merk enkel als handelsnaam niet als ‘normaal gebruik’ worden aangemerkt, tenzij het publiek dit gebruik zal opvatten als een gebruik van een teken waarmee de waren of diensten van die van anderen worden onderscheiden (o.a. Benelux Gerechtshof 20 december 1996, IER 1997, 18).

4.12. De rechtbank is van oordeel dat bij de website waarvan een schermafdruk door MF Beheer als productie 6 is overgelegd, sprake is van gebruik van het teken MyFactory als handelsnaam, en niet als merk. De website waarop het gebruik van het teken MyFactory plaatsvindt, heeft als domeinnaam www.redmax.nl (dus niet een met de merken van MF Beheer overeenstemmende domeinnaam) en is voorzien is van een duidelijk logo met daarin het woord “redmax”. Het publiek zal dan ook in beginsel “Redmax” aanmerken als de onderneming van wie de mededelingen op die website en de daarop vermelde diensten afkomstig zijn. Het publiek zal het gebruik van het teken MyFactory, dat daarop (met de toevoeging “Webmastering”) is vermeld (in de aanhef en de tekst van een nieuwe alinea), dan ook in beginsel niet zien als merkgebruik. Door de context wordt dat niet anders. In de tekst wordt het teken gebruikt als onderdeel van de aanduiding van de onderneming “MyFactory Webmastering”, die 100% dochter is van de Redmax Groep en in Rotterdam is gevestigd. In dezelfde alinea wordt weliswaar vermeld welke diensten die onderneming verricht, maar de focus ligt op het bestaan, de organisatie en de functie van de onderneming binnen de Redmax Groep. Op geen enkele wijze wordt gesuggereerd dat de diensten van die onderneming onder een andere naam dan “Redmax” worden aangeboden. De conclusie is dan ook dat het publiek het gebruik op de website van het teken MyFactory niet als merkgebruik zal herkennen.

4.13. In de inkoopfacturen die als productie 8 zijn overgelegd, is het teken “MyFactory” alleen gebruikt als aanduiding van de onderneming die de beoogde ontvanger van de factuur is: “MyFactory Business Services”. Ook in dit geval is derhalve alleen sprake van gebruik van het teken als handelsnaam.

4.14. Voor de e-mails die door MF Beheer als productie 9 zijn overgelegd, geldt hetzelfde. Voor zover het teken is vermeld als onderdeel van het e-mailadres, duidt het alleen de verzender dan wel de ontvanger van de e-mail aan, en betreft het geen aanduiding van de diensten die daaronder worden aangeboden. Ook de handtekening onder de e-mail dient er alleen toe om de onderneming te identificeren waarvan de betreffende e-mail afkomstig is. Ook in zoverre is er sprake van handelsnaamgebruik en niet van merkgebruik.
IEF 15393

Handelsnaamtoevoeging SOED tot vereffening van ontbonden VOF

Hof Den Haag 3 november 2015, IEF 15393; ECLI:NL:GHDHA:2015:3024 (Samen Onder Een Dak)
Handelsnaamrecht. Contract vennootschap onder firma. Eiser V drijft een eenmanszaak Bouwcoach Bikkel en heeft soed.nl laten registreren. Partijen hebben een vof opgericht onder de naam SOED BouwAdviesGroep; waarbij is afgesproken dat ieder de lettercombinatie SOED aan de handelsnaam van de eigen onderneming kan toevoegen. De kantonrechter wijst de vordering om SOED AVD te wijzigen zodat er de lettercombinatie geen SOED in staat, af, omdat geen van de partijen is aan te wijzen als degene die als eerste rechtmatig SOED heeft gevoerd. Dat V de domeinnaam heeft geregistreerd, levert echter geen gebruik van een handelsnaam op. De vereffening van de inmiddels ontbonden VOF heeft nog niet plaatsgevonden en tot die tijd is het verleende gebruiksrecht niet vervallen.

9.1. Volgens [V] c.s. dateert dit eerdere gebruik van omstreeks juni 2010. Kennelijk doelt hij daarmee op de registratie van de domeinnaam ‘soed.nl’ op 24 juni 2010 bij de Stichting Internet Domeinregistratie Nederland. Het enkele registreren van een domeinnaam levert echter geen gebruik van een handelsnaam op als bedoeld in de Handelsnaamwet. Daar komt overigens nog bij dat – naar SOED AVD onbetwist heeft gesteld – deze domeinnaamregistratie is betaald door de VOF en niet door [V] . Over dit gebruik, zie ook onder 11.

9.2. Ten pleidooie in hoger beroep heeft [V] c.s. daarnaast gewezen op twee offertes die [V] in juni/juli 2010 heeft uitgebracht en waarop in het briefhoofd een logo ‘SOED Bikkel’ staat afgedrukt (producties 22 en 24, in het geding gebracht ter gelegenheid van dit pleidooi). SOED AVD heeft de echtheid van deze offertes betwist. Volgens haar is het logo ‘SOED Bikkel’ achteraf in deze offertes ingeplakt ten behoeve van de onderhavige procedure. Een aanwijzing daarvoor is dat de lettercombinatie SOED verder niet wordt gebruikt in de offertes en er bij de contactgegevens elders op het briefpapier alleen wordt gerefereerd aan ‘bouwcoach bikkel’ zonder SOED (e-mail: info@bouwcoachbikkel.nl en […] @bouwcoachbikkel.nl; website: www.bouwcoachbikkel.nl; terzijde merkt het hof op dat [V] c.s. in zijn inleidend verzoekschrift onder 1 de stelling had betrokken dat hij sinds 24 juni 2010 het adres ‘info@soed.nl’ gebruikt). [V] c.s. heeft niet inhoudelijk op deze betwisting gereageerd. Naar het oordeel van het hof heeft [V] c.s., gelet op de gemotiveerde betwisting van SOED AVD, zijn stellingen op dit punt aldus onvoldoende onderbouwd. Datzelfde geldt voor door [V] c.s. ten pleidooie voorgelezen (doch niet in het geding gebrachte) e-mails betreffende een ontwerp voor een logo, welke e-mails door SOED AVD zijn betwist.

9.3. [V] c.s. heeft voorts gesteld, onder verwijzing naar een uittreksel uit het handelsregister van de Kamer van Koophandel (productie 1 [V] c.s.), dat [V] de lettercombinatie SOED in ieder geval al vanaf 13 januari 2011 voerde. Het enkele inschrijven van een handelsnaam in dat register levert echter geen gebruik van een handelsnaam op als bedoeld in de Handelsnaamwet.

10. Uit het voorgaande blijkt dat niet is komen vast te staan dat [V] de lettercombinatie SOED eerder voerde in een handelsnaam dan de VOF. Het hof merkt op dat [V] c.s. geen aanbod tot getuigenbewijs heeft gedaan. Volledigheidshalve voegt het hof daar aan toe dat evenmin is komen vast te staan dat verzoekster onder 2, SOED B.V., de lettercombinatie SOED eerder voerde in een handelsnaam dan de VOF (zie onder 2.2 en 2.11).

16. Tussen partijen is in confesso dat vereffening van de inmiddels ontbonden VOF nog niet heeft plaatsgevonden. Onder die omstandigheden heeft naar het oordeel van het hof te gelden dat – zolang nog geen vereffening heeft plaatsgevonden waarbij hierover een regeling is getroffen – de verleende gebruiksrechten ter zake van de lettercombinatie SOED, dus ook het aan SOED AVD verleende gebruiksrecht, niet zijn vervallen. Zoals de kantonrechter terecht heeft overwogen, is op de onderhavige situatie het bepaalde van artikel 5 Handelsnaamwet niet van toepassing.
IEF 15249

Vraag aan HvJ EU of een informatieverzoek over herkomst en distributiekanalen van goederen moet worden beschouwd als ingediend tijdens een IE-procedure

Prejudiciële vragen gesteld aan HvJ EU 24 juni 2015, IEF 15249, zaak C-427/15 (New Wave CZ tegen Alltoys spol)
Merkenrecht. Handelsnaamrecht. Verzoekster is een procedure gestart tegen verweerster Alltoys om alle informatie te krijgen over de herkomst en distributiekanalen van schooltassen/rugzakken van het merk Megababe die verweerster heeft opgeslagen of op de markt gebracht. Verzoekster stelt dat verweerster inbreuk maakt op haar industriële eigendomsrechten. Zowel in eerste aanleg als in beroep (26-04-2011) wordt haar verzoek om informatie te verkrijgen afgewezen. Verweerster krijgt wel het bevel tot staken van haar handelwijze. In hoger beroep wijzigt de rechter de uitspraak en moet verweerster de gevraagde informatie alsnog aan verzoekster verstrekken. De rechter oordeelt dat verweerster op een eerder verzoek van verzoekster (in 2009) onvolledige informatie heeft verstrekt en dat dit tegen de doelstelling van (artikel 8, lid 1, van) richtlijn 2004/48 indruist.

Verweerster gaat daarop in cassatie. Zij stelt dat het Hof van Beroep onvoldoende is ingegaan op de vraag of de gevraagde verstrekking van informatie evenredig is in verhouding tot de ernst van de inbreuk. Zij voegt in juli 2012 aan haar betoog toe dat zij bij het Sloveense bedrijf Live originele, bij dat bedrijf geproduceerde goederen heeft gekocht die door een handelsmerk beschermd zijn. Zij meent dat de merkrechten daarmee uitgeput zijn. Verzoekster heeft nooit zelf Megababeproducten vervaardigd. Verweerster meent dat verzoekster parallelle invoer niet kan blokkeren omdat invoer door verweerster steeds met toestemming van producent Live plaatsvond.
De verwijzende Tsjechische rechter (Hooggerechtshof) constateert dat er verschil is tussen de bewoordingen van de Tsjechische IE-wet en richtlijn 2004/48. De Tsjechische wet biedt de mogelijkheid om informatie te vorderen ‘in een gerechtelijke procedure wegens inbreuk op een recht’, en de Richtlijn legt aan de EULS de verplichting op om ervoor te zorgen dat om informatie kan worden verzocht ‘tijdens een gerechtelijke procedure wegens inbreuk op een intellectuele eigendomsrecht’. De verwijzende rechter ziet het recht op informatie als secundair recht dat (pas) ontstaat bij een inbreuk, zodat de gerechtelijke procedure betreffende informatieverstrekking zelf geen procedure wegens inbreuk op een recht kan zijn. Zijn twijfel blijft echter bestaan voor wat betreft uitleg van de gehele zin in de richtlijn ‘tijdens een gerechtelijke procedure wegens inbreuk op een intellectuele-eigendomsrecht’. Hij besluit het HvJ EU de volgende prejudiciële vraag voor te leggen:

“Moet artikel 8, lid 1, van richtlijn 2004/48/EG van het Europees Parlement en de Raad van 29 april 2004 betreffende de handhaving van intellectuele- eigendomsrechten aldus worden uitgelegd dat, indien de verzoekende partij na de definitieve beëindiging van een gerechtelijke procedure waarin is geoordeeld dat inbreuk is gemaakt op een intellectuele-eigendomsrecht, in een afzonderlijke gerechtelijke procedure verzoekt om informatie over de herkomst en de distributiekanalen van de goederen of diensten waarmee op dat intellectuele eigendomsrecht inbreuk wordt gemaakt (bijvoorbeeld om de schade nauwkeurig te kunnen begroten en vervolgens schadevergoeding te kunnen vorderen), dit verzoek moet worden beschouwd als ingediend tijdens een gerechtelijke procedure wegens inbreuk op een intellectuele-eigendomsrecht?”
IEF 15248

Vraag aan HvJ EU of gegevens op grond van 'vergeetrecht' gewist, geanonimiseerd of afgeschermd mogen worden

Prejudiciële vragen gesteld aan HvJ EU 21 mei 2015, IEF 15248, zaak C-398/15 (Camera di Commercio, Industria, Artigianato e Agricoltura di Lecce tegen Salvatore Manni)
Handelsregister. Privacy. Verzoeker Salvatore Manni is enig bestuurder van een bouwonderneming. Hij dagvaardt de KvK van Lecce (verweerster) omdat verweerster in haar handelsregister heeft opgenomen dat hij eerder (in 1992) failliet verklaard is geweest. Hij stelt dat hij hierdoor schade lijdt bij verkoop van zijn wooneenheden en eist dat verweerster zijn naam anonimiseert of afschermt en dat hij een schadevergoeding ontvangt. De Rechtbank wijst de vordering toe met name gezien de tijd die inmiddels is verstreken. Verweerster gaat in cassatieberoep. Zij stelt dat het handelsregister een openbare databank is met als essentiële functie het (op verzoek) informeren over relevante gegevens van bedrijven. Voor de verwijzende Italiaanse rechter (Hof van Cassatie) gaat het om de vraag of er op grond van een ‘recht om vergeten te worden’ gegevens die bij wet aan verweerster zijn toevertrouwd, mogen worden gewist, geanonimiseerd, of na zekere tijd afgeschermd.

Hij wijst op het belang van het handelsregister voor de rechtszekerheid. De verwijzende rechter verwijst naar de punten 1 en 3 van het dictum in Google Spain en Google, en merkt op dat de toepassing van het door het HvJ vastgestelde beginsel op situaties als die van de onderhavige zaak niet tot gevolg heeft dat de gegevens uit het openbare register worden gewist, maar juist dat er grenzen worden gesteld aan het gebruik van de uit het openbare register verkregen gegevens door anderen die deze gegevens vervolgens zelf verwerken. Hij vraagt zich echter af of Richtlijn 95/46 een maximale duur aan het aanhouden van gegevens stelt, en legt het HvJ EU de volgende prejudiciële vragen voor:

1) Heeft het beginsel dat persoonsgegevens, in een vorm die het mogelijk maakt de betrokkenen te identificeren, niet langer mogen worden bewaard dan noodzakelijk is voor de verwezenlijking van de doeleinden waarvoor zij worden verzameld of vervolgens worden verwerkt, als bedoeld in artikel 6, onder e), van richtlijn 95/46/EG van het Europees Parlement en de Raad van 24 oktober 1995 [betreffende de bescherming van natuurlijke personen in verband met de verwerking van persoonsgegevens en betreffende het vrije verkeer van die gegevens], uitgevoerd [bij] decreto legislativo nr. 196 van 30 juni 1968, voorrang boven en staat het derhalve in de weg aan het door het handelsregister tot stand gebrachte openbaarmakingsysteem, als voorzien in de Eerste richtlijn 68/151/EEG van de Raad van 9 maart 1968 [strekkende tot het coördineren van de waarborgen, welke in de lidstaten worden verlangd van de vennootschappen in de zin van de tweede alinea van artikel 58 van het Verdrag, om de belangen te beschermen zowel van de deelnemers in deze vennootschappen als van derden, zulks teneinde die waarborgen gelijkwaardig te maken], alsmede in het nationale recht in art. 2188 codice civile (burgerlijk wetboek) en art. 8, lid 1, van wet nr. 580 van 29 september 1993, voor zover dat vereist dat eenieder zonder beperking in de tijd kennis kan nemen van de daarin opgeslagen persoonsgegevens?
2) Staat artikel 3 van de Eerste richtlijn 68/151/EEG derhalve toe dat deze gegevens, in afwijking van de regel dat de in het handelsregister openbaar gemaakte gegevens voor onbeperkte tijd worden opgeslagen en door eenieder kunnen worden ingezien, niet langer onderworpen zijn aan ‚openbaarmaking’ in deze tweeledige betekenis, doch gedurende slechts een beperkt tijdsbestek en voor een specifieke groep ontvangers beschikbaar zijn, op grond van een beoordeling van het specifieke geval door de beheerder van het gegeven?
IEF 15240

Facebookaccount Het Woongilde moet weer actief worden gemaakt

Vzr. Rechtbank Den Haag 10 september, IEF15240; ECLI:NL:RBDHA:2015:10638 (Smit tegen Van Asten)
Uitspraak ingezonden door Marjolein Driessen, Legaltree. Handelsnaamrecht. Merkenrecht. De vorderingen in conventie zijn afgewezen. Smit voert ten onrechte aan de oudste rechten op de handelsnaam "woongilde" te hebben. De bewijzen dat dit zo is, zijn onvoldoende. Bij de domeinnaamregistratie ontbreekt ook opheldering waarom deze op naam van X staat en niet op naam van Smit. Om dezelfde reden moet het ingeschreven merkrecht als grondslag voor het gevorderde falen. In reconventie zijn de vorderingen toegewezen. Smit heeft ten onrechte Facebook aangeschreven om de pagina van Van Asten c.s. op zwart te stellen althans te verwijderen. De reconventionele vordering tot herstel van de Facebookpagina van Het Woongilde, is toewijsbaar.

5. De beoordeling in conventie
5.1. Smit voert aan dat zij de oudste rechten op handelsnaam "woongilde" heeft. Van Asten c.s. heeft dit gemotiveerd betwist. Smit heeft ten bewijze van dat eerdere handelsnaamgebruik een uittreksel van de Kamer van Koophandel overgelegd en gewezen op registratie van de domeinnaam woongilde.nl op 23 augustus 2004. De voorzieningenrechter overweegt dat die bewijzen voorhands voldoende zijn. Enkele inschrijving van een handelsnaam bij Kamer van Koophandel is volgens vaste rechtspraak op zichzelf onvoldoende om een handelsnaamrecht te verkrijgen. Evenzo is onvoldoende de domeinnaamregistratie, bij gebreke van enig inzicht wanneer die daadwerkelijk in gebruik is genomen. Temeer dient aan de juistheid van een en ander te worden getwijfeld indien in ogenschouw wordt genomen dat uit het overgelegde Kamer van Koophandel-uittreksel als zodanig de datum van registratie van 'Woongilde' als handelsnaam ook niet is af te leiden. Hierbij wreekt zich voorts dat bij dagvaarding de stelling was ingenomen dat de naam bij de Kamer van Koophandel was ingeschreven in 2005, terwijl ter zitting is aangegeven dat dit eerst in februari 2014 is gebeurd. Ten aanzien van de domeinnaamregistratie ontbreekt ook opheldering waarom deze op naam van X staat en (kennelijk) niet op naam van Smit. Voorhands kan derhalve niet van oudere handelsnaamrechten aan de zijde van Smit worden uitgegaan, zodat het gevorderde, voor zover dat handelsnaamrecht ten grondslag hebbend, moet worden afgewezen. 

6. De beoordeling in reconventie
6.1. Gelet op het voorgaande heeft Smit ten onrechte Facebook aangeschreven om de pagina van Van Asten c.s. op zwart te stellen althans te verwijderen. De reconventionele vordering om dit recht te zetten is zodoende toewijsbaar. (...)

7. De beslissing
In reconventie: 7.4. beveelt Smits binnen drie werkdagen na betekening van dit vonnis in reconventie Facebook per e-mail (...), te verzoeken de Facebookpagina van Het Woongilde, althans van eiser in reconventie V., per omgaande weer volledig online te plaatsen althans er anderszins voor te zorgen dat dit per omgaande gebeurt, en daarvan per omgaande deugdelijk bewijs over te leggen aan advocaat van Van Asten door middel van toezending van kopieën van alle met Facebook gewisselde correspondentie (...).

Lees de uitspraak (pdf/html)