IEF 22018
30 april 2024
Uitspraak

Morpara doet geslaagd beroep op ouder handelsnaamrecht

 
IEF 22017
30 april 2024
Uitspraak

Conflict over uitleg schikkingsovereenkomst betreffende geoctrooieerde kits

 
IEF 22024
29 april 2024
Artikel

Conferentie: 50-jarig bestaan van het Benelux-Gerechtshof

 
IEF 14820

Voldoende belang bij verklaring voor recht zonder veroordeling

Hof Den Haag 17 november 2014, IEF 14820; ECLI:NL:GHDHA:2014:4286 (appellant tegen Drema Waterbehandeling)
Auteursrecht. Procesrecht. Schadestaatprocedure na vaststelling auteursrechtinbreuk. De rechtbank verbiedt appellant inbreuk te maken op het auteursrecht van Drema rustende op (de vormgeving van) de verdamper en daarbij behorende tekeningen en bestanden. De verdamper is een ontziltingsinstallatie/ zoetwaterbereider, die op schepen wordt gebruikt en waarvan de werking berust op verdamping van zeewater. Het hof neemt voldoende belang ex artikel 3:303 BW aan, bij het slechts vorderen van verklaringen voor recht in schadestaatprocedure, zonder veroordelingen.

 

1.8. (...) Het hof heeft zich afgevraagd of in dit geval wel sprake is van voldoende (en gerechtvaardigd) belang als bedoeld in artikel 3:303 BW bij het slechts vorderen van voormelde verklaringen voor recht (in plaats van mogelijke veroordelingen). Drema heeft gesteld dat zij vaststelling van de omvang van de betalingsverplichtingen van [appellant] vordert omdat [appellant] zich niet bereid heeft getoond de verschuldigde bedragen te betalen of daarover in onderhandeling te treden. Kennelijk wil zij daarmee aangeven dat zij voldoende belang heeft bij het enkel vorderen van verklaringen voor recht. [appellant] heeft een en ander niet bestreden. Het hof merkt op dat het vorderen van een verklaring voor recht in plaats van een veroordeling met de enkele bedoeling minder griffierecht te betalen in beginsel niet een te respecteren belang oplevert. In dit geval zijn de griffierechten echter berekend op basis van de in de verklaringen voor recht genoemde schadebedragen, zodat daarvan geen sprake is. Het bovenstaande in aanmerking nemende, gaat het hof ervan uit dat Drema voldoende belang heeft bij de door haar gevorderde verklaringen voor recht.

7. In de hoofdzaak is beslist dat [appellant] inbreuk op de auteursrechten van Drema heeft gemaakt en dat er in de desbetreffende periode (door de toenmalige werkgever van [appellant], Sterling Berkefeld (Netherlands) BV – hierna: Berkefeld –) inbreukmakende verdampers op de markt zijn gebracht. Ter onderbouwing van de onderhavige (schade)vordering heeft Drema (ook al in eerste aanleg) gesteld
- dat nadat [appellant] per 30 oktober 1997 haar bedrijf had verlaten de omzet door verkoop van verdampers achter bleef bij de verwachtingen en bleek dat door en/of via tussenkomst van [appellant] identieke verdampers op de markt werden aangeboden tegen sterk concurrerende prijzen;
- dat blijkens het door haar als productie 8 in eerste aanleg overgelegde rapport van Van Limborgh & Partners, accountants, van 18 november 2004, over de jaren 1998 tot en met 2000 sprake was van een zodanige omzetdaling dat de daardoor geleden schade (bestaande uit gederfde winst en misgelopen dekkingsbijdragen) € 86.458,-- bedroeg;
- dat de markt voor haar verdampers door het inbreukmakend handelen van [appellant] volledig was “verpest” doordat
- sommige op de markt gebrachte inbreukmakende verdampers niet bleken te werken en
- er onduidelijkheid in de markt was ontstaan over de vraag wie rechthebbende met betrekking tot de verdampers was.
IEF 14819

BenGH stelt vragen over vervallen beschermingstermijn aan HvJ EU

BenGH 27 maart 2015, IEF 14819; zaak C-169/15 (Montis tegen Goossens Meubelen)
Uitspraak ingezonden door Ruby Nefkens, Van der Steenhoven. Zie eerder ECLI:NL:HR:2013:1881 en vgl. IEF 14714. Ter beantwoording van de door de Hoge Raad gestelde vragen, stelt het Benelux-Gerechtshof zelf de volgende vragen aan het HvJ EU:
1. Is de beschermingstermijn genoemd in artikel 10 in verbinding met artikel 13 lid 1 Beschermingstermijnrichtlijn van toepassing op auteursrechten die aanvankelijk beschermd werden door de nationale wetgeving op het gebied van het auteursrecht, maar vóór 1 juli 1995 zijn vervallen wegens het niet (tijdig) voldoen aan een formeel vereiste, meer in het bijzonder het niet (tijdig) afleggen van een instandhoudingsverklaring als bedoeld in artikel 21 lid 3 BTMW (oud)?

2. Indien het antwoord op vraag 1 bevestigend luidt:
Dient de Beschermingstermijnrichtlijn zo te worden uitgelegd dat deze zich verzet tegen een nationale wettelijke regeling die meebrengt dat het auteursrecht ten aanzien van een werk van toegepaste kunst dat vóór 1 juli 1995 is vervallen wegens het niet voldoen aan een formeel vereiste, als blijvend vervallen geldt?
3. Indien het antwoord op vraag 2 bevestigend luidt:
Indien het desbetreffende auteursrecht volgende de nationale wetgeving moet worden geacht op enig moment te herleven of te zijn herleefd, met ingang van welk tijdstip is dat dan het geval.
Minbuza:

De NLHR heeft op 13-12-2013 een arrest gewezen in een zaak van verzoekster Montis Design (nu Montis Holding) tegen Goossens Meubelen (verweerster) waarin hij vragen van uitleg voorlegt aan het Benelux Gerechtshof over het Protocol houdende wijziging van de BTMW, waarbij artikel 21 lid 3 van die wet is vervallen. De zaak betreft een door Gerard van den Berg ontworpen en door Montis op de markt gebrachte fauteuil (‘Charly’), en een later (in 1987) eveneens door Van den Berg ontworpen eetkamerstoel ‘Chaplin’. Voor beide meubelstukken is in 1988 een modeldepot (registratie) verricht waarin Montis als modelrechthebbende en Van den Berg als ontwerper is genoemd. Nadat de termijn van vijf jaar was verlopen is door belanghebbenden geen instandhoudingsverklaring afgelegd. In 1990 heeft Van den Berg zijn rechten op beide ontwerpen aan Montis overgedragen. In de nu in NL lopende procedure (zitting oktober 2014) verwijt Montis dat Goossens inbreuk maakt op Montis’ auteursrechten op Charly en Chaplin met een stoel genaamd ‘Beat’. Goossens werpt echter tegen dat op grond van de BTMW de auteursrechten door het niet verlengen van de modelregistratie zijn vervallen. Maar Montis stelt dat haar auteursrechten zijn herleefd (met terugwerkende kracht tot 01-07-1995) als gevolg van het vervallen (in december 2003) van artikel 21 lid 3 (oud) BTMW. Het Protocol is tot stand gekomen om de BTMW aan te passen aan RL 98/71/EG (de Modellenrichtlijn). Daarin is geen bepaling van overgangsrecht voor afschaffing van het vereiste van de instandhoudingsverklaring opgenomen. De instandhoudingsverklaring werd geschrapt omdat de HR in een arrest heeft geoordeeld dat dit in strijd is met de Berner Conventie (waarin bescherming auteursrecht aan geen enkele formaliteit is onderworpen). Bij het schrappen van de in het geding zijnde artikelen is niet stilgestaan bij het ‘lot’ van de vervallen auteursrechten.

De verwijzende rechter (Benelux Gerechtshof) vraagt zich af of het verenigbaar is met Unierecht dat auteursrechten blijvend vervallen nadat zoals in casu de eis van het afleggen van een instandhoudingsverklaring is komen te vervallen en of RL 2006/116 hier van toepassing is. Hij legt de volgende vragen voor aan het HvJEU:
1. Is de beschermingstermijn genoemd in artikel 10 in verbinding met artikel 13 lid 1 Beschermings-termijnrichtlijn van toepassing op auteursrechten die aanvankelijk beschermd werden door de nationale wetgeving op het gebied van het auteursrecht, maar vóór 1 juli 1995 zijn vervallen wegens het niet (tijdig) voldoen aan een formeel vereiste, meer in het bijzonder het niet (tijdig) afleggen van een instandhoudingsverklaring als bedoeld in artikel 21 lid 3 BTMW (oud)?
2. Indien het antwoord op vraag 1 bevestigend luidt:
Dient de Beschermingstermijnrichtlijn zo te worden uitgelegd dat deze zich verzet tegen een nationale wettelijke regeling die meebrengt dat het auteursrecht ten aanzien van een werk van toegepaste kunst dat vóór 1 juli 1995 is vervallen wegens het niet voldoen aan een formeel vereiste, als blijvend vervallen geldt?
3. Indien het antwoord op vraag 2 bevestigend luidt:
Indien het desbetreffende auteursrecht volgens de nationale wetgeving moet worden geacht op enig moment te herleven ofte zijn herleefd, met ingang van welk tijdstip is dat dan het geval?

IEF 14818

Rectificatie artikel over voorkennis na uitgevoerde aanbesteding

Vzr. Rechtbank Rotterdam 27 maart 2015, IEF 14818; ECLI:NL:RBROT:2015:2397 (Zondag Ontwikkeling tegen AD Nieuwsmedia)
Uitspraak ingezonden door Laura Broers en Bas Le Poole, Le Poole Bekema. Mediarecht. Onrechtmatige publicatie. Zondag heeft als projectontwikkelaar van woningbouwprojecten meegedongen in aanbestedigingsprijsvragen van de Gemeente Bunnik. AD publiceert de artikelen 'Projectontwikkelaar kon bouwen in Odijk dankzij voorkennis', 'Bouwen met een luchtje'. De aanbestedingswedstrijd is niet volledig in overeenstemming met gangbare beginselen, een bepaling over nader onderhandelen is gegeven, betekent niet dat Zondag met voorkennis heeft deelgenomen. Het beginsel van hoor en wederhoor is niet serieus genomen. De rectificatie op voorpagina regioversie Utrecht en website wordt bevolen. AD moet regionale kranten, die naar aanleiding van haar publicaties hebben geschreven , informeren over de rectificatie.

4.9. AD c.s. gheeft in de gewraakte publicatie bedenkingen geuit ten aanzien van zowel de gemeente Bunnik als Zondag. De Voorzieningenrechter heeft, op basis hetgeen partijen naar voren hebben gebracht en de processtukken, de indruk gekregen dat de wijze waarop de aanbestedingswedstrijd vorm heeft gekregen niet volledig in overeenstemming is geweest met de gangbare beginselen van aanbestedingsrecht. Dit is naar voorlopig oordeel echter met name het gevolg van de handelwijze van de Gemeente Bunnik. Naar voorshands oordeel van de voorzieningenrechter is de wijze waarop de aanbestedingswedstrijd vorm heeft gekregen echter onvoldoende om jegens Zondat de verwijten te uiten die AD c.s. thans heeft geuit in de publicaties van 6,7, en 8 maart 2015.
Meer in bijzonder is in dit kader van belang dat de Zondag in oktober 2007 als winnaar van de wedstrijd (fase 4) is uitgeroepen. Artikel 10 van het "wedstrijdprogramma" bepaalt onder het kopje vervolgtraject het volgende: "een eventuele wijziging van de oorspronkelijke uitgangspunten zal leiden tot verrekening of aanpassing van het ontwerp. De opdracht (...)" Onder die omstandigheden is begrijpelijk dat Zondag gebruik heeft gemaakt van de haar in het wedstrijdprogramma geboden mogelijkheid om nader met de gemeente te onderhandelen.

Lees de uitspraak (pdf/html)

IEF 14817

RANJA - limonade met verwatering weer terug als Merk?

Bijdrage ingezonden door Corina Post, Cpostc. Vooronderzoek belangrijk om merkpositie vast te stellen. Vergeten merkproducten zoals Tjolk en Exota keren terug in het schap van de supermarkt. Terwijl de grote multinationals als Unilever en Heinz nationale merken schrappen probeert de jonge en ambiteuze investeringsmaatschappij Nederlands MerkGoed “oude” merken een tweede leven te geven. Zij debuteert nu met RANJA. Afgezien van het financiële, strategische en commerciële plaatje om het product RANJA succesvol te herintroduceren, dient ook stilgestaan te worden bij het merk zelf. MerkGoed zegt de rechten van het merk RANJA van de huidige houder, de Burg Groep BV, te hebben overgenomen. Maar kunnen zij nog rechten ontlenen aan de merkregistratie van RANJA?

RANJA Toen
Het merk RANJA werd in de jaren twintig geregistreerd en op de markt gezet door de Groningse firma C. Polak Gzn als een dorstlessend drankje in de tijd van de drooglegging. Het was een kant en klare sinaasappelsap limonade. In de jaren vijftig waren de reclamecampagnes zo succesvol dat RANJA steeds populairder werd. Maar het succes kende ook een keerzijde. Het merk kreeg te maken met inbreukmakers zoals: PRANJA of SINJA. Ook werd in cafés goedkopere limonade in de RANJA glazen gedaan en als RANJA verkocht.

De zeshoekige RANJA-fles werd nagemaakt door de concurrent. De vorm van de fles gaf namelijk een vertekend beeld waardoor er meer siroop in de fles leek te zitten.

RANJA als soortnaam
Dit alles heeft er toe bijgedragen dat het onderscheidende vermogen van het merk RANJA verwaterde. RANJA werd gelijkgesteld aan de soortnaam limonadesiroop. Indien verwatering van een merk optreedt, kan verval ingeroepen worden. Dit houdt in dat een belanghebbende het merk in het merkenregister kan doorhalen. Daarvoor moet wel bewijs van verwatering geleverd worden. De rechter beoordeelt of er op dat moment sprake is van verwatering. De vraag is of RANJA de verwatering van het merk tot soortnaam weer kan herstellen tot merknaam.

Van soortnaam naar merknaam
Herstel van soortnaam naar merknaam zou in principe mogelijk moeten zijn maar dit heeft tijd nodig. Het publiek moet in RANJA niet meer een algemene limonade aanduiding zien maar een merk. Onderscheidend vermogen is namelijk geen constante factor.

Het advies is om in de communicatie duidelijk te zeggen dat RANJA een geregistreerd ® merk is en dat de soortnaam limonadesiroop is. Daarnaast moet handhavend worden opgetreden tegen verkeerd gebruik in bladen, (woorden)boeken en op websites. Ondanks dat opname in een woordenboek op zichzelf niet bepalend is, kan het wel invloed hebben of het merk een gebruikelijke benaming is geworden.

De tijd moet dan leren of de soortnaam RANJA voor limonadesiroop uit het collectieve geheugen verdwijnt; uitburgering slaat om naar inburgering.

Vooronderzoek naar merkrechten
Een goed vooronderzoek naar de merkrechten van een merk dat opnieuw in de markt wordt gezet, is belangrijk om het een kans van slagen te vergroten. Er dient namelijk ook gekeken te worden naar andere aspecten die een mogelijk probleem voor het herintroducerende merk kan vormen. Een geregistreerd merk dat langer dan 5 jaar niet meer in gebruik is, is kwetsbaar voor doorhaling uit het merkenregister. Door het merk weer in gebruik te nemen worden de rechten in het merk herstelt (Heilung). Daarnaast zal uit een vooronderzoek blijken of er geen gelijkende merken geregistreerd zijn in het register. De merkrechten van RANJA zijn onlangs herstelt maar zij kan gelijkende merken die voor haar hersteldatum zijn geregistreerd, niet meer tegenhouden, afgezien van de vraag of zij uberhaupt rechten kan ontlenen aan het merk.

Zou MerkGoed het woordmerk RANJA nu opnieuw willen indienen voor limonadedrank dan zal zij eerst inburgering moeten aantonen. Het Benelux merkenbureau geeft aan dat zij RANJA als soortnaam zullen beoordelen. Een nieuwe indiening kan wel maar dan als een gecombineerd woord/beeldmerk.

RANJA NU
RANJA’s receptuur heeft een hedendaagse aanpassing ondergaan. Het drankje bevat geen geen zoetstoffen en kleurstoffen meer. Wel zal de limonade verkocht worden in een gelijkende verpakking van weleer. Het is dat stukje nostalgie oftewel “de beleving” dat verkocht wordt aan de consument. Maar bezint eer gij begint want aan zo’n nostalgisch product als RANJA zitten wel een aantal merkbeschermingshaken en ogen.

IEF 14805

Blijf af! Die software is van mij!

S.J. van Diemen, 'Blijf af! Die software is van mij', sandravandiemen.nl
Samenvatting van Sandra van Diemen, Linkedinsandravandiemen.nl. Open source software (OSS) is inmiddels bij iedereen bekend. De kern van OSS is de vrije broncode, die de gebruiker kan zien, wijzigen en verveelvoudigen. Dit brengt grote voordelen met zich mee. Deze toestemming wordt gegeven in auteursrechtelijke licenties, waarin naast deze rechten dikwijls ook plichten zijn vervat.

Ook de overheid is de kracht van OSS niet ontgaan. In het beleidsplan “Nederland Open in Verbinding” (NOiV), is de doelstelling opgenomen om de interoperabiliteit te vergroten en de vendor lock-in te verkleinen. Dit wordt gerealiseerd door het gebruik van OSS. De overheid distribueert volgens dit plan haar software, waar mogelijk, onder de European Union Public License (EUPL). Denk hierbij aan belastingaangiftesoftware. Het zou zomaar kunnen dat de overheid met deze gedistribueerde software inbreuk maakt op de software van een derde.

De probleemstelling in mijn scriptie is dan ook als volgt:

Studente Sophia is geïnteresseerd in het ontwikkelen van software en heeft zelf een computerprogramma geschreven. Zij heeft daarbij geen gebruik gemaakt van de broncode van een ander. Sophia, als auteursrechthebbende op haar nieuwe en zelf gecreëerde werk, heeft dan ook de volledige zeggenschap over de broncode van haar software. Sophia is studente aan de RuG en heeft in het multimedialokaal aan haar computerprogramma gewerkt. Tevens heeft zij op het netwerk een kopie van haar broncode opgeslagen.

Op een dag leest Sophia de krant en ziet een advertentie ter promotie van open source computerprogramma X, verspreid door de overheid, en zij vindt dit programma merkwaardig veel op haar eigen software lijken. We hebben te maken met open source software en hierdoor heeft Sophie de gelegenheid om de broncode in te zien. Sophia constateert dat haar broncode één op één is overgenomen. Dit is natuurlijk niet de bedoeling. Ze had hier op zijn minst geld aan kunnen verdienen. Er wordt dus bij de uitgave van open source software door de overheid, inbreuk gemaakt op het auteursrecht van een derde. Wie kan Sophia nu aanspreken als benadeelde, derde, partij?

We hebben gezien dat Sophia zelf software ontwikkeld heeft, waarvan de broncode op de één of andere wijze in handen van de overheid terecht is gekomen. Ook is bekend dat het gaat om OSS. Van belang is nu welke weg de broncode van Sophia afgelegd heeft voordat deze in de broncode, uitgegeven door de overheid, is terechtgekomen.

Voordat de overheid haar software uitbrengt, zal zij dit eerst moeten verkrijgen. Software inkoop door de overheid vindt plaats onder de ARBIT-voorwaarden en naar aanleiding van het beleidsplan NOiV, zal zij open source software verkrijgen. De IT-leverancier levert deze software, waarbij de IT-leverancier deze software niet (geheel) ontwikkeld heeft.. Het open karakter van OSS brengt namelijk mee dat men voortbouwt op en bijdraagt aan het werk van een ander. De IT-leverancier kan de OSS dan wel verkrijgen van een open source project, wat uiteenvalt in bijdragen van Contributors, dan wel van een onafhankelijke derde.

Een ieder van deze genoemde partijen zou aansprakelijk kunnen zijn, mits de broncode van Sophia niet later in de keten is toegevoegd. Wel zijn er allerlei IT-voorwaarden van toepassing.
- De CLA tussen de contributor en het open source project;
- de open source licentie tussen de distributeur en de latere gebruiker
- en de ARBIT-voorwaarden tussen de IT-leverancier en de overheid.
De meeste van deze licenties en voorwaarden bevatten exoneraties. Echter zijn exoneraties alleen van toepassing tussen de contractpartijen en Sophia is hier geen contractpartij.

Een zorgvuldigheidsnorm kan nog soelaas bieden om onder de aansprakelijkheid uit te komen. Alleen het open source project kan hier mogelijk een beroep op doen. De communities van projecten hanteren namelijk, onder andere, uitgebreide controlesystemen.
Sophia kan uiteindelijk kiezen uit de Contributor en de IT-leverancier, waarop ik het advies geef verhaal te halen bij laatstgenoemde.
De IT-leverancier is een commerciële en financieel draagkrachtige partij die, onder de ARBIT-voorwaarden, van de overheid een opdracht krijgt OSS te leveren. In artikel 59 van de ARBIT-voorwaarden uit 2010, wordt een speciaal onderzoek naar het intellectuele eigendomsrecht voorgeschreven indien het gaat om OSS. In de ARBIT-voorwaarden van 2014 ontbreekt dit artikel. Er is nog wel een algemene onderzoeksplicht, op grond waarvan de IT-leverancier weet dat de overheid geen inbreuk wil maken en daar ook uitgebreid onderzoek naar moet doen. De IT-leverancier zal dan ook altijd, aantoonbaar willens en wetens, een inbreuk op het auteursrecht plegen.

Dus mijn antwoord op de vraag: “Wie kan ik aanspreken, indien ik ontdek dat de overheid open source software uitbrengt, die inbreuk maakt op mijn auteursrecht?”, is dan ook: De IT-leverancier

Dit is een samenvatting. De volledige scriptie is beschikbaar via www.sandravandiemen.nl.

IEF 14816

Nederlands auteursrecht misschien wel meest flexibel

Bijdrage ingezonden door Michel Frequin, VOI©E. Volgens het rapport “The 2015 intellectual property and economic growth index” van Benjamin Gibert zou Nederland slecht scoren wat betreft flexibel auteursrecht en daarmee economische groei belemmeren. Maar zijn index onder de loep nemend, kom ik tot de conclusie dat Nederland wellicht de hoogste score had moeten hebben.

“Strenge bescherming copyright in Nederland remt economische groei” schreef Thieu Vaessen 24 maart in het Financieele Dagblad. Hij baseert deze conclusie op een rapport van The Lisbon Council for Economic Competitiveness and Social Renewal. Dit is een door de Europese Commissie gesubsidieerde denktank die moet bijdragen aan het verwezenlijken van de Europese Unie als de meest competitieve en dynamische kenniseconomie van de wereld. Volgens dat rapport zou Nederland van alle onderzochte landen de minst flexibele auteursrechtwetgeving hebben en zou dat een rem zetten op de Nederlandse economie in het digitale tijdperk.

Op persoonlijke titel
Het bewuste rapport “The 2015 intellectual property and economic growth index” is geschreven door Benjamin Gibert, een aan the Lisbon Council geassocieerde medewerker die dit rapport op persoonlijke titel heeft geschreven. Gibert heeft van 8 landen (VS, GB, Duitsland, Zweden, Spanje, Japan, Frankrijk en Nederland) de Scope and Flexibility of Exceptions tot Exclusive Rights (SFEER) index berekend en in voornoemde volgorde is Nederland op de achtste en laatste plaats uitgekomen met een SFEER-score van 5.94 tegenover de VS op de eerste plaats met als hoogste score 8.13. Om tot deze index te komen konden maximaal 10 punten worden verworven op basis van het op grond van de wetstekst hebben van uitzonderingen op het exclusieve auteursrecht, zoals voor reproductie, citaten, parodie, vrije nieuwsgaring, onderwijs, wetenschap en bibliotheken.

Nederlands citaatrecht niet flexibel?
Als eerste blijkt dat de hoge score van de Verenigde Staten gebaseerd is op de mening van de auteur dat het auteursrecht in de Verenigde Staten met zijn fair use doctrine veel meer flexibel is dan in landen waar de uitzonderingen in de wet staan, waardoor niet flexibel kan worden ingespeeld op nieuwe ontwikkelingen. Nog los van het feit dat daarover in auteursrechtelijke kringen verschillend wordt gedacht, gaat deze conclusie voorbij aan het feit dat wettelijke normen voor uitzonderingen doorgaans voldoende ruimte laten voor interpretatie en toepassing door praktijk en rechtspraak.
Het gaat dan ook gelijk al mis met het eerste voorbeeld dat Gibert aangeeft met betrekking tot Nederland. Nederland scoort in tegenstelling tot de andere landen maar een half punt op de tekst van het wettelijk citaatrecht omdat de wetstekst duidelijk zou maken dat Nederland veel meer beperkende voorwaarden aan citeren stelt dan Groot-Brittannië. Al wordt daarbij wel vermeld dat de auteur niet weet wat de betekenis is van 'wat naar de regels van het maatschappelijk verkeer redelijkerwijs geoorloofd is en door het te bereiken doel is gerechtvaardigd'. Juist het Nederlandse citaatrecht wordt door de Adviescommissie Auteursrecht beschouwd als een belangrijk flexibel instrument, waaronder ook nieuwe vormen van gebruik kunnen worden gerekend, zoals user generated content.

Te weinig punten
Vervolgens blijkt Nederland om onverklaarde reden ook maar een half punt te krijgen voor de parodie-exceptie (die alleen al op grond van de Europees recht dezelfde wettelijke betekenis zou moeten hebben als de andere onderzochte EU-landen die hiervoor wel een vol punt hebben gekregen). Dan heeft Nederland 0 punten toegekend gekregen voor “incidental inclusion”, terwijl via artikel 18a toch wel degelijk de optie uit de Europese Richtlijn is gelicht voor de incidentele verwerking als onderdeel van ondergeschikte betekenis in een ander werk. Al lijkt de economische relevantie van deze beperking sowieso niet erg groot.
Voor privékopiëren, time-shifting en format-shifting waren voor deze index 3 punten te verdienen, waarvan Nederland er 1 kreeg toebedeeld: geen punten voor time-shifting en format-shifting terwijl deze vormen van gebruik toch geacht worden te zijn toegestaan binnen de voorwaarden van artikel 16c.

Koploper?
Kortom, Nederland zou net zo goed op ruim 9 punten hebben kunnen uitkomen en daarmee gelijk weer koploper zijn van de in het onderzoek van Gibert meegenomen 8 landen.

Gibert toont in zijn data-analyse van de groei van de toegevoegde waarde van auteursrecht in de economie aan dat landen met een hoge score op de flexibiliteitsindex ook hoog scoren in toegevoegde waarde. Nederland zou op dat punt dus slecht scoren en dat lijkt in tegenspraak met de scores van Nederland in de WIPO-onderzoeken naar het economisch belang van het auteursrecht. Maar als de conclusies van Gibert wat dat betreft zouden kloppen, dan ligt dat in ieder geval niet aan een slechte flexibiliteitsscore.

Michel Frequin
directeur VOI©E

IEF 14815

Vereniging voor IE ProcesAdvocaten VIEPA - inspraak en suggesties

Een ieder wordt uitgenodigd binnen twee weken na deze publicatie commentaar te leveren en suggesties te doen door deze toe te sturen aan de secretaris van het voorlopig bestuur Mr Carreen Shannon (Carreen.Shannon@deterink.com)

Het voorlopige bestuur van de VIEPA bestaat uit de navolgende leden:
Prof. mr Willem Hoyng, voorzitter
Mr Carreen Shannon, secretaris
Mr Thera Adam-van Straaten, penningmeester
Prof. mr Dirk Visser, opleidingen /examen / PAO
Mr Wouter Pors, tevens bestuurslid VIE

VIEPA (inspraak en suggesties?)
1. De VIEPA (de Vereniging voor IE ProcesAdvocaten) wordt een (door de Orde van Advocaten) erkende specialisatievereniging.
2. Het voorlopige bestuur denkt aan de navolgende toelatingseisen:
Grandfather clause
a. 7 jaar ingeschreven als advocaat
b. Aantoonbaar werkzaam op het gebied van de IE in de vijf jaren voorafgaand aan het verzoek om inschrijving. Aantoonbaar werkzaam op het gebied van IE betekent dat minimaal 400 uur per jaar in IE-zaken moet zijn gewerkt.
c. Gedurende de laatste 3 jaar ieder jaar 3 zelfstandig gevoerde en gepubliceerde IE-procedures of vergelijkbare ervaring op het gebied van het IE procesrecht ter beoordeling van de Adviescommissie.
Aspirant Lid
a. Afgeronde advocatenstage
b. Aantoonbaar werkzaam op het gebied van IE gedurende het jaar voorafgaand aan het verzoek tot toelating als aspirant lid. Aantoonbaar werkzaam op het gebied van de IE betekent dat minimaal 300 uur in IE-zaken moet zijn gewerkt.
Lid
a. 5 jaar ingeschreven als advocaat
b. Aantoonbaar werkzaam op het gebied van de IE in de twee jaren voorafgaand aan het verzoek om inschrijving. Aantoonbaar werkzaam op het gebied van IE betekent dat minimaal 400 uur per jaar in IE-zaken moet zijn gewerkt.
c. Gedurende het jaar voorafgaande aan het verzoek tot inschrijving drie zelfstandig gevoerde en gepubliceerde IE- procedures of vergelijkbare ervaring op het gebied van het IE-procesrecht ter beoordeling van de Adviescommissie.
d. Geslaagd voor het examen IE-procesadvocaat.
Lid blijven
a. Het behalen van 8 PAO punten door het volgen van externe cursussen/deelnemen aan congressen etc. welke door de Adviescommissie zijn goedgekeurd.
b. Het minimaal jaarlijks 400 uur besteden aan IE-zaken.
c. Het jaarlijks zelfstandig voeren van drie gepubliceerde IE-procedures of vergelijkbare ervaring op het gebied van IE-procesrecht ter beoordeling van de Adviescommissie.
Buitengewone leden
Benoeming door het bestuur na goedkeuring door de Adviescommissie.

Aantekening octrooirecht
Leden die zijn toegelaten tot EPLAW hebben het recht “specialisatie octrooirecht” te vermelden.

Het examen
Het examen wordt vastgesteld en beoordeeld door de Adviescommissie. Het examen wordt tweemaal per jaar afgenomen.

Exameneisen
Het examen is een schriftelijk of mondeling (open) boek examen (afhankelijk van het aantal deelnemers ter keuze van de Adviescommissie). De kandidaat moet in staat zijn binnen een beperkte tijd een casus op het gebied van het IE-recht (m.u.v. het octrooirecht) te behandelen waarbij de kandidaat voldoende dient aan te tonen in een IE-procedure de juiste argumenten voor partijen te kunnen aanvoeren en op hun waarde weet te schatten en blijk geeft van een goed inzicht in en kennis van het nationale IE-recht en het IE-procesrecht.

Er is geen verplichte opleiding tot het examen maar de Vereniging bevordert het bestaan van een of meer van dergelijke opleidingen.

3. Jaarlijkse contributie
Aspirant lid: € 30,00 Lid: € 50,00

4. De Adviescommissie
De Adviescommissie bestaat uit (minimaal drie maximaal vijf) ervaren oud IE-advocaten en/of (in minderheid) ervaren of oud full time docenten en/of ervaren IE-rechters. De Adviescommissie beslist in hoogste instantie t.a.v. geschillen met betrekking tot toelating en royement.

5. Verhouding met VIE
Het is de bedoeling dat de Vereniging eigen rechtspersoonlijkheid krijgt maar gelieerd is met de VIE doordat de statuten zullen bepalen dat minimaal een van leden van het bestuur ook bestuurslid van de VIE dient te zijn.

6. Website
De Vereniging zal een eigen tweetalige website krijgen met (onder meer ) als inhoud:
1. Een “consumenten pagina” waarin uitgelegd wordt wat IE is en wat het betekent als iemand lid van de Vereniging is
2. De statuten van de Vereniging
3. De lidmaatschapseisen
4. Een ledenlijst
5. De erkende PAO cursussen
6. Een actualiteiten pagina: aankondigingen ledenvergadering etc.

7. Het voorlopige bestuur
Het voorlopige bestuur bestaat uit de navolgende leden:
- Prof.mr Willem Hoyng, voorzitter
- Mr Carreen Shannon, secretaris
- Mr Thera Adam-van Straaten, penningmeester
- Prof. mr Dirk Visser, opleidingen /examen / PAO
- Mr Wouter Pors, tevens bestuurslid VIE

Een ieder wordt uitgenodigd binnen twee weken na deze publicatie commentaar te leveren en suggesties te doen door deze toe te sturen aan de secretaris van het voorlopig bestuur Mr Carreen Shannon (Carreen.Shannon@deterink.com)

IEF 14814

Verwijderen van deel van filmpje over drugslab

Vzr. Rechtbank Limburg 26 maart 2015, IEF 14814; ECLI:NL:RBLIM:2015:2515  (L1)
Op 1 maart 2015 heeft in een loods in Brunssum door de politie een inval plaatsgevonden, waarbij een drugslaboratium is ontdekt. Van het politieonderzoek is door de lokale omroep cameraopnamen gemaakt, die op de website zijn geplaatst. Opname zijn verkocht aan regionale omroep, die het tot een filmpje heeft bewerkt en met eigen tekst op haar website plaatst. En in het regionale journaal is er aandacht aan besteed. Ten onrechte is de indruk gewekt dat eisers betrokken zijn (geweest) bij de inval en vondst van het drugslaboratorium alsmede de arrestaties. Die schijn dient te worden weggenomen, een deel van het filmpje moet worden verwijderd.

De voorzieningenrechter veroordeelt L1 om binnen drie dagen na dit vonnis de in rechtsoverweging 4.7. bedoelde aanpassing door te voeren in het bericht van 1 maart 2015, geplaatst op de website www.1limburg.nl, zulks op straffe van een dwangsom van € 500,00 voor iedere dag of deel daarvan dat L1 niet aan het in dit vonnis bepaalde voldoet, met een maximum van € 20.000,00,
IEF 14813

Muziekstudio vordert inkomsten van levensliedzanger

Rechtbank Amsterdam 18 maart 2015, IEF 14813;  ECLI:NL:RBAMS:2015:1684 (Muziekstudio levensliedzanger)
Contractenrecht. Omkering bewijslast. Vordering muziekstudio op levensliedzanger uit hoofde van overeenkomst op grond waarvan de zanger een deel van inkomsten gegenereerd met optredens aan de muziekstudio diende af te dragen. Rechtbank ziet aanleiding bewijslast om te keren. In rechte staat vast dat de zanger heeft opgetreden, maar hij stelt daarvoor geen geld te hebben ontvangen. Nu onvoldoende is betwist dat de zanger zijn administratie niet op orde had en hij (en niet de muziekstudio) degene is die de contracten sloot met de derden waar hij optredens gaf, wordt de zanger opgedragen te bewijzen dat hij voor deze optredens geen, dan wel een lagere vergoeding ontving.

Non-recording
Terzake inkomsten uit non-recording activities (optredens (…)) zal 8Ball 60% van de (100%) netto exploitatie inkomsten aan [eiser sub 1] doorbetalen: Deze 60% wordt als volgt tussen partijen verdeeld:
Artiest: 40% aldus (2/3) van de door [eiser sub 1] ontvangen bedragen
Maatschappij:    20% aldus (1/3) van de door [eiser sub 1] ontvangen bedragen

2.4.
Op 11 januari 2011 heeft 8Ball de samenwerkingsovereenkomst ontbonden vanwege uitblijvende successen.

4.1.
Tussen partijen staat vast dat de overeenkomst op 9 augustus 2012 is geëindigd. De vraag die voor ligt is of [gedaagde] gehouden is uit hoofde van de overeenkomst bedragen aan [eisers gezamenlijk] te voldoen over de periode tot 9 augustus 2012. Het primaire verweer van [gedaagde] dat niet hij maar 8Ball zou moeten worden aangesproken, ziet in feite op de vordering van [eisers gezamenlijk] voor zover die is gegrond op artikel 4 van de overeenkomst. Nu ter gelegenheid van de zitting door [eisers gezamenlijk] is erkend dat er geen inkomsten worden gevorderd die vallen onder artikel 4, kan het antwoord op de vraag op wie de betalingsverplichting uit hoofde van dat artikel rust, verder in het midden blijven.
4.6.
[gedaagde] heeft aangevoerd dat hij voor zijn optredens geen geld heeft ontvangen. De rechtbank stelt voorop dat op grond van geldend bewijsrecht in beginsel op [eisers gezamenlijk] de bewijslast rust van hun stelling dat [gedaagde] betaalde optredens heeft gegeven, nu zij zich beroepen op het rechtsgevolg van die stelling, te weten afdracht van een percentage van de inkomsten uit die optredens. De rechtbank is echter van oordeel dat in de onderhavige situatie de eisen van redelijkheid en billijkheid tot een andere bewijslastverdeling nopen. Daartoe is het volgende redengevend. Ofschoon uit de overeenkomst geen expliciete administratieplicht volgt, vloeit uit het bepaalde in artikel 5 voort dat partijen inzichtelijk moeten kunnen maken wat zij aan inkomsten genereren. Evident is dat [eisers gezamenlijk] er belang bij heeft te weten welke optredens [gedaagde] heeft gegeven en wat hij daarmee heeft verdiend. [gedaagde] heeft onvoldoende betwist dat hij zijn administratie niet op orde had. Het voorgaande heeft reeds tot gevolg dat het risico van de omstandigheid dat uit de administratie van [gedaagde] niet zonder meer is af te leiden of, en zo ja hoeveel inkomsten hij met optredens heeft gegenereerd, voor rekening van [gedaagde] dient te komen. [gedaagde] is ook steeds degene geweest die de wederpartij was in de relatie tussen hem en de derde van wie hij gelden ontving en zal uit dien hoofde over onderliggende contracten en betalingsbewijzen beschikken. [eiser sub 1] stond hier volledig buiten. Ook dat noopt tot een andere risicoverdeling. Aldus vloeit uit de eisen van redelijkheid en billijkheid een andere verdeling van de bewijslast voort.
IEF 14812

Broccoli en Tomaten-octrooien zijn geldig

EOB Grote kamer van beroep 25 maart 2015, IEF 14812; G 2/12 (Tomatoes II) - IEF 14812; G 2/13 (Broccoli II)
Octrooirecht op zaden, vruchten en plantmateriaal:
1. The exclusion of essentially biological processes for the production of plants in Article 53(b) EPC does not have a negative effect on the allowability of a product claim directed to plants or plant material such as plant parts[Tomatoes: or a fruit].

[Broccoli case only: 2.a. The fact that the process features of a product-by-process claim directed to plants or plant material other than a plant variety define an essentially biological process for the production of plants does not render the claim unallowable.]

2.b. In particular, the fact that the only method available at the filing date for generating the claimed subject-matter is an essentially biological process for the production of plants disclosed in the patent application does not render a claim directed to plants or plant material other than a plant variety unallowable.

3. In the circumstances, it is of no relevance that the protection conferred by the product claim encompasses the generation of the claimed product by means of an essentially biological process for the production of plants excluded as such under Article 53(b) EPC.