IEF 22024
29 april 2024
Artikel

Conferentie: 50-jarig bestaan van het Benelux-Gerechtshof

 
IEF 22020
29 april 2024
Artikel

Seminar Fashion en Recht op woensdag 5 juni 2024

 
IEF 22019
29 april 2024
Uitspraak

Advies OCNL is geen besluit in de zin van art. 1:3 Awb

 
IEF 14628

Personalia: Simmons & Simmons breidt IP team uit

Simmons & Simmons heeft Paul Tjiam aangetrokken voor de uitbreiding van het Amsterdamse IP team. Paul is op 1 februari 2015 in dienst is getreden als associate bij Simmons & Simmons. Hij is gespecialiseerd in het intellectueel eigendoms- en mediarecht en heeft uitgebreide ervaring in het adviseren van cliënten in uiteenlopende sectoren op het gebied van onder meer het merkenrecht, auteursrecht, modellenrecht en het mediarecht.

IEF 14627

Herleving tot 2017 drempelpercentages normering beheerskosten CBO's

Uitvoeringsbesluit Wet toezicht en geschillenbeslechting CBO's, Stb. 2015, nr. 38.
In het uitvoeringsbesluit worden de drempelpercentages van de normering van de beheerskosten van de collectieve beheersorganisaties bepaald. Deze bepaling vervalt op 1 januari 2015. In dit besluit wordt geregeld dat artikel 1 van het Uitvoeringsbesluit over de drempelpercentages herleeft en blijft gelden tot 1 januari 2017.

1.1. Van overschrijding van de in artikel 2, tweede lid, onderdeel h, van de Wet toezicht en geschillenbeslechting collectieve beheersorganisaties auteurs- en naburige rechten bedoelde drempel is sprake in de volgende gevallen:
a) de beheerskosten in het jaar waarop het jaarverslag betrekking heeft, bedragen meer dan 15% van het bedrag dat in dat jaar is geïnd,
b) de beheerskosten in het jaar waarop het jaarverslag betrekking heeft bedragen meer dan 15% van het bedrag dat in dat jaar is verdeeld, of
c) de beheerskosten in het jaar waarop het jaarverslag betrekking heeft ten opzichte van de beheerskosten in het voorafgaande jaar zijn gestegen met meer dan de consumentenprijsindex van het jaar waarop het jaarverslag betrekking heeft.
2. Een collectieve beheersorganisatie die de verdeling van rechtstreeks bij de gebruiker geïnde bedragen opdraagt aan een of meer andere collectieve beheersorganisaties baseert de berekening van het percentage als bedoeld in het eerste lid onder b op de gezamenlijke beheerskosten van de collectieve beheersorganisaties die betrokken zijn geweest bij de inning en de verdeling van de bedragen.
IEF 14626

Verhoogde kostenfactor publieke radiozenders in Nationaal Luisteronderzoek

Rechtbank Amsterdam 29 oktober 2014, IEF 14626 (E-Power en Omroep Reclame Nederland c.s. tegen Stichting Radio Advies Bureau)
Uitspraak ingezonden door Arnout Groen, Hofhuis Alkema Groen.
Als randvermelding. E-Power is de landelijke advertentieverkooporganisatie van regionale commerciële radiozenders, ORN van publieke radiozenders. Stichting RAB coördineert al jaren het Nationaal Luister Onderzoek. ORN vordert vernietigbaarheid van de besluitvorming van de vergadering van deelnemers voor zover daardoor op ORN een factor 2,5 respectievelijk 2 moet bijdragen in de kosten van NLO. De vordering wordt afgewezen.

4.5. RAB c.s. heeft aangevoerd dat deze kostenverdeling niet is gebaseerd op het uitgangspunt 'de sterkste schouders dragen de zwaarste lasten' maar op liet principe van een gelijke verdeling van de kosten over de radiozenders. Een grote landelijke zender als Radio 3 FM betaalt dus dezelfde vaste basisbijdrage als een kleinere zender zoals Radio 6. Zij stelt dat de kostenverdelingsstructuur al vanaf de start van het NLO hetzelfde is en dat daarin alleen wijziging is gebracht doordat bij het besluit een variabel deel van de bijdrage is geïntroduceerd, gebaseerd op luisterdichtheid. RAB cs, wijst erop dat, op verzoek van de regionale zenders, de luistercijfers worden gemeten in negen gewesten. Deze verdeling in gewesten is voor landelijke omroepen niet noodzakelijk omdat zij slechts geïnteresseerd zijn in een landelijk representatief cijfer zodat het niet nodig is om voor elk gewest afzonderlijk een representatieve onderzoeksgroep te formeren (ten behoeve van het verkrijgen van representatieve regionale cijfers). (...)

4.6. De rechtbank is van oordeel dat ORN c.s., tegenover de gemotiveerde betwisting door RAB c.s. onvoldoende heeft aangevoerd om te kunnen oordelen dat de krachtens het besluit geldende kostenverdeling naar maatstaven van redelijkheid en billijkheid onaanvaardbaar is. Het enkele feit dat het gebied waarin de luistercijfers worden gemeten bij een landelijke verkooporganisatie van regionale omroepen globaal even groot is als dat van een landelijke zender, is daartoe niet voldoende. Daarmee miskennen E-Power en ORN immers dat voor de uitvoering van het onderzoek (en de daarmee verbonden kosten) een landelijke verkooporganisatie van 14 respectievelijk 13 regionale zenders, die in totaal in 40 respectievelijk 49 gewesten worden gemeten, niet gelijk kan worden gesteld met één landelijke zender die in 9 gewesten wordt gemeten. Weliswaar is het gebied waarbinnen de luistercijfers worden gemeten globaal even groot bij een landelijke verkooporganisatie van regionale omroepen als bij een landelijke zender (namelijk heel Nederland) maar het onderzoek zelf (meting in 40 gewesten versus meting in 9 gewesten) is niet hetzelfde ORN c.s. neemt - m de woorden van RAB c.s. - meer gegevens af dan een landelijke zender. (...)

4.8. ORN cs. heeft onbetwist gesteld dat er geen (door adverteerder geaccepteerd) alternatief is voor het NLO, en dat zij - als zij wilde blijven deelnemen aan het NLO - wel moest overgaan tot ondertekening van de Participatieovereenkomst. Verder staat vast dat RAB c.s. ten tijde Van de ondertekening van de Participatieovereenkomst op de hoogte was van het feit dat ORN cs. een andere kostenverdeling voorstond. Dit een en ander maakt evenwel nog niet dat sprake is van misbruik van omstandigheden. Voor vernietiging is immers slechts plaats indien er misbruik wordt gemaakt van de afhankelijke positie van de wederpartij. Daarvan is in dit geval naar het oordeel van de rechtbank geen sprake, aangezien de kostenverdeling bij rechtsgeldig besluit is vastgesteld, en niet naar maatstaven van redelijkheid en billijkheid onaanvaardbaar is.


IEF 14625

Nader bewijs voor acquisitiefraude verzending op spookbriefpapier

Hof 's-Hertogenbosch 3 februari 2015, IEF 14625; ECLI:NL:GHSHE:2015:308 (appellanten tegen K.I.N.)
Tussenarrest. Acquisitiefraude door verzending van spookbrieven. Bewijslast en bewijslevering. Geïntimeerden is al zestig jaar actief en thans internationaal marktleider op het gebied van het verzamelen en tegen betaling aan haar klanten beschikbaar stellen van “business-informatie”. In december vind er grote acquisitiefraudeplaats met behulp van briefpapier met haar merk en logo het gaat om honderden spookbrieven. Niet kan worden aangenomen dat appellanten ieder voor zich door de verzending van de spookbrieven inbreuk hebben gemaakt op de IE-rechten, het hof zal geïntimeerden toelaten nader bewijs te leveren.

2.2. In december 2009 werd [geïntimeerden] geconfronteerd met een grote acquisitiefraude, waarbij haar (handels)naam en merken werden gebruikt. Op (niet van [geïntimeerden] afkomstig) briefpapier met haar merk en logo, ondertekend door “Ing. Mr. [Algemeen Directeur], Algemeen Directeur” werden (potentiële) klanten van [geïntimeerden] benaderd met verzoek om bedrijfsgegevens ter beschikking te stellen. Het gaat daarbij om honderden van dergelijke spookbrieven.

(...) in november 2008 ruim 500 bedrijfsadressen had verzonden.

4.2
In deze procedure stelt [geïntimeerden] dat het verzenden van de spookbrieven een inbreuk vormt op haar auteursrechten, merkrechten en handelsnaam, althans jegens haar onrechtmatig is.(...)

4.5. (...) Alleen op grond van de vaststaande feiten kan naar het oordeel van het hof niet als vaststaand worden aangenomen dat appellanten ieder voor zich door de verzending van de spookbrieven inbreuk hebben gemaakt op de auteursrechten, merkrechten en handelsnaamrechten van [geïntimeerden] dan wel (anderszins) jegens haar onrechtmatig hebben gehandeld, zoals de centrale stelling van [geïntimeerden] luidt. De overige omstandigheden die [geïntimeerden] heeft aangevoerd en die zij in haar reconstructie heeft opgenomen onderbouwen die stelling weliswaar, maar bieden - in onderlinge samenhang bezien - niet het bewijs daarvan. Naar het oordeel van het hof bieden deze dat bewijs ook niet in die mate dat kan worden gezegd dat [geïntimeerden] voorshands, behoudens tegenbewijs, het bewijs van haar stelling heeft geleverd. Het hof neemt hierbij in aanmerking dat de reconstructie van [geïntimeerden] onduidelijkheden/ongerijmdheden bevat, zoals met name het doel dat [appellanten c.s.] met de spookbrieven zoals deze zijn ingericht (met onjuiste gegevens) zouden hebben kunnen bereiken, de vermelding van een postbusnummer dat aan een buitenstaander toebehoort, een niet nader onderbouwd contact tussen [geïntimeerden] en een onbekend gebleven drukker en de identiteit van de persoon die de dagvaarding voor (...) heeft aangenomen en die door de deurwaarder niet is vastgesteld (mva noot 13).
IEF 14624

Staking merkinbreuk BALR

Vzr. Rechtbank Den Haag 2 februari 2015, IEF 14624 (BALR tegen gedaagde)
Uitspraak ingezonden door Aimée van Hattum, Hofhuis Alkema Groen. Verstekvonnis. De vordering komen niet onrechtmatig of ongegrond voor en worden toegewezen. Met het oog op de uitvoerbaarheid zijn de termijnen voor naleving van de bevelen wat verruimd. De voorzieningenrechter beveelt de staking van het gebruik van Beneluxwoordmerk BALR binnen één dag na betekening, opgave binnen acht weken, terugroepactie binnen 10 werkdagen en binnen 4 weken afgeven van voorraad ter vernietiging.

IEF 14623

Vermelden ‘REPLICA LASER’ bij zeilboot(onderdelen) ook verboden

Hof van beroep Antwerpen 19 januari 2015, IEF 14623 / eerder als IEFbe 1188 (Optiteam tegen Velum)
Uitspraak aangebracht door Eric De Gryse, Emmanuel Cornu en Anne Delheid, Simont Braun. Merkenrechtinbreuk. Parallel circuit. Reserveonderdelen. Geen soortnaamverwording. Velum is titularis van de woordmerkrechten LASER en het beeldmerk SUNBURST voor zeilboot(toebehoren) en buiten de EER als PERFORMANCE SAILCRAFT (AUSTRALIA). Optiteam verkoopt zeilboten en toebehoren onder deze tekens die niet afkomstig zijn van Velum maar die vanuit een parallel circuit vanuit Australië worden ingevoerd. Door de Voorzitter van de Rechtbank van koophandel Antwerpen werd merkinbreuk vastgesteld:

met uitzondering van het gebruik van vernoemde merken met toevoeging van het begrip “voor” (“for”) om de bestemming van het onderdeel/accessoire aan te duiden, voor zover dit onderdeel/accessoire niet zelf het één of beide merken draagt. 

De merken zijn in de zeilwereld bekend. Volgens het Hof zijn de twee merken fantasiebenamingen, die niet beschrijvend zijn voor de waren waarvoor de merken zijn gedeponeerd en die wel degelijk de herkomst van de boten kunnen aanduiden. Er is geen sprake van verwording tot soortnaam doordat de ontwerper de "LASER"-boten benoemd of door het bestaan van een vereniging zoals International Laser Class Association.

Appellanten wordt toegestaan om bij de verkoop van onderdelen/accessoires die niet zelf één of beide merken dragen, ter indicatie van de bestemming van “voor/for LASER” te gebruiken. De producten worden met de aanduiding REPLICA voorgesteld als imitatie van het originele product, hetgeen niet kan beschouwd worden als een eerlijk gebruik in de handel en nijverheid. Hof bevestigt het eerdere stakingsbevel.

(...) Zij moeten [red. hun tegenvordering tot nietigveklaring ex 2.28 a t/m d BVIE] aantonen dat het teken waaruit het merk bestaat een beschrijvend karakter heeft, dan wel dat het om een andere reden niet in staat is waren te onderscheiden naar hun herkomst uit een bepaalde onderneming. Zij doen zulks niet. 
(...)

Met de geïntimeerde kan worden vastgesteld dat het geenszins is aangetoond dat "LASER" in 1970 ten tijde van het merkdepot de gebruikelijke benaming was voor boten, zonder dat "LASER" nog verband hield met de herkomst van de boten.
(...)
Terecht oordeelde de eerste rechter dat het gegeven dat de ontwerper, (...) de boten benoemd als "LASER"-boten, geen bewijs kan inhouden dat het begrip tot een soortnaam zou zijn verworden. (...)
Het bestaan van ILCA, zijnde de International Laser Class Association, kan geen afbreuk doen aan het voorgaande. Dat een vereniging de naam draagt van het merk, betekent immers niet noodzakelijk dat het merk haar onderscheidend vermogen verliest.(...)
Dat het relevante publiek de "LASER-boot" uitsluitend zal associëren met de constante eigenschappen die de "LASER Class Rules" vooropstelt - zoals de appellanten beweren - betekent volgens het hof nog niet noodzakelijk dat "LASER" een soortnaam is geworden bij dit publiek.

(...)
Het hof treedt het oordeel van de eerste rechter bij. De appellanten kunnen worden toegelaten om onderdelen/accessoires voor boten vermarkt onder het merk "LASER" op de door de eerste rechter bepaalde wijze aan te duiden als mogelijk onderdeel ervan. Dergelijk gebruik is noodzakelijk om het publiek volledige en begrijpelijke informatie te verstrekken over de bestemming van het onderdeel/accessoire.

Zoals ook de eerste rechter, oordeelt het hof dat het gebruik van het merk "LASER" voorafgegaan door het begrip "Replica" niet kan worden beschouwd als in overeenstemming met de toepassingsvoorwaarden van artikel 2.23.1 c BVIE. De producten worden op die wijze voorgesteld als imitatie van het originele product, hetgeen niet kan beschouwd worden als een eerlijk gebruik in de handel en nijverheid. Terecht besloot de eerste rechter dat de legitieme belangen van de geïntimeerde als merkhouder niet afdoende worden gewaarborgd door een dergelijk gebruik.

 

IEF 14622

Model advertentiebord is geldig vanwege geperforeerde grepen

Gerecht EU 28 januari 2015, IEF 14621 (Argo tegen OHIM)
Gemeenschapsmodel. Het betreft een model voor een advertentiebord. De handgrepen in het model zijn bij normaal gebruik niet onzichtbaar. Omdat de grepen zijn geperforeerd in plaats van uitgesneden (zoals in eerdere modellen) is het model tevens nieuw. Bekeken vanuit zowel de totaalindruk als de significante afwijkende vormgeving van de handgrepen heeft het model bovendien een eigen karakter. De vordering tot nietigverklaring wordt verworpen.

Zichtbaarheid

16. In the contested decision, the Board of Appeal did not find that the contested design constituted a complex product or that the handles constituted a component part of the product. Indeed, the applicant itself states, in the application, that the handles incorporated in the contested design do not constitute component parts of a complex product.

Nieuwheid

21. In the present case, it should be observed that the contested design and the earlier designs are not identical as regards the handles of the products represented therein.

22. As the Board of Appeal correctly pointed out in the contested decision, the handles represented in the contested design consist of a perforated area that can be pressed out. In comparison, the handles represented in the earlier designs are cut out (designs Nos 796 446-0001 and 796 446-0002) or added on to the cardboard signboard (designs Nos 796 446-0003 and 796 446-0004).

Eigen karakter

33. It is thus common ground, and it is moreover confirmed by the examination of the file relating to the proceedings before OHIM, forwarded to the Court in accordance with Article 133(3) of its Rules of Procedure, that the contested design applies to a rectangular cardboard signboard divided into pleats, which can be folded like an accordion, and that the signboard can be used in an unfolded position in order to convey a message or, in a folded position, to produce a sound effect.

35. In the present case, the Board of Appeal found that the informed users are both the persons who use those signboards at group events and the bodies which buy those signboards and then distribute them to the persons participating in those group events.

46 In addition, folding the signboard like an accordion is the only method of folding capable of producing the sound effect sought by the designer of a product such as the one represented in the contested design. Thus, only the snap of numerous cardboard pleats against each other, in particular, when in contact with the user’s hand, enables a sufficient sound to be made for the sound to be propagated.

47 Accordingly, the Board of Appeal was correct in finding that the designer’s degree of freedom was almost non-existent as regards the division of the cardboard signboard into accordion-like foldable pleats.
48. Therefore, the Board of Appeal did not make an error of assessment in finding, in paragraph 26 of the contested decision, that the rectangular shape of the cardboard signboard and its division into accordion-like foldable pleats constituted two features in relation to which the designer had a very limited degree of freedom. The Board of Appeal was also fully entitled to take the view that the handles were the only part of the signboards in relation to which the designer had some creative freedom.

62. Accordingly, following an overall assessment and taking into consideration the designer’s very limited degree of freedom as regards the rectangular shape of the cardboard signboard and its division into accordion-like foldable pleats, it must be held that the aspect of the handles in the contested design is sufficiently different from that of the handles in the earlier designs.

63. In the light of the foregoing, it must be held that the Board of Appeal did not make an error of assessment in finding that the contested design produced, on the informed user, an overall impression different from that of the earlier designs.

Op andere blogs:
AKD

IEF 14621

Geen inbreuk op daknivelleringssysteem

Rechtbank Den Haag 28 januari 2015, IEF 14621; ECLI:NL:RBDHA:2015:1886 (Zoontjes Beton tegen Livingroof)
Octrooirecht. Geen inbreuk. Fixed constructions, bouw. Zoontjens Beton brengt onder het merk DNS een daknivelleringssysteem voor parkeerdaken, dakterrassen, balkons op de markt, zij is houdster van NL1022568 voor een steun voor een tegelvloer. Livingroof brengt ook een systeem op de markt onder het merk ONS (ophoog- en nivelleer-systeem). De gemiddelde vakman zal conclusie 1 begrijpen dat de oplegschijf zelf voldoende stijf is om de daarop geplaatste tegel te ondersteunen. Er staat niet vast dat er sprake is van inbreuk, de vorderingen worden afgewezen.

5.2.1. Conclusie 1 definieert de steun in samengestelde toestand en schrijft geenszins voor dat uitsluitend de oplegschijf de tegel draagt. De conclusie sluit niet uit dat de oplegschijf de tegel in samenwerking met het steundeel draagt. De oplegschijf moet zo stijf zijn dat deze bij normaal gebruik een tegel kan dragen. Bij normaal gebruik bevinden de hoekpunten van de tegels zich op of nabij het midden van het steundeel. Conclusie 1 vereist niet dat de oplegschijf zo stijf moet zijn dat het een tegel kan ondersteunen, ook als een hoekpunt van de tegel zich niet boven het steundeel bevindt.

5.3. Het standpunt van Zoontjens Beton overtuigt de rechtbank niet. De gemiddelde vakman zal conclusie 1 aldus begrijpen dat de oplegschijf zelf voldoende stijf is om de daarop geplaatste tegel te ondersteunen2. Die functie blijkt uitdrukkelijk uit de bewoordingen van conclusie 1 inhoudende een stijve oplegschijf voor het dragend ondersteunen. In de beschrijving en de tekeningen vindt de gemiddelde vakman voorts geen enkele aanwijzing voor een uitleg zoals die door Zoontjens Beton wordt bepleit en die er op neerkomt dat voldoende is dat de oplegschijf het gewicht van de tegel kan overbrengen op het steundeel. Integendeel, de beschrijving weerspreekt die uitleg. (...)

5.5. Het beroep van Zoontjens Beton op equivalentie ziet op de stelling van Livingroof dat het product ONS gebruik maakt van twee identieke flexibele platen. Nu geen inbreuk kan worden aangenomen al omdat het product ONS niet het onder 5.1.1 bedoelde kenmerk heeft, kan het beroep op maatregelen die equivalent zouden zijn aan het onder 5.1.2 genoemde kenmerk onbesproken blijven.

Lees de uitspraak (pdf/html)

IEF 14620

Heeft beschermd innoveren de toekomst?

Bijdrage (aan het IE-Diner 2015) Marlous Stal-Hilders, NLO Shieldmark. Vorig jaar vierde NLO het 125 jaar bestaan. Samen met klanten en experts werd gefilosofeerd over het thema “Beschermd innoveren heeft de toekomst?”. Een mooi thema wat eigenlijk steeds in mijn hoofd is blijven hangen. Al ongeveer tweehonderd jaar kennen we vormen van Intellectueel Eigendom in de moderne samenleving. Het beschermen van creativiteit, het belonen van innovativiteit en het onderkennen van het belang van herkomstaanduiding heeft de juiste prikkels gegeven om de samenleving te laten innoveren en te laten groeien in welvaart.

Wat ik me afvraag - en continu ook ervaar - is of de wettelijke kaders eigenlijk toereikend zijn om goed te functioneren in de veranderende samenleving.

Alleen al het feit dat meeste wettelijke kaders gebonden zijn aan territoriale grenzen werkt eigenlijk al zo ontzettend beperkend. Natuurlijk zijn er op het gebied van Intellectueel Eigendom voldoende initiatieven deze geografische grenzen te doorbreken. Denk aan het Community Trademark en het op handen zijnde Unitair Octrooi. Maar nog is de vraag of dat voldoende efficiëntie oplevert om te voldoen aan de veranderende maatschappij.

Wat zie ik dan veranderen in de maatschappij? Allereerst een veranderde houding richting Intellectuele Eigendom. Meer dan ooit is het beschermen van intangable assets een controversieel onderwerp waar het brede publiek een mening over heeft. Ik was laatst op een bijeenkomst, de Big Improvement Day, en sprak daar een man van het Kadaster. Ze waren bezig met een project waarbij samen met een bedrijf in landkaarten een nieuw product werd ontwikkeld. Toen ik vroeg of ze al over bescherming hadden nagedacht, kreeg ik de kreet om mijn oren: “Delen is het nieuwe hebben”.

Nog een voorbeeld. Ik heb wel eens gehoord dat een IE-college op de universiteit tegenwoordig met de uitleg begint waarom illegaal downloaden misschien niet zo heel erg bijdraagt aan ontwikkeling van de economie. Bij het grotere publiek vind je een grote stroming die een soort weerzin heeft tegen het beschermen van producten. En een totaal andere houding heeft ten opzichte van Intellectuele Eigendom.

Ook zie ik weerzin optreden bij sommige klanten. IE, beperkt door geografische grenzen, maakt alles nodeloos ingewikkeld en duur. Bedrijven willen snel en pragmatisch schakelen en hebben de focus op hun core business, daar passen vaak de procedures die bij het beschermen van IE van toepassing zijn en de complexiteit van deze procedures niet bij. Laat staan het handhaven van de verkregen rechten. Vaak complex, kostbaar en tijdrovend.

Naast deze ontwikkelingen zien we natuurlijk dat door het internet steeds nieuwe businessmodellen ontstaan. Die in rap tempo soms van grote invloed zijn. Natuurlijk weten we wat er met de muziekindustrie is gebeurd; door het niet snel genoeg inspringen op alle ontwikkelingen is er aan deze industrie grote schade aangericht. iTunes, illegale downloads en het gebrek aan effectieve mogelijkheden tot handhaving hebben geleid tot halvering van deze industrie. De ommekeer is gekomen toen de industrie zelf streamingdiensten en andere businessconcepten zijn gaan toepassen tegen relatieve lage kosten. Dit leidt nu tot een voorzichtige groei.

Zo vraag ik me af wat het effect zal zijn van 3D-printing. Hoe ver en snel gaat dat. We kunnen nu natuurlijk al 3D-producten bestellen. Ga naar de website HEMA3dprinten.nl en je bestelt een zelf ontworpen telefoonhoesje. Bij Shapeways kun je al uit vele producten kiezen, en daar zitten ook LEGO-poppetjes bij. Moeten we aannemen dat hier een licentie voor bestaat? Bij TNO staat inmiddels een 3D-printer die producten kan printen die uit verschillende materialen bestaat.

Wat is de toekomst? Krijgen we straks een andere werkelijkheid dat wij op internet onze printbestanden downloaden en die naar de lokale printshop op de hoek sturen en het product naar wens binnen een paar uur thuis bezorgd krijgen?Of gewoon thuis printen? Moet je voorstellen wat dat betekent. Geen productiefaciliteiten in China meer nodig. Arme Chinezen en arme transportsector. Maar wat een kansen voor ontwerpers! Wat een groot bereik voor je producten! En wat een keus voor de consument!

Als ik aan deze ontwikkeling denk komen er bij mij een hoop vragen op over hoe de rechten van de ontwikkelaars van deze print files te beschermen en uiteindelijk te handhaven. Natuurlijk kan op basis van de huidige wetgeving iets worden ondernomen. Een voorbeeld hiervan is de recente zaak die in de VS heeft gespeeld. Er werd een houder voor een telefoon aangeboden die de vorm had van de troon uit Game of Thrones. Hier is een verbod op gevolgd. Maar ook hier geldt dat bij 3D-printing in zijn volledige ontwikkeling handhaving bijna onmogelijk zal zijn, zoals we hebben gezien bij de muziekindustrie.

Betekent dat ik een einde zie voor Intellectueel Eigendomsrecht? Nee, dat absoluut niet. Je ziet dat creativiteit en het combineren van innovatie steeds meer wordt opgezocht. De behoefte aan bescherming zal naar mijn idee helemaal niet verdwijnen. De basisbeginselen blijven overeind. Om innovatie en creativiteit te stimuleren moet er een financiële prikkel blijven bestaan en daar hoort een vorm van bescherming bij. Misschien moet de balans anders komen te liggen. Gaat een monopoliepositie in de toekomst misschien te ver?

Bedrijven en wij moeten beter inspelen op de ontwikkelingen en meegaan met de nieuwe businessmodellen. Veel zal in de nabije toekomst liggen in vormen van licentie tegen een lage prijs. We zien dat als de prijs niet al te hoog is en er sprake is van andere toegevoegde waarde, denk misschien aan kwaliteit en andere zekerheden, het grote publiek toch liever het product afneemt waar de herkomst en de daaraan hangende zekerheden duidelijk zijn.

Misschien is het ingegeven door een te ver doorgevoerd opportunisme, maar ik denk dat daaruit volgt dat het beschermen van modellen en merken om die herkomstfunctie te kunnen bewerkstelligen misschien nog wel belangrijker wordt. En ik hoop dat wetgeving zal meebewegen en wij als sector ook. Ik raad u aan om naar de website van het Financieel Dagblad te gaan. Daar staat een checklist om te kijken welke sector in potentie ingehaald zou kunnen worden door een nieuwe werkelijkheid. Dit aan de hand van vragen zoals ‘heeft u te maken tijdrovend processen’, ‘verdienen wij geld aan intransparantie’, ‘blijft de klant bij ons omdat het voor hem te complex of the moeizaam is om iets anders te vinden’. Indien deze vragen met ‘ja’ worden beantwoord zitten we volgens het Financieel Dagblad in de gevarenzone. We zouden wel eens ingehaald kunnen worden door nieuwe toetreders.

Het blijft voor ons dus een uitdaging om creatief te zijn binnen de huidige juridische kaders en IE te laten werken voor onze klanten in de nieuwe omgeving. Ik wens iedereen daarbij veel succes.

Marlous Stal-Hilders

IEF 14619

Kans op tegenstrijdig oordeel grond voor onbevoegdheid

Rechtbank Den Haag 4 februari 2015, IEF 14619; ECLI:NL:RBDHA:2015:1889 (eiser tegen GMC c.s./ Arca / Innova)
Uitspraak ingezonden door Charlotte Garnitsch en Wim Maas, Deterink en Michiel Rijsdijk, Arnold+Siedsma. Procesrecht. EEX-Vo. Bevoegdheid. Eiser is ontwerper van de Roll Panel en stelt vorderingen in tegen 3 partijen, waarvan slechts één in Nederland is gevestigd. Daarmee bestaat gevaar op tegenstrijdige beslissingen in een rechtens en feitelijk gelijke situatie. De rechtbank verklaart zich onbevoegd.

4.4. Vervolgens dient te worden beoordeeld of de vorderingen jegens de andere twee gedaagden, zoals De Greef primair heeft aangevoerd, zo nauw samenhangen met de vorderingen jegens Arca, dat gelijktijdige berechting daarvan op grond van artikel 6 lid 1 EEX-Vo vereist is om onverenigbare beslissingen van verschillende rechters te voorkomen.

4.5.3. Voorts moet worden geoordeeld dat dit gevaar op tegenstrijdige beslissingen bestaat in eenzelfde situatie feitelijk en rechtens. De rechtbank neemt daarbij in aanmerking dat uit de stellingen van De Greef, indien deze in de hoofdprocedure vast komen te staan, volgt dat Area, Innova en GMC niet onafhankelijk van elkaar hebben gehandeld en dat het voor Innova en GMC voorzienbaar was dat zij tezamen met Area gedagvaard zouden worden. Aan dit oordeel doet niet af dat niet wordt gesteld dat Area, Innova en GMC gezamenlijk de Jet Master op de markt brengen, zodat ervan moet worden uitgegaan dat zij ieder voor zich handelen. De beoordeling van de toelaatbaarheid van dit handelen kan niettemin leiden tot tegenstrijdige beslissingen.

4.9. Hetzelfde geldt voor de opeising van de octrooi-aanvragen welke opeising berust op de stelling dat De Greef uitvinder is van de materie waarop de aanvragen zien en dat GMC daarvoor octrooi heeft aangevraagd. Ook het onderzoek van deze vordering kan niet leiden tot tegenstrjdige beslissingen in het kader van dezelfde situatie feitelijk en rechtens omdat uitsluitend GMC bij de octrooi-aanvragen is betrokken.

4.10. Nu GMC gevestigd is in Engeland, dienen de vordering 9 tot en met 12 gezien het voorgaande te worden beoordeeld door de Engelse rechter conform artikel 2 EEX-Vo dan wel, voor zover van toepassing, artikel 2 van het Protocol. Voor de vordering 8 geldt hetzelfde voor zover deze ziet op schade die is veroorzaakt door het onrechtmatige handelen waar vordering 9 op ziet.

Lees de uitspraak (pdf/html)

KluwerPatentBlog