DOSSIERS
Alle dossiers

Bevoegdheid  

IEF 15503

Verwijzing 'in conventie' omvat niet ook de zaak 'in reconventie'

Rechtbank Den Haag 2 december 2015, IEF 15503 (Alpargatas tegen Brands & Concepts)
Eindvonnis na IEF 15325. Slippers met daarop Hollandaisas maken inbreuk op het Gemeenschapswoordmerk HAVAIANAS. Onder 'in conventie' in het dictum van het verwijzingsvonnis omvat niet de verwijzing 'in reconventie'. Er is nauwe samenhang, maar er moet afzonderlijk worden beslist. Als het niet-verwijzen van de zaak 'in reconventie' als kennelijke fout wordt beschouwd, betekent niet dat er nu ruimte is voor verbeterde lezing, dat staat op gespannen voet met de herstelprocedure (artikel 31 Rv).

2.4. De rechtbank overweegt als volgt. Anders dan Brands & Concepts betoogt, kan niet worden geoordeeld dat de in het dictum van het verwijzingsvonnis onder “in conventie” opgenomen verwijzing, de verwijzing in reconventie omvat. Dat er nauwe samenhang tussen de zaken in conventie en reconventie bestaat neemt immers niet weg dat hierop afzonderlijk moet worden beslist. In het dictum van het verwijzingsvonnis wordt ook duidelijk onderscheid tussen de zaken in conventie en reconventie gemaakt. Onder “in reconventie” zijn twee verklaringen voor recht gegeven en vervolgens is zowel in conventie als in reconventie het meer of anders gevorderde afgewezen. Niet is vermeld dat de zaak in reconventie (ten dele) naar deze rechtbank wordt verwezen.

2.5. Zo het niet-verwijzen van de zaak in reconventie als kennelijke fout in het dictum moet worden beschouwd, betekent dat niet dat zonder meer plaats is voor verbeterde lezing van dat dictum door deze rechtbank, zoals Brands & Concepts klaarblijkelijk voorstaat. De rechtbank zou daarmee een voor de omvang van het geding van belang zijnde en, gegeven het standpunt van Alpargatas, tussen partijen niet onbestreden uitleg aan het dictum van een vonnis van een andere rechtbank geven, hetgeen op gespannen voet staat met de in artikel 31 van het Wetboek van Burgerlijke Rechtsvordering (Rv) neergelegde herstelprocedure, volgens welke het aan de rechter is die het vonnis heeft gewezen om tot verbetering van zijn vonnis over te gaan. Bovendien moet er met Alpargatas vanuit worden gegaan dat het niet-verwijzen van de reconventionele vorderingen in het aanhangige hoger beroep tegen het verwijzingsvonnis aan de appelrechter kan worden voorgelegd. Voornoemde omstandigheden staan naar het oordeel van de rechtbank aan de door Brands & Concepts gewenste verbeterde lezing van het dictum in de onderhavige procedure in de weg. Daarom gaat de rechtbank, in aanmerking genomen dat terzake niet is verzocht een beslissing in appel of in een herstelprocedure af te wachten, van het dictum van het verwijzingsvonnis uit zoals dat thans luidt. Zij gaat er dus vanuit dat de zaak in reconventie niet naar haar is verwezen en zal de betreffende vorderingen niet beoordelen.

IEF 15464

Rechter onbevoegd inzake grensoverschrijdende vorderingen

Vzr. Rechtbank Den Haag 27 november 2015, IEF 15464 (I4F tegen Unilin)
Uitspraak mede ingezonden door Wouter de Jong, Freshfields Bruckhaus Deringer. Octrooirecht. Internationale bevoegdheid. I4F is houdster van EP 724. Later heeft zij octrooi aangevraagd voor Click4U. Unilin stelt dat deze laatste aanvraag inbreuk maakt op haar octrooi EP 341. Omdat volgens I4F EP341 nietig is, vraagt zij Unilin te verklaren deze niet tegen haar in te roepen, wat Unilin afwijst. I4F vordert vernietiging van het Nederlandse deel voor EP 341. Nu Liechtenstein geen EU-lidstaat is en geen partij is bij het EVEX-Verdrag zijn beperkingen in beginsel niet van toepassing op vorderingen. Echter de rechtbank oordeelt zichzelf niet bevoegd. I4F wordt niet-ontvankelijk verklaard in haar vorderingen.

 

4.5. Voor zover voor vorderingen B de geldigheid van buitenlandse delen van EP 341 moet worden beoordeeld, bestaat gezien de artikelen 24 lid 4 EEX II-Vo respectievelijk artikel 22 lid 4 EVEX-Verdrag geen bevoegdheid voor de hoofdprocedure. Nu Unilin in Nederland is gevestigd en derhalve een reële band als bedoeld in het arrest HvJEG 17 november 1998 (C-391/95, Van Uden - Decoline, r.o. 40) geacht kan worden aanwezig te zijn, kan de bevoegdheid in dit kort geding echter worden gebaseerd op artikel 35 EEX IIVo. Het bepaalde in artikel 24 lid 4 EEX II-Vo verzet zich daar niet tegen omdat slechts een voorlopige inschatting van de geldigheid van het buitenlandse deel van het octrooi wordt gemaakt (vergelijk HvJEU 12 juli 2012, C-616/10, Solvay - Honeywell, r.o. 51). Aan te nemen is dat hetzelfde geldt voor de verhouding tussen artikel 31 EVEX-Verdrag en artikel 22 lid 4 EVEX-Verdrag.

4.6. Met partijen is ter zitting gesproken over de betekenis van het slot van overweging 33 van de considerans van de EEX II-Vo, in het bijzonder of gezien deze overweging het voorgaande anders zou moeten worden beoordeeld. De overweging luidt:
Wanneer voorlopige en bewarende maatregelen zijn gelast door een gerecht dat bevoegd is om van het bodemgeschil kennis te nemen, moet het vrije verkeer ervan worden gewaarborgd krachtens deze verordening. Voorlopige en bewarende maatregelen die door een gerecht als hierboven bedoeld zijn gelast zonder dat verweerder is gedaagd te verschijnen, mogen evenwel niet worden erkend en ten uitvoer gelegd, tenzij de beslissing waarin de maatregel is vervat, vóór de tenuitvoerlegging aan de verweerder is betekend. Dit laat de erkenning en tenuitvoerlegging van dergelijke maatregelen krachtens nationaal recht onverlet. Wanneer voorlopige en bewarende maatregelen zijn gelast door een gerecht van een lidstaat dat niet bevoegd is om van het bodemgeschil kennis te nemen, moeten de gevolgen van de maatregelen krachtens deze verordening worden beperkt tot het grondgebied van die lidstaat.

4.7. Uit de context van de overweging blijkt echter dat de in de laatste zin bedoelde beperking ziet op de erkenning en tenuitvoerlegging van de maatregelen. De beperking is aangebracht in artikel 2 onder a EEX II-Vo dat bepaalt dat voor de toepassing van hoofdstuk III (erkenning en tenuitvoerlegging) het begrip „beslissing” (slechts) voorlopige en bewarende maatregelen omvat die zijn gelast door een gerecht dat overeenkomstig de verordening bevoegd is om van het bodemgeschil kennis te nemen. Artikel 31 EEX-Vo oud, thans 35 EEX II-Vo, is echter ongewijzigd gebleven.

4.8. Gezien artikel 2 onder a EEX II-Vo zal bij toewijzing van vorderingen B het gelaste verbod niet – in ieder geval niet op basis van de verordening - buiten Nederland kunnen worden erkend en tenuitvoergelegd. Dat laat onverlet dat bevoegdheid van deze rechtbank bestaat dergelijke maatregelen te gelasten en dat als gevolg in voorkomend geval door Unilin verbeurde dwangsommen in Nederland op haar kunnen worden verhaald.

4.9. Voor vorderingen C geldt dat geen bevoegdheid kan worden aangenomen om deze maatregelen te gelasten omdat zij een inmenging vormen in de rechtsmacht van het buitenlandse gerecht en daarmee de toepassing van de bevoegdheidsregels van de EEX IIVo worden ingeperkt (vergelijk HvJEG 27 april 2004, C-159/02, Turner - Grovit, r.o. 27, 29 en 31).

4.10. Nu Liechtenstein geen EU-lidstaat is en geen partij is bij het EVEX-Verdrag zijn beperkingen als hiervoor besproken in beginsel niet van toepassing op vorderingen D. Deze rechtbank is bevoegd om van de hoofdzaak kennis te nemen en derhalve eveneens om voorlopige grensoverschrijdende maatregelen te treffen die zien op het Liechtensteinse deel van EP 341. Indien ook voor Liechtenstein zou moeten worden aangenomen dat de Nederlandse rechter niet bevoegd is over de geldigheid van het daar van kracht zijnde deel van EP 341 te oordelen, geldt zoals hiervoor is overwogen dat zulks niet in de weg staat aan een voorlopige inschatting van de geldigheid van het octrooi in dit kort geding.

IEF 15432

Bevoegdheidsregeling derogeert niet aan dwangsomveranderende bevoegdheid ex 611d Rv

Vzr. Rechtbank Den Haag 17 november 2015, IEF 15432 (VdHeuvel tegen Altrex)
Uitspraak ingezonden door Lars Bakers, Bingh advocaten. Executie. Procesrecht. Bevoegdheid. In kort geding is VdHeuvel bevolen tot staking auteursrechtinbreuk [IEF 12717] op de door Altrex geproduceerde Double Decker-huishoudtrap. Eiser vordert matiging van de dwangsommen en verbod om het verbod te handhaven zoals bekrachtigt in de vaststellingsovereenkomst. Met de Twin-Deck 2.0 stelt eiser dat er voldoende afstand is genomen. Nu Altrex in Zwolle is gevestigd, kan de bevoegdheid van de Rechtbank Den Haag niet worden gebaseerd op 438 jo 99 Rv. De bestaande regeling derogeert niet aan in artikel 611d Rv vermelde uitsluitende bevoegdheid van de rechter die een dwangsom heeft opgelegd tot aanpassing of opheffing van die dwangsom. Er is ook geen relatieve bevoegdheid ter zake van onrechtmatige daad (102 Rv) voor de rechtbank Den Haag, en verwijst de zaak naar Rechtbank Overijssel.

IEF 15311

Zwitserse Bacardi moet zekerheid stellen conform IE-Indicatietarieven

Rechtbank Den Haag 30 september 2015, IEF 15311; ECLI:NL:RBDHA:2015:11440 (Bacardi tegen B&S)
Procesrecht. Zekerheidsstelling. Niet is in te zien waarom B&S c.s. de incidentele eis tot zekerheidsstelling niet tegelijk met de incidentele vordering in het bevoegdheidsincident [IEF 15308] heeft kunnen instellen, zodat de kosten van dit incident nodeloos gemaakt worden. In het bijzonder de stelling dat Bacardi haar Europese hoofdkantoor in Zwitserland heeft, is niet toereikend om de woonplaatsuitzondering (224 lid 2 sub b Rv) toe te passen. Bacardi NL gelieerd is aan Bacardi Ltd, het risico bestaat dat pas onder de door Bacardi NL gestelde garantie wordt betaald nadat een executoriale titel jegens Bacardi NL is verkregen. Bacardi Ltd dient zekerheid te stellen voor de kosten van een op IE-Indicatietarieven gebaseerde niet-eenvoudige bodemprocedure zonder repliek en dupliek ad €20.000.

4.1.
Niet is in te zien waarom [A] de incidentele eis tot zekerheidsstelling niet tegelijk met de incidentele vordering in het bevoegdheidsincident heeft kunnen instellen. Volgens artikel 224 lid 4 Rv erkent hij daarmee niet de bevoegdheid van deze rechtbank. Evenmin is in te zien dat de noodzaak van zekerheidsstelling pas na het bevoegdheidsincident is gebleken. [A] heeft daarmee gehandeld in strijd met artikel 208 lid 3 Rv, zodat de kosten van dit incident als door hem nodeloos gemaakt moeten worden aangemerkt1. Die kosten dienen voor zijn rekening te komen. Er is echter geen reden [A] om die reden in zijn incidentele vorderingen niet-ontvankelijk te verklaren zoals Bacardi c.s. bepleit.

Tenuitvoerlegging in Zwitserland
4.3. Volgens Bacardi Limited kan een tegen haar te verkrijgen vonnis op grond van het EVEX-Verdrag2 in Zwitserland ten uitvoer worden gelegd. Zij wijst er in dit verband op dat haar Europese hoofdkantoor zich in Zwitserland bevindt, dat zij een correspondentieadres in Zwitserland heeft, dat zij in Zwitserland is ingeschreven bij de Kamer van Koophandel, dat zij rekeningen heeft bij een Zwitserse bank en in Zwitserland personeel in dienst heeft. De uitzondering van artikel 224 lid 2 sub b Rv is evenwel uitsluitend van toepassing op partijen die hun woonplaats of gewone verblijfplaats hebben op de plaats waar de veroordeling tot betaling van de proceskosten ten uitvoer kan worden gelegd. Bacardi Limited is statutair gevestigd in Liechtenstein. Niet is in te zien waarom zou moeten worden geoordeeld dat zij (mede) woonplaats of gewone verblijfplaats heeft in Zwitserland. De omstandigheden die Barcardi c.s. aanvoert en in het bijzonder de stelling dat zij haar Europese hoofdkantoor in Zwitserland heeft zijn in ieder geval niet toereikend om dat aan te nemen.

Verhaal in Nederland
4.4. De uitzondering van artikel 224 lid 2 sub c Rv doet zich voor indien aannemelijk is dat verhaal ten laste van de betrokken partij in Nederland mogelijk is. Omdat de mogelijkheid bestaat dat alleen Bacardi Limited jegens [A] in de proceskosten wordt veroordeeld, is de (gestelde) liquiditeitspositie van Bacardi Nederland in dit verband niet doorslaggevend. De verklaring van Bacardi Nederland dat zij bereid en in staat is de (eventuele) proceskosten van Bacardi Limited te voldoen, is eveneens ontoereikend. Temeer nu Bacardi Nederland gelieerd is aan Bacardi Limited, bestaat immers het risico dat pas onder de door Bacardi Nederland gestelde garantie wordt betaald nadat een executoriale titel jegens Bacardi Nederland is verkregen. Alleen al om die reden is deze garantie niet zodanig dat de proceskosten daarop zonder moeite kunnen worden verhaald, zoals artikel 6:51 BW3 vereist.

Omvang van de zekerheidsstelling
4.5. Op grond van het voorgaande zal de rechtbank Bacardi Limited bevelen zekerheid te stellen op de door [A] verlangde wijze. Partijen zijn het kennelijk met elkaar eens dat op de vorderingen tegen [A] ten aanzien waarvan de rechtbank zich bevoegd heeft geacht artikel 1019h Rv niet van toepassing is. De rechtbank dient echter ook nog te beslissen over de proceskosten die verband houden met de vorderingen waarvoor zij zich in het vonnis van 18 maart 2015 onbevoegd heeft verklaard en ten aanzien waarvan Bacardi c.s. toepassing van artikel 1019h Rv heeft gevorderd. Welke kosten [A] in verband daarmee heeft moeten maken blijkt vooralsnog niet, maar de rechtbank acht aannemelijk dat die de kosten van een niet-eenvoudige bodemprocedure zonder repliek en dupliek niet zullen overstijgen. Die kosten zijn volgens de IE-indicatietarieven te begroten op € 20.000,-. Nu rekening moet worden gehouden met de mogelijkheid dat de proceskosten (deels) zullen worden vastgesteld conform artikel 1019h Rv zal voor dat bedrag zekerheidsstelling worden gelast. Gelet op het bepaalde in artikel 616 Rv bestaat geen grond voor de door [A] gewenste aanhouding alsmede voor de bepaling dat Bacardi Limited niet-ontvankelijk zal worden verklaard indien zij nalaat tijdig zekerheid te stellen.


IEF 15308

Bevoegdheid ook tegen feitelijke buitenlandse beleidsbepalers van merkinbreukmaker

Rechtbank Den Haag 30 september 2015, IEF 15308; ECLI:NL:RBDHA:2015:11227 (Bacardi tegen B&S)
Bevoegdheidsincident; art. 6 EEX-Vo; gerecht van de woonplaats. B&S wordt verweten dat zij door middel van hun betrokkenheid bij de Ierse vennootschappen de inbreuken op de BACARDI-merken hebben gefaciliteerd. Bacardi meent daarnaast B&S als bestuurders en feitelijk beleidsbepalers van de B&S-groep hoofdelijk aansprakelijk zijn voor de inbreuk op de BACARDI-Gemeenschapsmerken door de Nederlandse mede-gedaagden door deze inbreuk te bewerkstelligen, althans niet te voorkomen. In zoverre geldt voor B&S evenzeer dat bevoegdheid om van de vorderingen kennis te nemen gebaseerd kan worden op artikel 6 lid 1 EEX-Vo (oud).


4.2.
De bevoegdheid om kennis te nemen van de vorderingen tegen de buitenlandse gedaagden zou bestaan op grond van artikel 6 lid 1 van Verordening (EG) nr. 44/2001 betreffende de rechtelijke bevoegdheid, de erkenning en de tenuitvoerlegging van beslissingen in burgerlijke en handelszaken, verder: EEX-Vo (oud)2 juncto de artikelen 96 en 97 lid 1 GMVo dan wel op grond van de artikelen 96 juncto 97 lid 5 GMVo. Bacardi c.s. beroept zich voorts op toepasselijkheid van (uitsluitend) de artikelen 6 lid 1 en 5 lid 3 EEX-Vo (oud) voor het geval moet worden geoordeeld dat de tegen de buitenlandse gedaagden ingestelde vorderingen niet zijn aan te merken als vorderingen betreffende inbreuk.


5.3.
De tegen [D] c.s. ingestelde vorderingen zien niet op inbreuk op Gemeenschapsmerken door [D] c.s. zelf maar op het onrechtmatige faciliteren van de inbreuk door de vennootschappen. Bacardi c.s. vordert tegen hen dan ook geen inbreukverbod, maar een gebod om zorg te dragen dat de vennootschappen hun inbreuk staken. Dit is geen vordering als bedoeld in artikel 96 GMVo. Artikel 97 lid 5 GMVo (alsmede artikel 4.6 van het Benelux-verdrag inzake de intellectuele eigendom (merken, tekeningen en modellen) voor wat betreft vordering (ii)) mist daarom toepassing. De internationale bevoegdheid dient dan ook te worden vastgesteld aan de hand van de EEX-Vo (oud).

5.7.
[D] c.s. wordt in het bijzonder verweten dat zij door middel van hun betrokkenheid bij de Ierse vennootschappen de inbreuken op de BACARDI-merken hebben gefaciliteerd.3 Bacardi c.s. meent daarnaast kennelijk echter dat [D] c.s. als bestuurders en feitelijk beleidsbepalers van de B&S groep naast [A] , [B] en [C] hoofdelijk aansprakelijk zijn voor onder meer de inbreuk op de BACARDI-Gemeenschapsmerken door de Nederlandse mede-gedaagden door deze inbreuk te bewerkstelligen, althans niet te voorkomen.4 In zoverre geldt voor [D] c.s. evenzeer dat bevoegdheid om van de vorderingen kennis te nemen gebaseerd kan worden op artikel 6 lid 1 EEX-Vo (oud). Voor zover de vorderingen zijn gebaseerd op andere stellingen geldt echter dat deze rechtbank niet is aan te merken als het gerecht van de woonplaats van een van de mede-gedaagden, zodat artikel 6 lid 1 EEX-Vo (oud) niet van toepassing is.

5.12.
Het vorenstaande leidt tot de conclusie dat de rechtbank onbevoegd is kennis te nemen van de vorderingen jegens [D] c.s., behoudens voor zover zij aansprakelijk worden gehouden voor inbreuk door de Nederlandse mede-gedaagden op de BACARDI-Gemeenschapsmerken, en dat de rechtbank bevoegd is kennis te nemen van de vorderingen jegens [B] en [C] .

IEF 15177

Afgifte broncode ondanks gebrekkige dagvaarding

Vzr. Rechtbank Midden-Nederland 5 augustus 2015, IEF 15177; IEFbe 1476 (CIS ICT Services tegen Qit vzw)
Uitspraak ingezonden door Merle Hafkamp, Gravendeel advocaten. Afgifte software broncode. Procesrecht. CIS vordert bevel tot afgifte van de broncode van Plagiaat. De dagvaarding is gebrekkig aan Belgische QIT BVBA afgegeven in plaats van aan Belgische QIT vzw, maar vzw is niet onredelijk benadeeld, omdat op de dag van betekening een afschrift van de dagvaarding is afgegeven aan de vereffenaar van de ontbonden QIT vzw. De voorzieningenrechter verleent verstek tegen QIT Vzw en beveelt afgifte van de broncode van 'Plagiaat' aan CIS.

IEF 15134

Beide partijen vorderen afzonderlijk van elkaar voeging EAMES-stoel zaken

Rechtbank Den Haag 22 juli 2015, IEF 15134 (Vitra tegen Kwantum) en ECLI:NL:RBDHA:2015:8856 (Kwantum tegen Vitra)
Uitspraak ingezonden door Margot van Gerwen en Charlotte Garnitsch, Deterink. Jasper Klopper en Sven Klos, Klos Morel Vos & Reeskamp. Procesrecht. Vitra vordert staking van auteursrechtinbreuk op de EAMES DWS stoel. Beide partijen hebben afzonderlijk van elkaar gevorderd dat de twee aanhangige bodemzaken [naar aaleiding van IEF 14584] gevoegd zullen worden en voldaan is aan de door artikel 222 Rv gestelde voorwaarden. De incidentele vordering van Kwantum tot voeging wordt toegewezen. De vordering tot niet-ontvankelijk verklaring van Vitra zal worden afgewezen.Vitra heeft terecht aangevoerd dat zij belang heeft bij de door haar ingestelde vorderingen, al omdat zij door het instellen daarvan voorkomt dat de getroffen voorlopige maatregelen - het gelegde bewijsbeslag, het beslag tot afgifte en het inbreukverbod in kort geding - zouden kunnen vervallen.

5.1. Nu beide partijen afzonderlijk van elkaar hebben gevorderd dat de twee aanhangige bodemzaken gevoegd zullen worden en voldaan is aan de door artikel 222 Rv gestelde voorwaarden, zal de incidentele vordering van Kwantum tot voeging worden toegewezen.
5.2. De vordering tot niet-ontvankelijk verklaring van Vitra zal worden afgewezen. Vitra heeft terecht aangevoerd dat zij belang heeft bij de door haar ingestelde vorderingen, al omdat zij door het instellen daarvan voorkomt dat de getroffen voorlopige maatregelen - het gelegde bewijsbeslag, het beslag tot afgifte en het inbreukverbod in kort geding - zouden kunnen vervallen. Strijd met de goede procesorde is niet aanwezig. Dubbel werk en hogere kosten, zoals Kwantum vreest, worden grotendeels voorkomen door de gevoegde behandeling. Voor zover beide procedures tot dubbel werk leiden, is dat het gevolg van de rechtens te respecteren keuze van partijen de wederpartij ter beslissing van hun geschil in een procedure te betrekken.
5.3. De beslissing over de proceskosten in beide incidentele procedures zullen worden aangehouden tot de beslissing in de hoofdzaak.
IEF 15098

Verwijzing naar HR over aanhangigheid en proceskosten na intrekken kort geding

Vzr. Rechtbank Den Haag 10 juli 2015, IEF 15098; ECLI:NL:RBDHA:2015:8082 (Wieland tegen Gia Systems)
Uitspraak ingezonden door Sven Klos en Josine van den Berg, Klos Morel Vos & Reeskamp. Wieland is actief op het gebied van stekkerbare installaties en houdster van diverse merken. GIA verkoopt (online) elektrotechnische producten. Wieland sommeert GIA tot staken merkgebruik en als nevenvordering rectificatie van merkgebruik en misleidende mededelingen. Nadat het kort geding wordt ingetrokken, wordt een bodemprocedure met nagenoeg identieke vorderingen ingesteld. GIA verzoekt de redelijke en evenredige proceskosten te vergoeden ex 249 jo. 250 jo. 1019h Rv ad € 32.978,00. De voorzieningenrechter stelt de navolgende prejudiciële vragen aan de Hoge Raad:

1. Als de eisende partij na het uitbrengen van de dagvaarding maar voorafgaand aan (het uitroepen van) de mondelinge behandeling de rechtbank (schriftelijk) mededeelt dat de zaak wordt ‘ingetrokken’, komt dan daarmee de aanhangigheid van het kort geding te vervallen (ex artikel 125 leden 2 en 5 Rv)?
a. Maakt het voor het antwoord op deze vraag uit of op het moment van die mededeling de eisende partij al dan niet reeds (een kopie van) de uitgebrachte dagvaarding aan de rechtbank heeft gezonden?
b. Maakt het voor het antwoord op deze vraag uit of de eisende en/of de gedaagde partij voorafgaand aan die mededeling reeds producties in het geding heeft/hebben gebracht?
c. Maakt het voor het antwoord op onderdeel b van deze vraag uit of de eisende en/of de gedaagde partij zijn/hun producties voorafgaand aan die mededeling in het geding hebben gebracht op last van de voorzieningenrechter op een door de voorzieningenrechter voorgeschreven datum, welke last bij wijze van aanzegging in het exploot van dagvaarding is opgenomen?
d. Maakt het voor het antwoord op deze vraag uit of de gedaagde partij voorafgaand aan die mededeling, al dan niet op last van de
voorzieningenrechter, op voorhand een conclusie van antwoord in het geding heeft gebracht, die zij tijdens de zitting wenst te nemen?
2. Als de aanhangigheid van een kort geding ex artikel 125 Rv is vervallen (zonder dat de gedaagde partij artikel 127 Rv heeft ingeroepen), is er dan nog een zaak? Zo nee, moet het er dan voor worden gehouden dat aan de regeling omtrent de afstand van instantie (artikelen 249 en 250 Rv) niet meer wordt toegekomen?
3. Is het voor beantwoording van de vraag of wordt toegekomen aan artikel 250 Rv relevant dat de gedaagde partij niet conform artikel 127 leden 1 en 2 Rv het exploot van dagvaarding zelf bij de griffie heeft ingediend en niet heeft gevorderd dat zij van de instantie wordt ontslagen met veroordeling van de eisende partij in de kosten?
4. Is gelet op de schakelbepaling van artikel 78 Rv de regeling omtrent afstand van instantie (de artikelen 249-250 Rv) van toepassing in kort geding procedures?
a. Of moet de regeling ten aanzien van het kort geding (artikelen 254 e.v. Rv) als een zodanige bijzondere wettelijke regeling worden gezien, zodat de regeling omtrent afstand van instantie (de artikelen 249-250 Rv) geen toepassing vindt in een kort geding situatie?
b. Dan wel staat de aard van de kort geding procedure (geen rol in eerste aanleg, spoedeisend karakter, ordemaatregel) aan toepasselijkheid van de regeling omtrent afstand van instantie in de weg?
c. Zijn de artikelen 9.1, 9.2 en 9.3 van het Procesreglement in strijd met de artikelen 249 en 250 Rv?
5. Indien zowel de regeling omtrent het vervallen van de aanhangigheid als omtrent de afstand van instantie in kort geding van toepassing is, hoe verhouden deze zich tot elkaar? Kan de gedaagde partij, na intrekking van het kort geding door de eisende partij kiezen om niet op de voet van artikel 127 Rv zijn kosten te vorderen maar op de voet van de artikelen 249-250 Rv?
6. Artikel 249 lid 2 Rv bepaalt dat de eisende partij verplicht is de proceskosten van de gedaagde partij te vergoeden.
a. Dient de eisende partij in alle gevallen begrepen te worden als de in het ongelijk gestelde partij?
b. Maakt het voor de beantwoording van die vraag uit of de gedaagde partij (i) eerst na het uitbrengen van de dagvaarding toezegt vrijwillig geheel aan de daarin opgenomen vorderingen te voldoen maar niet bereid is de door de eisende partij gemaakte kosten te voldoen, of (ii) de gedaagde partij toezegt vrijwillig slechts ten dele aan de vorderingen van de eisende partij te voldoen, maar wel in die mate dat de eisende partij zich genoodzaakt ziet de zaak in te trekken omdat hij ten aanzien van (neven)vorderingen waarvan de gedaagde partij niet bereid is deze vrijwillig te voldoen, geen spoedeisend belang meer heeft, of (iii) de intrekking niet is ingegeven door een (onvolledige) toezegging van de gedaagde partij?
c. Meer algemeen geformuleerd: welke maatstaf heeft de voorzieningenrechter te hanteren bij de toepassing van artikel 249 lid 2 Rv?
d. Is afwijking van het beginsel dat de eisende partij wordt veroordeeld in de kosten mogelijk op grond van misbruik van recht? Zo ja, onder wat voor omstandigheden zou daarvan sprake kunnen zijn?
7. Indien de eisende partij de kort geding procedure intrekt voordat de zaak is uitgeroepen voor de mondelinge behandeling hebben de eisende partij noch de gedaagde partij griffierecht betaald. Dienen de eisende partij en de gedaagde partij bij een vordering ex artikel 127 lid 2 Rv dan wel bij het verlangen om een bevelschrift ex artikel 250 lid 4 Rv alsnog griffierecht te voldoen?
8. Mogelijk heeft hetgeen Uw Raad oordeelt consequenties voor het hiervoor genoemde beleid van de rechtbanken en hetgeen is neergelegd in de artikelen 9.1, 9.2 en 9.3 van het Procesreglement.
a. Dient er om die reden sprake van overgangsrecht te zijn, bijvoorbeeld door de eisende partijen die voorafgaand aan Uw uitspraak of andere datum een zaak zijn begonnen (in de veronderstelling dat zij deze kosteloos konden intrekken), niet in de kosten te veroordelen?
b. Maakt het voor het antwoord op de vraag uit dat het Procesreglement voorziet in een artikel op grond waarvan de voorzieningenrechter kan afwijken van het Procesreglement indien de omstandigheden daartoe aanleiding geven (artikel 1.2. Procesreglement)?
9. Maakt het voor de beantwoording van bovengenoemde vragen uit of de vorderingen in het ingetrokken kort geding (al dan niet geheel) betrekking hebben op de handhaving van rechten van intellectuele eigendom waarop artikel 1019h Rv van toepassing is?

Lees de uitspraak (pdf/html)

IEF 15041

15 maanden gewacht tot dagvaarden van Starterslening.nl

Vzr. Rechtbank Rotterdam 20 mei 2015, IEF 15041 (Starterslening)
Uitspraak ingezonden door Esther Mommers en Joost Becker, Dirkzwager. Merkenrecht. SVn gebruikt sinds 2002 het woord Starterslening voor een door SVn in samenwerking met Nederlandse Gemeenten ontwikkelde flexibele leenvorm voor de starter op de koopwoningmarkt. De handelsnaam, het merk en de domeinnaam starterslening.nl wordt in 2008 gebruikt. In 2009 is er een bespreking geweest, na een periode van radiostilte heeft SVn een sommatiebrief gestuurd over staken van starterslening, na 15 maanden is er een kort geding aanhangig gemaakt. Er is geen spoedeisend belang. De beeldmerken van SVn geven geen merkenrechtbescherming tegen het woord starterslening (dat als woordmerk is geweigerd, omdat het te beschrijvend is). Er is een risico dat onjuiste informatie door tussenpersonen aan kopers wordt verstrekt, omdat SVn zelf kies om geen advies te verstrekken. Beroep op artikel 5a Hnw faalt, er is geen woordmerkinschrijving. De vorderingen worden afgewezen. Gedeeltelijk 1019h Rv veroordeling.

4.2. (...) dit kort geding op 23 maart 2015 daadwerkelijk aanhangig te maken, zulks terwijl zij blijkens het proceskostenoverzicht al in juni 2013 (uitgebreid) werkzaamheden heeft verricht aan de dagvaarding. Zij heeft voor dit stilzitten geen enkele (plausibele) verklaring gegeven, integendeel, zij klaagt zelfs over vertragingstactieken aan de zij van X sinds de zomer 2013. Tegen die achtergrond is niet aannemelijk dat het belang van SVn nog spoedeisend is. SVn zal derhalve niet-ontvankelijk worden verklaard in haar vorderingen.
4.3. Ten overvloede wordt overwogen dat SVn onvoldoende aannemlijk heeft gemaakt dat gedaagden inbreuk maken op de intellectuele eigendomsrechten van SVn dan wel onrechtmatig handelen jegens SVn, zodat de voorzieningenrechter vooruitlopende op het oordeel in de bodemprocedure toewijzing van de gevorderde voorziening ook niet gerechtvaardigd acht.

4.6. Voor zover op de website onjuiste informatie wordt verstrekt, legt gewicht in de schaal dat SVn ervoor heeft gekozen om zelf geen advies te verstrekken, maar kopers op haar website te verwijzen naar een makelaar/tussenpersoon voor advies over (en het indienen van een aanvraag) bij SVn.

Op andere blogs:
DomJur

IEF 15002

Prejudiciële vraag: Is niet-EU-lid-rechter bevoegd bij merkoverdracht

Prejudiciële vragen aan HvJ EU 5 december 2014, IEF 15002; C-175/15 (Taser)
EEX-Verordening. Brussel I. Verweerster is houdster van het in Roemenië ingeschreven merk TASER International. In 2008 zijn twee overeenkomsten tussen partijen gesloten over de niet-exclusieve distributie van verzoeksters producten waarbij verbintenissen zijn aangegaan om alle merken die verweerders in Roemenië hadden laten inschrijven of waarvan zij de inschrijving in Roemenië hadden gevraagd en die bestonden in de merken en de handelsnaam van verzoekster, aan verzoekster over te dragen. Die verbintenis wordt blijkbaar door verweerders niet nagekomen want in mei 2011 vonnist de Rb Boekarest dat verweerders de contractuele verplichtingen dienen na te komen. Daar bleek dat verweerders weigeren de verbintenis uit te voeren omdat verzoekster haar verbintenis tot betaling van de prijs voor de overdracht niet is nagekomen. Verweerders beroep (uitspraak april 2013) slaagt niet. De zaak ligt nu voor in cassatie. Partijen zijn het niet eens over de bevoegde rechter. In de overeenkomsten is een bepaling opgenomen dat bij uitsluiting de gerechten in Arizona/VS bevoegd zijn. Op grond daarvan meent verzoekster dat de bevoegdheidsbepalingen van het internationale privaatrecht niet van toepassing zijn. Verweerders menen dat dit wel het geval is.

De verwijzende Roemeense cassatierechter oordeelt dat volgens het Roemeens recht niet aan de voorwaarden voor beslechting van het geschil door de Roemeense rechter wordt voldaan. Het bijzondere in deze zaak is dat partijen het eens zijn over het bevoegde gerecht (forumkeuze), en toch voor de Roemeense rechter zijn verschenen, een situatie als genoemd in artikel 24 Vo. 44/2001. Conclusie daarvan zou zijn dat de verwijzende rechter bevoegd is. Aangezien hij niet geheel zeker is dat deze conclusie juist is vraagt hij het HvJEU om uitleg van de uitdrukking „gevallen waarin zijn bevoegdheid voortvloeit uit andere bepalingen van deze verordening” in artikel 24 van de Vo.:

1) Dient artikel 24 van verordening (EG) nr. 44/2001 van de Raad van 22 december 2000 betreffende de rechterlijke bevoegdheid, de erkenning en de tenuitvoerlegging van beslissingen in burgerlijke en handelszaken aldus te worden uitgelegd dat de uitdrukking „gevallen waarin zijn bevoegdheid voortvloeit uit andere bepalingen van deze verordening” ook ziet op de situatie waarin de partijen bij een overeenkomst tot overdracht van de rechten op een in een lidstaat van de Europese Unie ingeschreven merk op ondubbelzinnige en onbetwiste wijze de bevoegdheid om kennis te nemen van elk geschil betreffende de nakoming van de contractuele verplichtingen hebben toegewezen aan de gerechten van een staat die geen lid van de Europese Unie is en waarin de verzoeker zijn woonplaats (zetel) heeft, doch de verzoeker zich heeft gewend tot een gerecht van een lidstaat van de Europese Unie op het grondgebied waarvan de verweerder zijn woonplaats (zetel) heeft?
Ingeval deze vraag bevestigend wordt beantwoord:
2) Dient artikel 23, lid 5, van die verordening dan aldus te worden uitgelegd dat het niet ziet op een forumkeuzebeding ten gunste van een staat die geen lid van de Europese Unie is, zodat het op grond van artikel 2 van de verordening aangezochte gerecht zijn bevoegdheid zal bepalen volgens zijn nationale regels van internationaal privaatrecht?
3) Kan worden aangenomen dat een geschil betreffende de nakoming, langs gerechtelijke weg, van de in een overeenkomst tussen de partijen bij dat geschil aangegane verplichting om de rechten op een in een lidstaat van de Europese Unie ingeschreven merk over te dragen, betrekking heeft op een recht „dat aanleiding [geeft] tot deponering of registratie” in de zin van artikel 22, punt 4, van de verordening, gelet op het feit dat volgens het recht van de staat waar het merk is ingeschreven, de overdracht van de rechten op een merk is onderworpen aan registratie in het Merkenregister en aan bekendmaking in het Publicatieblad betreffende industriële eigendom?
Ingeval deze vraag ontkennend wordt beantwoord,
4) staat artikel 24 van de verordening dan eraan in de weg dat een op grond van artikel 2 van de verordening aangezocht gerecht in een situatie als beschreven in de hierboven geformuleerde prejudiciële vraag, vaststelt dat het niet bevoegd is om kennis te nemen van de zaak, ook al is de verweerder voor dat gerecht verschenen zonder de bevoegdheid ervan te betwisten, zelfs wanneer dat gerecht uitspraak doet in laatste aanleg?