IEF 22024
29 april 2024
Artikel

Conferentie: 50-jarig bestaan van het Benelux-Gerechtshof

 
IEF 22020
29 april 2024
Artikel

Seminar Fashion en Recht op woensdag 5 juni 2024

 
IEF 22019
29 april 2024
Uitspraak

Advies OCNL is geen besluit in de zin van art. 1:3 Awb

 
IEF 13357

Geen rectificatie noch spreekverbod oud-medewerkers christelijke leefgemeenschap

Rechtbank Overijssel 20 december 2013, ECLI:NL:RBOVE:2013:3376 / 3377 (Stichting De Terebint I en II)
Mediarecht. Onrechtmatige publicatie. Arbeidsrecht - geheimhouding. De Terebint is een christelijke leefgemeenschap, die hulp biedt aan mensen met persoonlijke kwesties en levensproblemen. [eiseres] is sinds jaar en dag bestuurder van De Terebint. Gedaagde I is omstreeks 1981 als cliënt gaan wonen bij De Terebint en in 2008 in dienst getreden met een geheimhoudingsbeding, deze is overeekomst is per januari 2012 opgezegd. Gedaagde II is in dienst van De Terebint pleegouder geweest. Gedaagden hebben medewerking verleend aan een reeds uitgezonden reportage van het EO-programma “De Vijfde Dag”. Naast gedaagden zijn zes andere oud-bewoners dan wel oud medewerkers aan het woord geweest.

De kort gedingrechter oordeelt dat oud-medewerkers van de christelijke leefgemeenschap De Terebint hun uitlatingen niet hoeven te rectificeren en legt hen geen spreekverbod op. De vorderingen tot schadevergoedingen van ruim €100.000 en €90.000 euro wijst de rechter af.

In 3376:

4.12. De Terebint c.s. heeft de vorderingen sub c en d kennelijk gegrond op aansprakelijkheid uit zowel onrechtmatige daad als overtreding van het geheimhoudingsbeding uit de arbeidsovereenkomst.

4.14. Voor zover schadevergoeding wordt gevorderd uit hoofde van overtreding van het geheimhoudingsbeding uit de arbeidsovereenkomst wordt het volgende overwogen. Tussen partijen is niet in geschil dat in de arbeidsovereenkomst tussen De Terebint en [gedaagde] een geheimhoudingsbeding is opgenomen. De Terebint heeft zich op het standpunt gesteld dat een redelijke uitleg van het geheimhoudingsbeding meebrengt dat het ook geldt voor de periode na het einde van de arbeidsovereenkomst. [gedaagde] heeft hier tegenin gebracht dat in het geheimhoudingsbeding niet is opgenomen dat het beding ook doorwerkt na het einde van de arbeidsovereenkomst. Partijen verschillen over de uitleg van het geheimhoudingsbeding, waarvoor nadere bewijsvoering nodig is. Daarvoor leent een kort geding zich naar zijn aard niet.
Voorzover er vanuit dient te worden gegaan dat het geheimhoudingsbeding ook geldt voor de periode na het einde van de arbeidsovereenkomst, heeft De Terebint, gezien de stelling van [gedaagde], onvoldoende aannemelijk gemaakt dat de uitlatingen van [gedaagde] zien op de arbeidsperiode 2008-2011. Tevens heeft De Terebint slechts in zijn algemeenheid aangegeven dat de uitlatingen van [gedaagde] in strijd met het geheimhoudingsbeding zijn; zij heeft echter nagelaten aan te geven welke specifieke uitlating daarmee strijdig is.
4.15. Gezien het vorenstaande is de voorzieningenrechter van oordeel dat geen sprake is van overtreding van het geheimhoudingsbeding zodat de vordering uit schadevergoeding zal worden afgewezen.

In 3377:

4.14. Voor zover schadevergoeding wordt gevorderd uit hoofde van overtreding van het geheimhoudingsbeding uit de arbeidsovereenkomst wordt het volgende overwogen. Door De Terebint is een arbeidsovereenkomst overgelegd die niet is ondertekend. Volgens [gedaagde] is deze arbeidsovereenkomst nooit door hem ondertekend, aangezien hij het niet eens was met de gang van zaken op De Loot en met de inhoud van deze overeenkomst. De Terebint heeft onvoldoende aannemelijk gemaakt dat er tussen haar en [gedaagde] een geheimhoudingsbeding is overeengekomen. De stellingen van De Terebint dat het geheimhoudingsbeding toch geldt omdat [gedaagde] daartegen niet geprotesteerd heeft dan wel omdat [gedaagde] naar het beding gehandeld heeft, zijn onbegrijpelijk.

IEF 13356

UGC-platform met controle over algoritme is geen neutrale dienstverlener

Rechtbank Amsterdam 18 december 2013, ECLI:NL:RBAMS:2013:8642 (Cozzmoss tegen De Nieuwe Krant)
Auteursrecht. Safe harbor-principe. Geen vrijwaring. Rechtspraak.nl: Cozzmoss, een onderneming die zich bezig houdt met de handhaving en exploitatie van bij haar aangesloten auteursrechthebbenden, zoals de dagbladen Trouw en de Volkskrant eist schadevergoeding van de exploitant van een website waarop artikelen uit Trouw en de Volkskrant zijn verschenen, zonder toestemming van de betreffende dagbladen. De exploitant heeft een website die dient als een ‘user-generated-content’ platform. Dat wil zeggen dat de informatie/gegevens op de website afkomstig is van gebruikers van de website, zonder dat daarop door de exploitant redactionele invloed wordt uitgeoefend.

De exploitant van de website beroept zich op vrijwaring van aansprakelijkheid omdat zij zelf geen invloed had op het verschijnen van de artikelen. De artikelen zijn geplaatst door gebruikers van de website en ze zijn vervolgens via een geautomatiseerd algoritme op de hoofpagina van de website verschenen. Nadat de exploitant daarvan op de hoogte was gesteld heeft zij de artikelen meteen verwijderd.

Ingevolge de Europese richtlijn inzake electronische handel is alleen een dienstverlener, zoals exploitant, die geen kennis heeft van of controle heeft over de gegevens (kort gezegd: een neutrale dienstverlener) gevrijwaard van aansprakelijkheid. De exploitant is niet als als zodanig aan te merken aangezien zij controle had over het algoritme. Zij heeft het algoritme bedacht en zij kon dit ook aanpassen. De exploitant is derhalve gehouden tot het betalen van schadevergoeding.

2.3. DNK heeft gesteld dat zij niet aansprakelijk is en heeft zich in dat verband beroepen op het ‘safe harbor-principe’. Zij heeft erop gewezen dat haar website een ‘user-generated-content platform’ is. DNK plaatste dus zelf geen enkel artikel, het plaatsen van artikelen gebeurde door haar gebruikers op hun eigen sublogs. Sommige van de op de sublogs geplaatste artikelen werden door een volledig geautomatiseerd algoritme (dat artikelen selecteerde op basis van populariteit en senioriteit) op de hoofdpagina van de website doorgeplaatst. DNK wist daarom niet dat de artikelen van Trouw en De Volkskrant op de hoofdpagina van haar website stonden. Er werd alleen actief door DNK ingegrepen om zaken die in strijd waren met de eigen richtlijnen aan te passen, zoals bijvoorbeeld het verwijderen van artikelen waarmee inbreuk werd gemaakt op auteursrechten. Zo is het ook gegaan met de artikelen van Trouw en De Volkskrant. Die zijn direct na de melding van de gemachtigde van Cozzmoss dat die op de website van DNK stonden verwijderd. Daarmee is voldaan aan het safe harbor-principe dat inhoudt dat een website niet verantwoordelijk kan worden gehouden voor materiaal dat gebruikers daarop zetten, als ze adequaat reageert op klachten van (auteurs)rechthebbenden, aldus steeds DNK.

2.4. Cozzmoss heeft aangevoerd dat DNK onvoldoende gemotiveerd heeft onderbouwd dat er enkel sprake was van automatisch doorplaatsen van artikelen vanaf de sublogs naar de hoofdpagina. Volgens Cozzmoss was er juist sprake van actieve bemoeienis aan de zijde van DNK. Het algoritme kon immers beïnvloed worden om ervoor te zorgen dat bepaalde artikelen wel en bepaalde artikelen niet op de hoofdpagina werden geplaatst, aldus steeds Cozzmoss.

2.7. DNK heeft gesteld dat een volledig geautomatiseerd algoritme zorgdroeg voor de selectie en doorplaatsing van de artikelen naar de hoofdpagina. Hoewel zij deze stelling niet met stukken heeft onderbouwd (hetgeen wel op haar weg had gelegen), geldt zelfs als die stelling juist is het volgende. De bestuurder van DNK ([naam 1]) heeft ter zitting gezegd dat hij het algoritme heeft bedacht. Volgens hem selecteerde het algoritme artikelen van de sublogs op basis van senioriteit en populariteit en werden artikelen die op bedrijfslogs stonden van het algoritme uitgesloten. Hij heeft ook verteld dat op verzoek van [naam 2], een klant van DNK met een eigen bedrijfslog, een aanpassing is gemaakt aan het algoritme in die zin dat de artikelen op haar bedrijfslog wel in aanmerking kwamen om door het algoritme te worden geselecteerd voor doorplaatsing. Daarbij komt dat DNK de mogelijkheid had om het algoritme zodanig aan te passen dat inbreukmakende artikelen van het algoritme werden uitgesloten, maar dat zij van deze mogelijkheid geen gebruik heeft gemaakt omdat de software daarvoor te duur was. De rechtbank is van oordeel dat DNK aldus het algoritme heeft bedacht, heeft toegepast en in staat was om dit aan te passen zodat vastgesteld kan worden dat DNK controle had over de van andere afkomstige informatie. DNK kan dus niet gezien worden als een neutrale dienstverlener in de zin van artikel 14 Reh en artikel 196c lid 4 BW.

Op andere blogs:
DomJur

IEF 13355

Geen geldige privatisering Russische wodkamerken

HR 20 december 2013, ECLI:NL:HR:2013:2071 (Spirits International B.V. tegen FKP Sojuzploimport)
Uitspraak ingezonden door Laura Fresco, Hoyng Monegier LLP.
Zie eerder IEF 11612 en IEF 2223.
De onderhavige zaak betreft de vraag aan wie enkele Benelux-merkrechten betreffende wodkamerken toekomen. Deze merken zijn in de jaren zeventig gedeponeerd door een staatsonderneming van de toenmalige Sovjet-Unie. In 1999 zijn de merkrechten door een private onderneming verkocht aan Spirits. In geschil is of sprake is geweest van een rechtsgeldige verkrijging door Spirits.Het hof mocht FKP als houder van de "oudere" registraties (ex 14.B BMW) aanmerken, omdat het hof FKP heeft aangemerkt als voortzetting van het de publieke onderneming. Dat de vordering tot "afgifte" van een merk werd bestreken door de BMW, sluit echter niet (als in de onderhavige situatie) de toepassing van het nationale recht van de verdragsstaten niet uit. De ongeldigheid van de transformatie / privatisering op basis van (Russische of Nederlandse) verjaringsregels staat los van de vordering tot wijziging van de tenaamstelling. De Hoge Raad verwerpt het beroep.

In citaten:

3.6.3. Onderdeel 1.5 klaagt dat het hof FKP niet mocht aanmerken als de houder van de “oudere” registraties als bedoeld in art. 14.B BMW, ook niet indien vaststaat dat FKP rechthebbende is op de VO-merken. Deze klacht faalt. Kennelijk heeft het hof op grond van zijn beslissingen in rov. 7.13-7.19 FKP aangemerkt als de voortzetting van eerdere (publieke) ondernemingen die de VO-merkrechten, zijnde staatseigendom, beheerden, en heeft het in verband daarmee FKP aangemerkt als (voortzettende) “houder van de eerdere inschrijving” als bedoeld in art. 14.B BMW. Dit oordeel getuigt niet van een onjuiste rechtsopvatting en kan voor het overige als verweven met waarderingen van feitelijke aard in cassatie slechts op begrijpelijkheid worden onderzocht. Onbegrijpelijk is het geenszins.

3.7.2. Onderdeel 3.1 klaagt dat het hof heeft miskend dat de vordering tot “afgifte” van een merk werd bestreken door de BMW, die daartoe in de regeling betreffende nietigverklaring van een depot te kwader trouw (art. 4, aanhef en onder 6, in verbinding met art. 14.B, aanhef en onder 2) een uitputtend stelsel bevatte. Volgens het onderdeel is daarom een vordering tot afgifte van de VO-merken op basis van art. 3:296 BW niet mogelijk. Het onderdeel faalt, omdat het miskent dat de onderhavige vordering van FKP niet ertoe strekt dat depots worden nietig verklaard omdat zij te kwader trouw zouden zijn verricht, maar ertoe strekt dat de tenaamstelling van depots in overeenstemming wordt gebracht met de werkelijke rechtstoestand omdat geen geldige verkrijging van merkrechten heeft plaatsgevonden. De BMW bood geen mogelijkheid om een zodanige wijziging van tenaamstelling af te dwingen. Bovendien heeft FKP aan de onderhavige vordering niet ten grondslag gelegd dat sprake is geweest van te kwader trouw verrichte depots; haar vordering gaat juist uit van geldige depots (waarvan op een later tijdstip ten onrechte de naam van de gerechtigde is gewijzigd). Het staat buiten redelijke twijfel dat de BMW ten aanzien van een vordering als de onderhavige de toepassing van het nationale recht van de verdragsstaten niet uitsloot.

3.7.5. In de onderdelen 4.1-4.3 ligt voorts de klacht besloten dat het hof in (vooral) rov. 9.8 heeft miskend dat de bevoegdheid om een beroep te doen op ongeldigheid van de transformatie van VVO naar Russisch recht is verjaard, en dat dit noodzakelijkerwijze meebrengt dat de vordering van FKP moet worden afgewezen. Deze klacht faalt. Rov. 9.8 van het hof moet worden gelezen in samenhang met de rov. 16.1-16.3. In die laatste overwegingen – die in cassatie als zodanig niet zijn bestreden – heeft het hof niet geoordeeld over een beroep op ongeldigverklaring naar Russisch recht van een transformatie die bij het ontbreken van een zodanig beroep geldig zou zijn, maar heeft het hof geoordeeld dat de VO-merkrechten destijds niet onder algemene titel zijn overgegaan op VAO omdat naar Russisch recht geen sprake was van een transformatie van VVO in VAO (en dus VVO is blijven voortbestaan). Uit deze overwegingen volgt dat VVO toen rechthebbende op de VO-merkrechten is gebleven. Voorts heeft het hof in rov. 16.3, in cassatie niet bestreden, overwogen dat niet is gesteld of gebleken dat anderszins – waarmee het hof bedoelt: anders dan door een rechtsgeldige privatisering – sprake is geweest van een rechtsopvolging van VVO door VAO waardoor deVO-merkrechten onder algemene titel zijn overgegaan of dat sprake is geweest van een overdracht van die rechten door VVO aan VAO. In deze overweging ligt besloten dat niet is gesteld of gebleken dat de verjaring naar Russisch recht van de mogelijkheid om een beroep te doen op de ongeldigheid van de transformatie, alsnog volgens dat recht heeft geleid tot een verkrijging van de VO-merkrechten door VAO. Het oordeel van het hof dat (de verjaring naar Russisch recht van de) mogelijkheid om ongeldigheid van de transformatie in te roepen, losstaat van de (verjaring naar Nederlands recht van) de onderhavige vordering tot wijziging van de tenaamstelling, getuigt dan ook niet van een onjuiste rechtsopvatting. Evenmin behoefde het nadere motivering.
IEF 13354

Citeren uit dagboek moeder Marianne Vaatstra auteursrechtelijk niet toegestaan

Vzr. Rechtbank Noord-Holland 18 december 2013, ECLI:NL:RBNHO:2013:12499 (Dagboek moeder Marianne Vaatstra)
Auteursrecht. Citaatrecht. Onrechtmatige publicaties. Dagboek moeder Marianne Vaatstra. Eiseres, de moeder van Marianne Vaatstra, hield tussen diens moord in mei 1999 en de arrestatie in november 2012 van Jasper S. een dagboek bij. Gedaagden hadden dat dagboek in handen gekregen en waren van plan passages daaruit op te nemen in een door hen te schrijven boek. Vordering van eiseres tot publicatie van (passages uit) haar dagboek in dat boek wordt toegewezen.

Het dagboek is een auteursrechtelijk beschermd werk. Aan eiseres, als maker van dat werk, komt het uitsluitend recht toe om het dagboek openbaar te maken en te verveelvoudigen. Eiseres heeft geen toestemming verleend voor de door gedaagden gewenste publicatie van (passages uit) het dagboek. Dat eiseres niet heeft geprotesteerd tegen eerdere openbaarmakingen daarvan op de website van gedaagde en gebruik van de inhoud in toespraken, impliceert nog geen toestemming tot publicatie in een boek. De publicatie van dat boek als zodanig is weliswaar toegestaan, maar het weergeven van (citaten uit) het dagboek van eiseres is dat niet.

Volgt toewijzing van daarop gerichte vorderingen en afwijzing van het anderszins gevorderde (straat- en contactverbod, voorschot op schadevergoeding) wegens gebrek aan deugdelijke onderbouwing.

[eiseres] is maker
4.6. Dat [eiseres] de auteur van het dagboek is, staat buiten kijf. Tegenover betwisting hebben [gedaagden] niet aannemelijk gemaakt dat de latere, getypte en digitale, versies in zodanige mate van de handgeschreven versie verschillen dat ze (niet als ongeautoriseerde verveelvoudigingen maar) als zelfstandige werken moeten worden beschouwd, zodat [eiseres] voorshands als de maker van alles versies moet worden beschouwd. Het is dan ook [eiseres] die het auteursrecht op deze versies heeft.

Geen toestemming
4.8. [eiseres] heeft dit bestreden. Volgens haar impliceert het feit dat zij uit het dagboek heeft geciteerd of doen citeren in enkele toespraken en dat zij op de hoogte was van het gebruik van passages daaruit op de website van [gedaagde sub 1] nog niet dat zij toestemming heeft gegeven voor publicatie van het dagboek, of van passages daaruit, in een door [gedaagden] uit te geven boek. Van een ondubbelzinnige en ongeclausuleerde toestemming voor gebruik van (passages uit) haar dagboek als voorgenomen, in een uit te geven boek, is geen sprake geweest. Integendeel: [gedaagde sub 1] heeft in de uitzending van het radio-programma ‘Talk to Myra’ zelf laten weten dat [eiseres] hem telefonisch gezegd heeft “Doe alsjeblieft niets met mijn dagboek want dat zou mijn doodsteek zijn”.

4.10. Naar het oordeel van de voorzieningenrechter heeft [eiseres] geen toestemming verleend voor de door [gedaagden] gewenste publicatie van (passages uit) het dagboek. Indien en voor zover in de terbeschikkingstelling van het dagboek door [eiseres] aan [naam vriendin] al een toestemming tot openbaarmaking daarvan zou liggen besloten, omvat die niet ook de toestemming tot publicatie daarvan in een boek. Daar komt bij dat [gedaagde sub 1] niet heeft bestreden dat hij in de uitzending van het radio-programma ‘Talk to Myra’ heeft laten weten dat [eiseres] hem telefonisch gezegd heeft “Doe alsjeblieft niets met mijn dagboek want dat zou mijn doodsteek zijn”.

4.11. Voor zover in het betoog van [gedaagden] besloten ligt dat zij de in het boek op te nemen passages niet ontlenen aan het dagboek, maar aan andere werken, te weten de door [eiseres] zelf gehouden kersttoespraak én de namens haar door [naam vriendin] uitgesproken speech in Den Haag, faalt dat betoog eveneens. [gedaagden] hebben ter zitting aangegeven dat de toespraken in opdracht en met medewerking van [eiseres] en onder gebruikmaking van (passages uit) haar dagboek zijn vervaardigd. Naar uit de toelichting van [gedaagden] ter zitting volgt, waren die toespraken bedoeld om de gedachten van [eiseres] te verwoorden.
Naar het oordeel van de voorzieningenrechter rust het auteursrecht op beide toespraken onder die omstandigheden bij [eiseres]. Dat de toespra(a)k(en) zijn geschreven c.q. geredigeerd door [gedaagde sub 1] en/of [naam kennis] doet daaraan niet af. Op grond van artikel 6 Aw wordt degene naar wiens ontwerp en onder wiens leiding en toezicht een werk tot stand is gebracht als de maker van dat werk aangemerkt.

Geen citaatrecht
Voor zover het beroep op het citaatrecht ziet op ontlening van citaten aan het dagboek zelf, veronderstelt het ingevolge artikel 15a lid , aanhef en sub 1 Aw een voorafgaande rechtmatige openbaarmaking. Daarvan is hier hooguit sprake voor zover het de twee toespraken betreft. Gegeven de aard van die openbaarmaking – een toespraak, niet een gedrukte publicatie – en het tijdstip daarvan – toen een dader van de moord nog niet was gevonden – kan het publiceren van (naar aan te nemen valt) aanzienlijke delen van deze toespraken in de context van een boek, dat blijkens de titel gewijd is aan het dagboek van [eiseres], zonder daartoe verkregen toestemming niet met een beroep op het citaatrecht worden gerechtvaardigd.
4.12. Het vorenstaande leidt tot de slotsom dat [gedaagden] geen toestemming heeft voor openbaarmaking van (passages uit) het dagboek ten behoeve van publicatie daarvan in het uit te geven boek van [gedaagden], zodat de vorderingen – voor zover die gericht zijn op een verbod daarvan – als volgt toewijsbaar zijn.

De voorzieningenrechter
5.1. beveelt [gedaagden] om binnen twee dagen na betekening van dit vonnis alle bij [gedaagden] in bezit zijnde (papieren en digitale versies van) het dagboek aan (de raadsman van) [eiseres] in persoon te overhandigen onder afgifte van een ontvangstbewijs,
5.2. verbiedt [gedaagden] om de inhoud van het dagboek, danwel delen daarvan, op enigerlei wijze te openbaren, en beveelt om de reeds gepubliceerde kopieën van (passages uit) het dagboek van de website www.rechtiskrom.wordpress.com te (doen) verwijderen en verwijderd te houden,
5.3. beveelt [gedaagden] om binnen twee dagen na betekening van dit vonnis ieder artikel, bericht of melding waaruit het voornemen blijkt om de inhoud van het dagboek, danwel delen daarvan, te openbaren van de website www.rechtiskrom.wordpress.com te (doen) verwijderen en verwijderd te houden,
5.4. beveelt [gedaagden] om binnen twee dagen na betekening van dit vonnis, bovenaan op de ‘homepage’ van de website www.rechtiskrom.wordpress.com, met lettertype Times New Roman, grootte 11, althans duidelijk leesbaar, melding te maken van de inhoud van dit vonnis door deze zonder opiniërend bijschrift integraal te vermelden,

Op andere blogs:
Recht is krom (Geen verbod op uitgifte boek “Het verboden dagboek van Maaike Vaatstra”, geen 50.000 euro smartengeld, geen verbod op facebook page, geen contactverbod)

IEF 13353

Onderzoeksjournaliste hoeft beschuldigingen pedofilie niet offline te halen

Vzr. Rechtbank Amsterdam 18 december 2013, ECLI:NL:RBAMS:2013:8660 (Paradijs voor Pedo’s)
Mediarecht. (Geen) onrechtmatige perspublicaties. Social media. Rechtspraak.nl: Journaliste hoeft haar publicaties waarin zij beschuldigingen uit over seksueel misbruik van minderjarigen niet van het internet te verwijderen. Evenmin wordt het haar verboden in de toekomst dergelijke artikelen te publiceren. Dit heeft de voorzieningenrechter geoordeeld in een kort geding dat tegen de journaliste was aangespannen door de Nederlandse eigenaar van een hotel in Ghana.

3.1. [eiser] vordert – kort gezegd – en na wijziging van eis het volgende:
1. [journaliste] te verbieden om [eiser] nog langer in publicaties en/of in sociale media in verband te brengen met pedofilie, corruptie, bedreiging en/of andere misdrijven, zonder te beschikken over (een) vonnis(sen) waaruit een en ander blijkt, of bescheiden van het Openbaar Ministerie, waaruit blijkt dat [eiser] wordt vervolgd, op straffe van een dwangsom van € 50.000,- per overtreding;
2.    [journaliste] te gebieden om al haar publicaties in sociale media inzake de vermeende pedofilie, verkrachting, bedreigingen en/of andere misdrijven gepleegd door [eiser] te (doen) verwijderen, op straffe van een dwangsom van € 50.000,- per overtreding;
3. [journaliste] te veroordelen tot betaling aan [eiser] van € 10.000,- (of een ander in goede justitie vast te stellen bedrag) als voorschot op de door [eiser] geleden materiële en immateriële schadevergoeding;
4. [journaliste] te gebieden een rectificatie te plaatsen op haar blog, website en in sociale media, alsmede een persbericht uit te brengen met de navolgende tekst: (...)

4.5. (...) Van een journalist hoeft niet te worden verwacht dat hij – zoals in een strafrechtelijke procedure – wettig en overtuigend bewijs levert, zij het dat beschuldigingen niet lichtvaardig mogen worden gedaan. Dat laatste is hier niet het geval. Dat in dit kort geding wordt geoordeeld dat [journaliste] over voldoende feitenmateriaal beschikte om tot publicatie over te mogen gaan, betekent niet dat vaststaat dat [eiser] zich aan seksueel misbruik heeft schuldig gemaakt. De vraag of dit het geval was, kan en hoeft in dit kort geding niet te worden beantwoord.

4.8. Gezien de onder 4.7 weergegeven producties is de voorzieningenrechter ook hier van oordeel dat de beschuldigingen aan het adres van [eiser] zoals opgenomen in de artikelen van 8 oktober 2013 en 8 november 2013 voldoende steun vonden in het op dat moment beschikbare feitenmateriaal. Gezien de inhoud van deze producties wordt het voorshands niet lichtvaardig geacht om [eiser] corruptie en bedreiging te verwijten. In de gegeven omstandigheden mocht [journaliste] persoonlijk verslag doen van haar eigen ervaringen en van hetgeen zij heeft vernomen van haar contacten en bronnen. Zij mocht voorts vraagtekens plaatsen bij de veranderde opstelling van het Ghanese openbaar ministerie dat [eiser] eerst wel en daarna niet vervolgt, terwijl hiervoor naar haar mening geen duidelijke reden aanwezig is. [journaliste] mocht bovendien – ondanks de bezwaren hiertegen van [eiser] – in de bewuste artikelen opnemen dat het strafrechtelijk onderzoek naar [eiser] zou zijn heropend. Uit de brief van 28 november 2013 (zie 3.2) die door [eiser] in het geding is gebracht valt immers af te leiden dat de sluiting van het strafrechtelijk heronderzoek tegen [eiser] is heroverwogen naar aanleiding van een petitie van [journalist B], een onderzoeksjournalist uit Ghana (productie 52 van [journaliste]). Dit is weliswaar niet hetzelfde als een heropening van het strafrechtelijk onderzoek, maar dit verschil wordt bij de beoordeling onvoldoende relevant geacht. Dit leidt dan ook wederom tot de conclusie dat de hiervoor onder 4.1 genoemde belangenafweging in het voordeel van [journaliste] uitvalt en dat ook de publicatie van de artikelen van 8 oktober 2013 en 8 november 2013 niet onrechtmatig is jegens [eiser].

De voorzieningenrechter
5.1. weigert de gevraagde voorzieningen,
5.2. veroordeelt [eiser] in de proceskosten, aan de zijde van [journaliste] tot op heden begroot op € 1.658,00,

 

 

Op andere blogs:
Mediareport (Onderzoeksjournalist Sanne Terlingen wint kort geding van Limburgse miljonair)

IEF 13352

Conclusie ACI Adam/Thuiskopie vervroegd en arrest Norma/NL-kabel aangehouden

Bericht ingezonden door Dirk Visser, Klos Morel Vos & Schaap.

Kort bericht
: De conclusie in de zaak ACI Adam / Thuiskopie bij het HvJ EU over privé kopiëren uit illegale bron is vervroegd tot 9 januari 2014. Zie eerder IEF 11775.

De griffier van het Hof van Justitie heeft de eer u hierbij op de hoogte te stellen dat de openbare terechtzitting voor het nemen van de conclusie door de advocaat generaal, voorheen vastgesteld op 22/01/2014 - 09:30, is verplaatst naar 09/01/2014 - 09:30. Zie hier de bijlage voor het bericht van de griffier van het Hof van Justitie.

Kort bericht: Het arrest in de zaak Norma / NL-kabel over kabeldoorgifte en het vermoeden van overdracht is vandaag door de Hoge Raad aangehouden tot 21 februari 2014. Zie eerder IEF 11171. Zie ook IEF 13056 en onze serie commentaren op kabeldoorgifte-uitspraak.

 

IEF 13351

Preventief publicatieverbod afgewezen

Vzr. Rechtbank Midden-Nederland 3 december 2013, ECLI:NL:RBMNE:2013:7322 (Eiseres tegen Tros)
Uitspraak ingezonden door Remco Klöters en Bertil van Kaam, Van Kaam advocaten.
Rechtspraak.nl: Afwijzing verzoek eiseres, om de al dan niet heimelijk opgenomen (camera)beelden te vertonen in een uitzending van Tros Opgelicht.

Van [eiseres] zijn beeld- en geluidsopnames gemaakt door de Tros, nadat zij een café-restaurant  had verlaten. Zij was door de Tros onder een voorwendsel naar dat café-restaurant gelokt met het doel van [eiseres] een reactie te vernemen op uitlatingen van derden, inhoudend (kort gezegd) dat zij bij die derden lichtvaardig schulden maakt en deze niet aflost.[eiseres] heeft de Tros verzocht af te zien van het uitzenden van beelden waarop [eiseres], al dan niet herkenbaar, te zien zal zijn. De Tros heeft dit verzoek afgewezen. De voorzieningenrechter oordeelt dat de belangenafweging (privacybelangen vs vrijheid van meningesuiting, r.o. 4.2.) niet in het voordeel van [eiseres] uitvalt, zodat haar vordering niet toewijsbaar is.

4.2. De vorderingen van [eiseres] houden in beginsel een beperking in van het in artikel 10 lid 1 EVRM neergelegde grondrecht van Tros op vrijheid van meningsuiting. Een dergelijk recht kan slechts worden beperkt indien dit bij de wet is voorzien en noodzakelijk is in een democratische samenleving, bijvoorbeeld ter bescherming van de goede naam en de rechten van anderen (artikel 10 lid 2 EVRM). Van een beperking die bij wet is voorzien is sprake wanneer het voorgenomen gebruik van de in geding zijnde camerabeelden door Tros onrechtmatig is in de zin van artikel 6:162 BW. Er is in dat geval sprake van een botsing van twee, ieder voor zich hoogwaardige, belangen: aan de ene kant het belang van [eiseres] dat de door haar gestelde (privacy)belangen niet (onnodig) in een televisie-uitzending worden geschonden, aan de andere kant het belang van Tros dat zij zich in het openbaar kritisch en waarschuwend mag uitlaten over het handelen van personen om eventuele misstanden die de samenleving raken in dat verband aan de kaak te kunnen stellen. Het antwoord op de vraag welk van de beide rechten in het onderhavige geval zwaarder weegt, moet worden gevonden door een afweging van alle ter zake dienende omstandigheden van het geval. Eenzelfde belangenafweging dient te worden gemaakt indien een beroep wordt gedaan op het portretrecht van artikel 21 Aw.

4.5. De voorzieningenrechter is voorts voorshands van oordeel dat Tros aan [eiseres] voldoende gelegenheid heeft geboden om te reageren op haar bevindingen, nu vast staat dat er voor de dag van de in geding zijnde opnamen reeds contact is geweest tussen Tros en [eiseres] echtgenoot (als haar belangenbehartiger), waarbij Tros [eiseres] of haar echtgenoot in de gelegenheid heeft gesteld haar visie te geven omtrent die bevindingen, hetgeen aan de zijde van [eiseres] is geweigerd. De voorzieningenrechter acht het voorstelbaar dat [eiseres] tijdens de onverwachte confrontatie met Tros’ cameraploeg op 19 november 2013 niet direct ten volle gebruik heeft kunnen maken van de mogelijkheid tot het geven van een weerwoord, doch dat leidt hier niet tot een ander oordeel, nu haar nadien een nadere gelegenheid is geboden om te reageren. Dat zij, naar zij stelt, hiertoe geestelijk niet in staat was, baat haar evenmin, nu zij ook via haar advocaat of bij monde van haar echtgenoot (mondeling of schriftelijk) had kunnen reageren.

4.6. [eiseres] heeft tot slot nog aangevoerd dat de gewraakte uitzending er waarschijnlijk toe zal leiden dat zij en haar gezin zullen moeten verhuizen. Vaststaat dat de persoonlijke levenssfeer van [eiseres] met de voorgenomen uitzending in het geding is. Gelet evenwel op het door de Tros gestelde doel en de strekking van het programma alsmede de hiervoor besproken inhoud over het item over [eiseres], acht de voorzieningenrechter het door [eiseres] gestelde belang niet van zodanig gewicht dat de voormelde belangenafweging met zich brengt dat Tros de beelden van [eiseres] niet mag uitzenden. Daarbij telt mee hetgeen Tros heeft gesteld omtrent de wijze waarop het onderwerp rond [eiseres] in de gewraakte uitzending zal worden gepresenteerd, zoals onder 3.4 weergegeven. Het gevorderde zal worden afgewezen.

5 De beslissing
De voorzieningenrechter

5.1 wijst de vorderingen af,
5.2 veroordeelt [eiseres] in de proceskosten, aan de zijde van Tros tot op heden begroot op € 1.493,00,
5.3 veroordeelt [eiseres] in de na dit vonnis ontstane kosten, begroot op € 131,00 aan salaris advocaat, te vermeerderen, onder de voorwaarde dat [eiseres] niet binnen 14 dagen na aanschrijving aan het vonnis heeft voldaan en er vervolgens betekening van de uitspraak heeft plaatsgevonden, met een bedrag van € 68,00 aan salaris advocaat en de explootkosten van betekening van de uitspraak,
5.4 verklaart dit vonnis wat betreft de kostenveroordeling uitvoerbaar bij voorraad.

IEF 13350

Uitleg hergebruik van het geheel of een substantieel deel van de inhoud van een dedicated metazoekmachine

HvJ EU 19 december 2013, zaaknr. C‑202/12 (Innoweb tegen Wegener)  - dossier
Prejudiciële vragen gesteld door Gerechtshof te ’s-Gravenhage [IEF 11113]. Databankenrecht. Gaspedaal. Autotrack. Uitlegging van artikel 7, leden 1 en 5, van richtlijn 96/9/EG  – Recht van de samensteller van een databank om het opvragen en/of het hergebruik van een substantieel deel van de inhoud van de databank te verbieden – Verbod van het herhaaldelijk en systematisch hergebruiken van niet-substantiële delen van de inhoud van een databank dat verlangt dat handelingen in strijd zijn met de normale exploitatie van de databank of ongerechtvaardigde schade toebrengen aan de rechtmatige belangen van de producent van de databank – Toereikendheid van herhaald hergebruik of cumulatieve voorwaarde van systematisch hergebruik – Hergebruik via een geautomatiseerd systeem.

Het hof verklaart voor recht:

Artikel 7, lid 1, van richtlijn 96/9/EG van het Europees Parlement en de Raad van 11 maart 1996 betreffende de rechtsbescherming van databanken moet aldus worden uitgelegd dat in het geval van een onderneming die een dedicated metazoekmachine als die in het hoofdgeding online op internet plaatst, sprake is van hergebruik van het geheel of een substantieel deel van de inhoud van een door voormeld artikel 7 beschermde databank wanneer deze dedicated metazoekmachine:

– aan de eindgebruiker een zoekformulier ter beschikking stelt dat in wezen dezelfde functionaliteiten biedt als het formulier van de databank,

– de zoekopdrachten van de eindgebruikers „realtime” vertaalt naar de zoekmachine van de databank, zodat alle gegevens van deze databank worden doorzocht, en

– aan de eindgebruiker de gevonden resultaten toont in de opmaak van haar website, waarbij de doublures tot één item worden samengevoegd, maar in een volgorde die is gebaseerd op criteria die vergelijkbaar zijn met die welke door de zoekmachine van de betrokken databank worden gebruikt om de resultaten weer te geven.


Gestelde vragen:

1.  Moet artikel 7, lid 1 van de richtlijn aldus worden uitgelegd dat sprake is van hergebruik (ter beschikking stelling) van het geheel of een in kwalitatief of kwantitatief opzicht substantieel deel van de inhoud van een via een website aangeboden (on line) databank door een derde indien die derde aan het publiek de mogelijkheid biedt via een door hem aangeboden zoekmachine de volledige databank of een substantieel deel daarvan “realtime” te doorzoeken, door een zoekopdracht van een gebruiker “door te voeren” naar het zoekmechanisme van de website waarop de databank wordt aangeboden?

2. Zo nee, is dit anders indien die derde na terugontvangst van de resultaten van de zoekopdracht aan elke gebruiker een zeer klein deel van de inhoud van de databank zendt of toont op en in de opmaak van zijn eigen website?

3. is het voor de beantwoording van vragen 1 en 2 van belang dat die derde deze handelingen voortdurend verricht en in totaal dagelijks 100.000 zoekopdrachten van gebruikers via haar zoekmachine "vertaald" doorvoert en de ontvangen resultaten daarvan op een wijze als hiervoor omschreven aan verschillende gebruikers ter beschikking stelt?

4. Moet artikel 7, lid 5 van de richtlijn aldus worden uitgelegd dat niet toegestaan is het herhaaldelijk en systematisch hergebruiken van niet-substantiële delen van de inhoud van de databank, in strijd met de normale exploitatie of waardoor ongerechtvaardigde schade wordt toegebracht aan de rechtmatige belangen van de fabrikant van de databank of is daarvoor voldoende dat sprake is van herhaaldelijk of systematisch hergebruiken?

5. Indien vereist is dat sprake is van herhaaldelijk en systematisch hergebruiken, wat is
a. de betekenis van systematisch?
b. Is daarvan sprake als het hergebruiken via een geautomatiseerd systeem gebeurt?
c. Is relevant dat daarbij gebruik wordt gemaakt van een dedicated meta-zoekmachine op een wijze als hiervoor beschreven?

6. Moet artikel 7, lid 5, van de richtlijn aldus worden uitgelegd dat het daarin neergelegde verbod niet geldt indien herhaaldelijk aan afzonderlijke gebruikers van een meta-zoekmachine van die derde per zoekopdracht slechts niet-substantiële delen van de inhoud van de databank ter beschikking worden gesteld?

7.  Zo ja, geldt dit ook als het cumulatief effect van het herhaald hergebruiken van die niet-substantiële delen is dat een substantieel deel van de inhoud van de databank ter beschikking wordt gesteld aan die afzonderlijke gebruikers tezamen?

8.  Moet artikel 7, lid 5 van de richtlijn aldus worden uitgelegd dat, in geval sprake is van gedragingen waarvoor geen toestemming is gegeven en die ertoe strekken om door het cumulatief effect van het hergebruik, de gehele inhoud of een substantieel deel van de inhoud van een beschermde databank ter beschikking te stellen van het publiek, voldaan is aan de vereisten van dit artikel of moet ook nog worden gesteld en bewezen dat deze handelingen in strijd zijn met de normale exploitatie van de databank of ongerechtvaardigde schade toebrengen aan de rechtmatige belangen van de producent van de databank?

9.  Wordt verondersteld dat ernstige schade wordt toegebracht aan de investering van de samensteller van de databank indien sprake is van voormelde gedragingen?


ECLI:NL:GHSGR:2012:BW2216
Afschrift 200.033.595/01
IEF 11113

Op andere blogs:
DeBrauw (ECJ ruling on meta search engines strengthens position of database right holders)
Ius Mentis (Dedicated metazoekmachines mogen niet zomaar beschermde databanken doorzoeken)

IEF 13349

Gestelde algemene bekendheid van POPSTARS als merk niet aannemelijk gemaakt

Hof Den Haag 17 december 2013, zaaknr. 429981/KG ZA 12-1198 (SBS en Talpla tegen Screentime)

Uitspraak ingezonden door Naomi Ketelaar, Klos Morel Vos & Schaap.
In navolging van IEF 12008. Merkenrecht. Algemeen bekend merk. Spoedeisend belang.
SBS en Talpa (SBS c.s.) zijn in hoger beroep gegaan tegen het in kort geding gewezen vonnis van 15 november 2012. Vanwege afstemming op het oordeel van de bodemrechter hoeft het hof nog slechts de vraag te beantwoorden of op 15 november 2012 POPSTARS kon worden aangemerkt als een algemeen bekend merk, waarop door het gebruik van het teken THE NEXT POPSTAR inbreuk werd gemaakt of dreigde te worden gemaakt.

SBS c.s. stellen dat de bodemrechter heeft geoordeeld dat (ook) ten tijde van de inleidende dagvaarding in de bodemzaak op 8 november 2012 - en dus ook op 15 november 2012 - geen sprake was van een algemeen bekend merk. Screentime stelt dat de bodemrechter slechts heeft geoordeeld dat anno 2013 geen sprake was/is van een algemeen bekend merk. Het hof oordeelt dat Screentime niet aannemelijk heeft gemaakt dat op 15 november 2012 meer dan 25% van het relevante publiek in Nederland bekend was met POPSTARS als merk. Dit acht het hof voorshands niet een aanzienlijk deel van het relevante publiek, zodat Screentime de gestelde algemene bekendheid van POPSTARS als merk op 15 november 2012 niet aannemelijk heeft gemaakt. Het hof vernietigt het vonnis in eerste aanleg.

5. Het hof overweegt als volgt. Indien in hoger beroep de vraag moet worden beantwoord of een in kort geding verlangde voorziening - hetzij na toewijzing hetzij na weigering door de voorzieningenrechter - in hoger beroep voor toewijzing in aanmerking komt, dient ook in hoger beroep mede te worden beoordeeld of de eisende partij ten tijde van het arrest van het hof bij die voorziening een spoedeisend belang heeft (vergelijk HR 31 mei 2002, NJ 2003, 343 en HR 30 juni 2000, NJ 2001, 389). Bij de verminderde vordering (een verbod tot april 2013) heeft Screentime, mede in aanmerking nemende dat vaststaat dat geen dwangsommen zijn verbeurd, geen spoedeisend belang. Al om die reden kan deze vordering in dit kort geding niet worden toegewezen en zal het vonnis in zoverre worden vernietigd. Dit doet er echter niet aan af dat partijen nog wel belang hebben bij een oordeel of het vonnis van de voorzieningenrecliter juist was, in het bijzonder in verband met de kostenveroordelingen, waartegen zowel principale grief 3 (mede) als de onvoorwaardelijke incidentele grieven zijn gericiit. De omstandigheid dat in hoger beroep een spoedeisend belang ontbreekt bij het door Screentime gevorderde hoeft aan een beoordeling van de juistheid van het vonnis in eerste aanleg niet in de weg te staan (vergelijk HR 31 mei 2002, NJ 2003, 343). Gelet op het bovenstaande zal het hof slechts beoordelen of het vonnis in eerste aanleg juist is.

15. Bij die beoordeling moet het hof op grond van de afstemmingsregel als uitgangspunten in aanmerking nemen dat het relevante publiek bestaat uit de gemiddeld geïnformeerde, omziclitige en oplettende gewone consument van amusementsprogramma's die op prime time worden uitgezonden, dat voor het aannemen van een algemeen bekend merk nodig is dat een aanzienlijk deel van dat relevante publiek het merk kent en voor bescherming als algemeen bekend merk in de zin van artikel 6i)is UvP een grotere bekendheid vereist is dan voor een bekend merk in de zin van 'sub c'. Uit het vonnis in de bodemzaak valt af te leiden dat de bodemrechter van oordeel was dat zowel voor de vraag of de (ingeschreven) merken waren ingeburgerd als voor de vraag of sprake was van een algemeen bekend merk moet worden uitgegaan van hetzelfde publiek, namelijk de consument van amusementsprogramma's die op prime time worden uitgezonden. Dat volgt uit de opbouw van het bodemvonnis en de omstandigheid dat niet specifiek een ander publiek wordt genoemd bij de beoordeling of sprake is van een algemeen bekend merk. Voor zover Screentime heeft willen stellen dat bij de beantwoording van de vraag of sprake is van een algemeen bekend merk moet worden uitgegaan van een beperkter publiek (het publiek dat geïnteresseerd is in talentenjachten), passeert het hof deze stelling derhalve.

19. Tenslotte acht het hof voorshands aannemelijk dat de bekendheid van POPSTARS op 15 november 2012 is afgenomen sedert de laatste uitzending en de betreffende media-aandaclit in januari 2011. In dit verband is relevant dat ook de bodemrechter, gelet op de rechtsoverwegingen 4.28 en 4.29 van het vonnis in de bodemzaak, er kennelijk van is uitgegaan dat de bekendheid in de periode februari 2011 tot 2013 zodanig is afgenomen, althans gestagneerd dat in elk geval in 2013 geen sprake was van een algemeen bekend merk.

20. Op grond van het bovenstaande is het hof, alles afwegend, voorshands van oordeel dat Screentime niet aannemelijk heeft gemaakt dat op 15 november 2012 meer dan 25% van het relevante publiek in Nederland bekend was met POPSTARS als merk. Dit acht het hof voorshands niet een aanzienlijk deel van het relevante publiek, zodat Screentime de gestelde algemene bekendheid van POPSTARS als merk op 15 november 2012 niet aannemelijk heeft gemaakt.

21. Een en ander leidt ertoe dat de principale grieven van SBS c.s. slagen, het bestreden vonnis zal worden vernietigd voor zover het het bevel, de veroordelingen en de bepaling onder 5.1, 5.3 , 5.4 en 5.5 betreft en het door Screentime gevorderde in zoverre alsnog zal worden afgewezen, met veroordeling van Screentime in de kosten van de eerste aanleg en het hoger beroep. De uitvoerbaarverklaring bij voorraad zal niet worden vernietigd nu Screentime daar nog belang bij heeft vanwege het bevel onder 5.2, waarvan geen vernietiging is gevorderd. De onvoorwaardelijke incidentele grief 1 van Screentime betreffende de kostenveroordeling in eerste aanleg, kan op grond van het bovenstaande niet tot vernietiging leiden. Incidentele gi-ief II kan niet tot vernietiging leiden omdat deze grief zich richt tegen het oordeel van de voorzieningenrecliter in de zaak tussen Screentime en reclitspersonen die in dit hoger beroep geen partij zijn. Ook van het incidentele beroep dient Screentime als de in liet ongelijk gestelde partij de kosten te dragen.

Beslissing
Het gerechtshof

in principaal hoger beroep
vernietigt het door de voorzieningenrechter in de rechtbank Den Haag op 15 november 2012 tussen partijen gewezen vonnis, voor zover het het/de in het dictum onder 5.1, 5.3, 5.4 en 5.5 vennelde bevel, veroordelingen en bepaling betreft

en in zoverre opnieuw rechtdoende:
wijst het gevorderde oolc in zoverre af;
veroordeelt Screentime in de kosten van het geding in eerste aanleg, tot op 15 november 2012 begroot op€ 19.549,64;
verklaart deze proceskostenveroordeling uitvoerbaar bij voorraad;
bekrachtigt het door de voorzieningenrechter in de rechtbank De Haag op 15 november 2012 tussen partijen gewezen vonnis,

voor het overige;
in incidenteel hoger beroep
verwerpt het beroep;
in principaal en incidenteel hoger beroep
veroordeelt Screentime in de kosten van het principaal en het incidenteel hoger beroep, tot op heden begroot op € 41.723,62;

IEF 13342

Onthouden van verspreiden uitlatingen over oud-patroon

Gerechtshof Arnhem-Leeuwarden 10 december 2013, ECLI:NL:GHARL:2013:9444 (beschuldigen oud-patroon)
Day 183, Experiment 24: Relentlessly pursuing the secret of Dr. HouseIn het kort: Mediarecht. Onthouden van doen van uitlating. Bekrachtiging en uitbreiding van verbod om de oud-patroon (advocaat) publiekelijk te beschuldigen van dubieuze gedragingen en alcohol- en drugsmisbruik. Het vonnis waarvan beroep zal worden bekrachtigd. Appellante zal aanvullend worden veroordeeld tot het zich onthouden van verspreiding van uitlatingen gelijk aan of vergelijkbaar met de uitlatingen zoals zij in haar e-mail.

3.5. Op 5 september 2012 heeft [geïntimeerde] aangifte gedaan van smaad en laster. Deze aangifte bevat onder meer de volgende passage:
‘Direct diezelfde dag kreeg ik om 21.59 uur een mail verzonden door [appellante] met daarin allerlei tenlasteleggingen, dat ik een alcohol- en drugsverslaving zou hebben, contacten heb met de maffia, dat ik strikt persoonlijke en vertrouwelijke stukken naar buiten heb gebracht, dat ik post zou hebben geopend, gekopieerd en vernietigd. Het is allemaal lariekoek. Deze mail heeft zij verzonden naar de politie, toezicht advocatuur, de HOVJ, de AG, de deken en dus openlijk verspreid. Ik heb bij Meester P.A.M. Manning, deken van de orde van advocaten arrondissement Zwolle/Lelystad, geïnformeerd en hij heeft deze mail daadwerkelijk ontvangen. Ik ga ervan uit dat de rest deze mail dan ook heeft ontvangen.’
7.3. Nu het feitenmateriaal waarop [appellante] haar betwisting (dat zij onrechtmatig jegens [geïntimeerde] heeft gehandeld) baseert, hetzelfde is als in dit kort geding, zal het hof zijn beslissing afstemmen op die van de bodemrechter in het vonnis van 30 oktober 2013. Daartoe is des te meer reden nu, zoals blijkt uit de door [geïntimeerde] ter gelegenheid van het pleidooi overgelegde producties 37 tot en met 41, alle tot nu toe door de Raad van Discipline te Zwolle-Lelystad c.q. het ressort Arnhem-Leeuwarden behandelde klachten tegen [geïntimeerde], betreffende de onderhavige beschuldigingen, ongegrond zijn verklaard. Een en ander impliceert dat de grieven in het principaal appel geen doel treffen, zodat het vonnis van de voorzieningenrechter in zoverre dient te worden bekrachtigd.
8.1 [geïntimeerde] heeft (als productie 42 bij zijn akte ter gelegenheid van het pleidooi) een column overgelegd van de journalist [journalist]. [journalist] geeft in die column aan dat hij contact heeft gehad met een advocate, door hem aangeduid als A., zulks naar aanleiding van een e-mail bericht van deze advocate aan Advocatie, een publieke nieuwssite over de advocatuur. Advocate A. vertelde hem een "wild verhaal" over haar voormalige werkgever advocaat B. Advocate A. betichtte advocaat B. van het witwassen van Braziliaans drugsgeld via zijn derdenrekening, het zich laten betalen in cocaïne en het gebruiken van drugs en drank onder werktijd, het zich onnodig grievend uitlaten over cliënten. Ook zou hij haar gedwongen hebben in rechte te liegen en post- en e-mailverkeer hebben gemanipuleerd. [journalist] geeft in zijn verklaring aan dat een collega (een journalist van de Volkskrant) door dezelfde advocate is benaderd, maar er uiteindelijk niets mee heeft gedaan omdat hij het verhaal niet "hard" had kunnen krijgen. Ook [journalist] is niet tot publicatie overgegaan.
Dictum
Het gerechtshof, rechtdoende in hoger beroep:
bekrachtigt het kort geding vonnis d.d. 5 oktober 2012, waarvan beroep;
veroordeelt [appellante] zich te onthouden van verspreiding van uitlatingen gelijk aan of vergelijkbaar met de uitlatingen zoals zij die in haar e-mail bericht van 20 augustus 2012 heeft gedaan, meer in het bijzonder uitlatingen waarbij een verband wordt gelegd tussen [geïntimeerde], respectievelijk zijn praktijkvennootschap enerzijds en een alcohol- en/of drugsverslaving anderzijds, alsmede uitlatingen waarbij direct of indirect wordt gesteld of gesuggereerd dat [geïntimeerde] banden heeft met de Braziliaanse maffia, het drugscircuit, dan wel uitlatingen waarin hij beschuldigd wordt van het uiten van dreigementen richting [appellante] en/of haar familieleden, schending van het briefgeheim en/of valsheid in geschrifte en/of diefstal, een en ander op straffe van een dwangsom van € 25.000,-- voor iedere overtreding van dit gebod;

Op andere blogs:
Advocatie (Hof: ex-advocate moet haar mond houden over voormalig patroon)