IEF 21272
2 april 2025
Artikel

DeLex zoekt juridisch redactioneel stagiair voor juli 2025 t/m september 2025

 
IEF 22696
13 mei 2025
Uitspraak

Stokke moet proceskosten betalen na intrekking kort geding over vermeende auteursrechtinbreuk op Tripp Trapp-stoel

 
IEF 22693
13 mei 2025
Uitspraak

Merkinbreuk door gebruik van "ICE" voor cryptovaluta door Ice Labs

 
IEF 12637

Stijl niet beschermd via de achterdeur van slaafse nabootsing

N. van de Berg, G.J.M. Buijnsters, Stijl niet beschermd via de achterdeur van slaafse nabootsing, IE-Forum.nl IEF 12637.
Een bijdrage van Nathalie van de Berg en Mark Buijnsters, BRight advocaten.

Recentelijk is aan de Hoge Raad de vraag voorgelegd of stijl en stijlkenmerken beschermd zijn tegen slaafse nabootsing daar waar geen sprake is van nabootsing van een werk in de zin van art. 13 Aw. Het antwoord van ons hoogste rechtscollege was kort maar krachtig: NEE, tenzij er sprake is van bijkomende omstandigheden.

Broeren/Duijsens
In deze kwestie trad kunstenares Duijsens op tegen kunstenaar Broeren. Duijsens maakt schilderijen waarvan voluptueuze dames en stevige heren met een opvallend omhoog stekende neus de kenmerkende elementen vormen. Al haar werken hebben een typische toegepaste stijl. De schilderijen van Broeren hebben eenzelfde stijl en vertonen dezelfde kenmerken. Duijsens is van mening dat Broeren hiermee inbreuk maakt op haar auteursrechten danwel onrechtmatig jegens haar handelt. Zowel Rechtbank als Hof gaan hier (gedeeltelijk) in mee.

Dit artikel is sterk ingekort, lees de opgemaakte versie hier.

Vraag is of met het recente arrest van de Hoge Raad in de hand, het Hof ook in de Xenos-zaak nu tot het oordeel zou moeten komen dat er géén plaats is voor bescherming via de slaafse nabootsing. Dat de nabootsing “nodeloos” is en bij het publiek verwarring wekt, is namelijk niet voldoende. Er zou dan gekeken moeten worden naar eventuele “bijkomende omstandigheden”.

Conclusie
De praktijk zal uitwijzen hoe met de uitspraak van de Hoge Raad wordt omgegaan. Want welke “bijkomende omstandigheden” zijn er nodig om nabootsing van stijl of stijlkenmerken toch onrechtmatig te achten? Zou de bekendheid van een bepaalde stijl ofwel de maker nog verschil maken? Of wellicht moet sprake zijn van nabootsing van een hele serie of collectie of moet er sprake zijn van een combinatie met andere onrechtmatige handelingen? De tijd zal het leren!

De Hoge Raad heeft de zaak Duijsens verwezen naar het Hof Arnhem-Leeuwarden.

IEF 12636

Geen inventieve maatregelen toegevoegd

Rechtbank Den Haag 8 mei 2013, HA ZA 12-857 (FX Prevent B.V. tegen Wagner Group GmBH)
Uitspraak ingezonden door Charlotte de Boer en Carreen Shannon, Deterink.

Wagner is octrooihoudster van EP 1 062 005, voor een inertiseringswerkwijze voor het voorkomen en blussen van brand in gesloten ruimte. Een inrichting volgens het octrooi wordt door Wagner op de markt gebracht onder de merknaam Oxyreduct. FX Prevent houdt zich eveneens bezig met de ontwikkeling en verhandeling van (brand)beveiligingssystemen en verhandelt een - volgens Wagner inbreukmakende - installatie, OXIT-QR. FX Prevent vordert vernietiging van het Nederlandse deel van het octrooi, Wagner vordert in reconventie onder andere een inbreukverbod voor Nederland en vernietiging van inbreukmakende inrichtingen van FX Prevent.

Naar het oordeel van de rechtbank brengen de conclusies 1 en 9 van het hulpverzoek met zich mee dat deze niet inventief zijn. Tegenover de stellingen van FX Prevent dat de volgconclusies geen inventieve maatregelen toevoegen, heeft Wagner onvoldoende gesteld zodat ook deze niet inventief zijn. Het Nederlandse deel van octrooi wordt vernietigd. Nu het octrooi in zijn geheel als ongeldig is te beschouwen, worden de reconventionele vorderingen afgewezen.

4.8. (...) Zoals hiervoor echter reeds overwogen, is dat twee-staps systeem gerechtvaardigd als uitgangspunt te nemen omdat dit in de meest nabije stand van de techniek (JP 428) is geopenbaard. Een gemiddelde vakman die dat systeem wil verbeteren door het gevoeliger voor beginnende branden te maken, zal zonder meer een aspiratief systeem van brandherkenning toepassen. Hierbij speelt voorts mee dat beide partijen uitgaan van slechts twee verschillende brandherkenningssystemen ten tijde van de prioriteitsdatum, te weten een systeem met puntherkenning en een aspiratief systeem. De gemiddelde vakman behoefde zodoende niet een keuze uit een veelheid aan alternatieven te maken maar slechts uit twee systemen, waarbij van het aspiratieve systeem bekend was dat dit een grotere gevoeligheid bezit. Wagner heeft evenmin onderbouwd gesteld dat de combinatie van twee-staps systeem en aspiratieve brandherkenning nog een (onverwacht) voordelig effect heeft. Voor zover Wagner nog ter zitting heeft betoogd dat de uitvinding tevens ligt in dat de aspiratieve herkenning wordt toegepast nadat de ruimte zuurstofarm is gemaakt en voordat tot een volledig inertiseringsniveau wordt overgegaan (pleitnota 46-47), wordt aan dat betoog voorbij gegaan. Die volgorde (basisinertisering, branddetectie en bij brand volledige inertisering) is immers precies zo reeds in JP 428 beschreven, zie bijvoorbeeld paragrafen 0013, 0014-0015 en 0020-0021.

4.9. Het voorgaande brengt met zich dat (hoofd)conclusies 1 en 9 van het hulpverzoek niet inventief zijn. Tegenover de stellingen van FX Prevent dat de volgconclusies geen inventieve maatregelen aan conclusies 1 of 9 toevoegen, heeft Wagner onvoldoende gesteld zodat ook de volgconclusies niet inventief zijn. Gelet op hetgeen in 4.3 is overwogen, komt het in conventie gevorderde zodoende voor toewijzing in aanmerking. Wagner dient als de in het ongelijk gestelde partij de proceskosten te dragen die te begroten zijn volgens 1019h Rv (zie Hof Den Haag, 26 februari 2013, Danisco v Novozymes). FX Prevent heeft ter zitting aangegeven dat 75% van de door haar opgevoerde kosten groot EUR 46.194,20 exclusief BTW aan het geschil in conventie zijn toe te schrijven. Die stelling als zodanig is door Wagner niet bestreden. Wel heeft Wagner aangegeven dat voor haar eigen kosten een verdeling van 50%-50% aangewezen zou zijn, maar dat die verdeling tevens voor de kosten van FX Prevent zou moeten gelden, is door Wagner niet onderbouwd gesteld. Hierbij moet in ogenschouw worden genomen dat FX Prevent onbestreden heeft aangevoerd dat zij een (tijdrovend) onderzoek in de wetenschappelijke literatuur heeft moeten verrichten ter onderbouwing van haar stellingen in conventie. Dit betekent dat een bedrag van EUR 34.645,65 in conventie kan worden toegewezen.

Lees de uitspraak HA ZA 12-857, (schone pdf)

IEF 12635

Gelijkwaardig product volgens JMQ-procedé

Hof Den Haag 7 mei 2013, zaaknr. 200.108.105/01 (Beckers Benelux B.V. tegen JMQ Trading B.V.)
Uitspraak ingezonden door Eelco Bergsma, Deterink.

Tussenarrest. Zie eerdere procedures op IE-Forum.nl. Octrooirecht. Contractenrecht. Betekenis "technisch uniek" en "gelijkwaardig product op de markt" Partijen hebben een overeenkomst gesloten voor de ontwikkeling van diepgevroren magnetrongeschikte snacks. Hof beveelt verstrekken van inlichtingen en beproeven minnelijke schikking.

Partijen gaan er vanuit dat "technisch uniek" betekent dat er geen product op de markt is dat door de markt als gelijkwaardig wordt beoordeeld in prijs- en kwaliteitverhouding en uitwisselbaar zou worden met het product bereid volgens het JMQ-procedé. Beckers zou slechts dan niet verplicht zijn de overeenkomst te verlengen als er een product op de markt is, de stelling dat de werkwijze niet nieuw en/of inventief zou zijn, is onvoldoende. Ook als het octrooi nietig zou zijn, blijft dat er gecontracteerd is over een procedé. De stelling dat Beckers zelf een gelijkwaardig product op de markt brengt, slaagt niet als dat product volgens het JMQ-procedé wordt bereid. Immers partijen zijn juist overeengekomen dat Beckers royalty’s betaalt om het procedé te gebruiken, deze betaling is niet afhankelijk gesteld van de geldigheid van het octrooi, het octrooi wordt zelfs niet genoemd.

Het gerechtshof beveelt partijen, deugdelijk vertegenwoordigd door een persoon die van de zaak op de hoogte is en bevoegd is om een schikking aan te gaan, voor het verstrekken van inlichtingen en het beproeven van een minnelijke regeling te verschijnen voor de benoemde raadsheer-commissaris.

Leestip rechtsoverweging 9 en hieronder:

13. Het hof is - de bewijslastverdeling in het midden latend - voornemens de vraag of door Beckers sinds juni 2008 toegepaste werkwijze afwijkt van het JMQ-procedé aan een deskundige voor te leggen. Desgevraagd hebben de advocaten van partijen tijdens het pleidooi in hoger beroep beiden (wat betreft Beckers wederom) aangegeven van oordeel te zijn dat het JMQ-procedé waarop de Overeenkomst ziet gelijk is aan de in EP 863 omschreven werkwijze. De advocaat van JMQ heeft tijdens het pleidooi te kennen gegeven aan een onderzoek mee te willen werken waarbij de geheimhouding omtrent de werkwijze van Beckers wordt gewaarborgd, mits haar belangen om (onder geheimhouding) kennis te nemen van de werkwijze en te (kunnen) reageren op stukken en gegevens voldoende worden gewaarborgd. Teneinde met partijen te overleggen over de wijze waarop dat onderzoek, voormelde belangen in aanmerking nemende, moet plaatsvinden, de perso(o)n(en) van de deskundige(n) en de aan deze te stellen vragen, zal het hof een comparitie van partijen gelaste.

14. De comparitie zal tevens dienen om te bezien of een minnelijke regeling kan worden bereikt.

IEF 12634

Bescherming is in de EU grosso modo allang gerealiseerd

Brief van de staatssecretaris van Veiligheid en Justitie aan Tweede Kamer, ondertekening van het WIPO-verdrag van Beijing betreffende de bescherming van audiovisuele uitvoeringen, Kamerstukken II, 2012-2013, 29 838, nr. 66 - Bijlage bij kamerstuk 29 838, nr. 66.
Op 7 november 2000 machtigde de Raad de Europese Commissie onderhandelingen te voeren in het kader van de Wereldorganisatie voor de intellectuele eigendom, onder de vlag van de Verenigde Naties, over een verdrag dat ertoe strekt de audiovisuele uitvoeringen van uitvoerende kunstenaars te beschermen. Op 24 juni 2012 is het Verdrag van Beijing inzake audiovisuele uitvoeringen tot stand gekomen dat daarin voorziet. Het verdrag dat als bijlage aan deze brief is gehecht, regelt op welke bescherming uitvoerende kunstenaars aanspraak kunnen maken. Die bescherming is in de Europese Unie en de lidstaten grosso modo allang gerealiseerd. Voor Nederland is eigenlijk alleen maar nieuw dat Nederlandse uitvoerende kunstenaars na ratificatie van en toetreding tot het verdrag ook van die bescherming kunnen gaan profiteren als hun audiovisuele uitvoeringen worden geëxploiteerd in andere verdragsluitende partijen dan de lidstaten van de Europese Unie. Omgekeerd, moeten uitvoerende kunstenaars uit die verdragsluitende partijen straks ook in Nederland (en de andere lidstaten van de Europese Unie) worden beschermd.

De ondertekening vormt de opmaat voor ratificatie van en toetreding tot het verdrag. Bij de ratificatie van en toetreding tot het verdrag kunnen verdragsluitende partijen, met inbegrip van de Europese Unie, verklaren dat de in het verdrag voorziene bescherming geldt voor bestaande, vastgelegde audiovisuele uitvoeringen. Maar, het is ook mogelijk de werking juist te beperken tot nieuwe audiovisuele uitvoeringen (artikel 19 van het Verdrag van Beijing). Een beslissing dienaangaande is, omdat de zogenaamde toepassing in de tijd is geharmoniseerd (met uitzondering ten aanzien van het niet geharmoniseerde recht op uitzenden en mededelen aan het publiek van vastgelegde audiovisuele uitvoeringen) voorbehouden aan de Europese Unie. Omdat de Europese Unie per saldo waarschijnlijk ook importeur is van audiovisuele uitvoeringen (Hollywoodproducties) vind ik dat de beperking van de toepassing in de tijd serieus moet worden overwogen. Ik zal daarop bij de ondertekening van het verdrag alvast aandringen. De Europese Commissie zal ik verzoeken de financiële consequenties van toetreding tot het verdrag voor zowel rechthebbenden als gebruikers van prestaties zorgvuldig in kaart te brengen, zodat daarmee bij de ratificatie en toetreding rekening kan worden gehouden.

Het Verdrag van Beijing staat het voorts toe (geheel in lijn met de Nederlandse onderhandelingsinzet tijdens de diplomatieke conferentie) dat een voorbehoud wordt gemaakt met betrekking tot het recht op uitzenden en mededelen aan het publiek van vastgelegde audiovisuele uitvoeringen (artikel 11 van het Verdrag van Beijing). Omdat dit recht nog niet is geharmoniseerd, zijn de lidstaten zelfstandig bevoegd daarvan al dan niet gebruik te maken. Omdat Nederland per saldo importeur is van audiovisuele uitvoeringen (Hollywoodproducties) ben ik voorstander van het maken van een voorbehoud. Zonder voorbehoud zou het verdrag Nederlandse gebruikers namelijk meer kunnen kosten dan het Europese uitvoerende kunstenaars oplevert, al kan een en ander thans moeilijk worden gekwantificeerd.

IEF 12633

Jurisprudentielunch Reclamerecht 2013

De Balie, Kleine Gartmanplantsoen 10, Amsterdam, 30 mei 2013 van 12.00 tot 15.15 uur.

Op donderdag 30 mei van 12.00 – 15.15 organiseert eduLex, onderdeel van deLex, wederom een jurisprudentiebijeenkomst over reclamerecht in De Balie te Amsterdam. Tijdens deze bijeenkomst behandelen twee ervaren sprekers (Ebba Hoogenraad en professor Jan Kabel) belangrijke en actuele jurisprudentie. Zowel Nederlandse uitspraken, zelfregulering en Europese uitspraken rondom commerciële communicatie komen aan bod. Het gaat onder meer over vergelijkende reclame in de gewone rechtspraak over de laatste tien jaar (na de implementatie in april 2002 van Richtlijn 97/55/EG).

Ook komen de ontwikkelingen op het gebied van het ‘reclame’-begrip, misleiding, kleine lettertjes, autoreclames aan bod.

Hier aanmelden

11.30 – 12.00 uur Ontvangst en intekenen
12.00 – 13.30 uur prof. Jan Kabel, IViR en DLA Piper
13.45 – 15.15 uur Ebba Hoogenraad, Hoogenraad & Haak
15.15 uur Einde programma

Locatie
De Balie, Kleine Gartmanplantsoen 10, Amsterdam  (route plannen, parkeersuggestie).

Datum/ Tijd
Donderdag 30 mei 2013, 12u00 - 15u15.

Kosten deelname
€ 325,00 Per persoon
€ 285,00 Sponsors Reclameboek/leden VvRr, en
€ 95,00 Rechterlijke macht/wetenschappelijk personeel (full time)

Genoemde prijzen zijn incl. lunch, koffie, thee, documentatie, excl. BTW.

Hier aanmelden

IEF 12632

Opzegging architectenovereenkomst niet onaanvaardbaar

Rechtbank Den Haag 24 april 2013, LJN BZ9590 (XX Architecten tegen Stichting Mozaiek Wonen)
Als randvermelding. Opzegging contract. Vraag of sprake is van beëindiging of opzegging van een architectenovereenkomst voor de Estafetteflat in Gouda en of dit onder de gegeven omstandigheden naar maatstaven van redelijkheid en billijkheid onaanvaardbaar is.

Mozaiek Wonen bericht dat zij het door X vervaardigde voorlopig ontwerp niet zal accorderen vanwege ‘de relatief hoge bouwkosten en de onrendabele top op het project’. X heeft haar verbazing uitgesproken over het feit dat zij, gelet op haar jarenlange betrokkenheid, niet betrokken zal worden bij de voorgenomen doorstart van het project. X stelt Mozaiek Wonen aansprakelijk voor de schade door de opzegging van de overeenkomst, er zou geen deugdelijke dan wel voldoende gewichtige reden voor opzegging zijn, subsidiair is er onvoldoende rekening gehouden met de gerechtvaardigde belangen.

In architectenovereenkomst is opgenomen dat MW kan besluiten een opdracht voor een volgende projectfase niet te verstrekken, X heeft aldus bewust het risico aanvaard dat kon worden besloten dat een volgende projectfase niet aan X wordt gegeven. De rechtbank wijst de vordering af.

Het gaat er dan ook om of MW gerechtigd was om na beoordeling van het door [X] vervaardigde voorlopig ontwerp, aan [X] niet de opdracht te verstrekken voor de volgende projectfase, te weten de ‘Definitief Ontwerpfase’.

4.3.  De rechtbank beantwoordt die vraag bevestigend en overweegt daartoe dat in artikel 2 van de architectenovereenkomst is bepaald dat MW te allen tijde gerechtigd is één of meer projectfasen niet aan [X] op te dragen. Anders dan [X] heeft betoogd kan in de architectenovereenkomst geen steun worden gevonden voor de stelling dat aan een besluit van MW daartoe, een deugdelijke en gewichtige reden ten grondslag moet liggen. Evenmin blijkt uit de architectenovereenkomst dat op MW de verplichting rustte bij dit besluit rekening te houden met de gerechtvaardigde belangen van [X]. Voor zover [X] betoogt dat de architectenovereenkomst niet een vastlegging behelst van hetgeen daadwerkelijk tussen partijen is overeengekomen, dient dit betoog bij gebreke van een gemotiveerde onderbouwing te worden gepasseerd. (...)

4.4.  Ook indien het handelen van MW naar maatstaven van redelijkheid en billijkheid aanvaardbaar mocht zijn, komt volgens [X] aan haar een vergoeding toe die in ieder geval gelijk is aan het verschil tussen de met MW overeengekomen beloning en het marktconforme tarief dat zij normaliter in rekening kan brengen. Ook in dit betoog kan [X] niet worden gevolgd nu – zoals MW terecht heeft opgemerkt – de vordering tot vergoeding van schade bij rechtmatig handelen een rechtsgrond ontbeert. Partijen zijn immers in de architectenovereenkomst overeengekomen dat het honorarium van [X] voor de totale opdracht € 100.000,-- bedraagt, waarbij [X] ingeval van een voortijdige beëindiging van de overeenkomst, jegens MW aanspraak kan maken op het honorarium van de opgedragen werkzaamheden, berekend naar de stand van de werkzaamheden ten tijde van de beëindiging. Blijkens bijlage 3 bij de architectenovereenkomst bedragen de percentages honorarium voor het structuurontwerp en het voorontwerp respectievelijk 12 en 18 procent, derhalve in totaal een bedrag van € 30.000,--. De stelling dat deze financiële afspraken het contract tot een wurgcontract maken en dat [X] daarmee slechts akkoord is gegaan omdat haar was toegezegd dat de gehele opdracht aan haar zou worden verstrekt, kan [X], mede gelet op hetgeen hiervoor in rov. 4.3 is overwogen, niet baten nu [X] zich uitdrukkelijk met deze financiële afspraken akkoord heeft verklaard. Vast staat dat MW het overeengekomen bedrag van € 30.000,-- alsmede een tussen partijen overeengekomen bedrag ter zake van aanvullende gemaakte kosten aan [X] heeft voldaan. De slotsom is dan ook dat partijen uit hoofde van de architectenovereenkomst niets meer van elkaar te vorderen hebben.

Op andere blogs:
DirkzwagerIEIT (Heeft architect recht op vervolgopdracht tot realisatie ontwerp?)

IEF 12631

Etikettering op transportband is niet relevant voor totaalindruk

Hof Den Haag 7 mei 2013, LJN CA1008 zaaknr. 200.097.108/01 (Handelsonderneming Martin Stolze B.V. tegen Willburg Projecten)
Uitspraak ingezonden door Lars Huisman en Richella Soetens, Bird & Bird LLP.

Ongeregistreerd gemeenschapsmodel. Slaafse nabootsing. Partijen zijn actief op het gebied van transportbanden, machines en installaties voor tuinbouw. Tijdens de vakbeurs Hortifair heeft Stolze conservatoir bewijsbeslag doen leggen op door Willburg getoonde transportbanden die inbreuk zouden maken op niet-ingeschreven Gemeenschapsmodelrechten van de budgetband en/of bufferband. Het Hof bekrachtigt het vonnis waarvan beroep [IEF 9911].

Er wordt met de transportbanden van Stolze (Easy Max) geen eigen positie ingenomen op de markt. Op de etikettering na - die wordt voor de totaalindruk niet relevant geacht - zijn de verschillen voldoende voor een afwijkende totaalindruk. Afwijkingen in het rollenprofiel, de kleur van de motor en de anders vormgegeven aandrijving, maken ook dat er geen sprake is van slaafse nabootsing.

 

Het incidenteel appel faalt. Niet kan worden gesproken dat Stolze tegen beter weten in handhavend en geldend maken van gepretendeerde rechten jegens Willburg, zodat geen sprake is van onrechtmatig handelen in de vorm van misbruik van het procesrecht van Stolze. Dat Stolze zelf slaafs heeft nagebootst, staat niet vast.

5.4. Dit verweer van [Y] onderschrijft het hof. Daargelaten of de Easy Max zelf slaafs is nagebootst, stelt het hof met [Y] voorop dat de Easy Max een industrieel (utiliteits)product betreft, waarvan het uiterlijk vrijwel volledig functioneel is bepaald. Daarbij onderscheidt de vormgeving van de Easy Max zich blijkens het ten processe getoonde en de in de rapporten behandelde transportbanden bovendien niet voldoende van de op (naar het hof begrijpt: het overgrootste deel van) de markt gebruikelijke vormgeving voor transportbanden. Zodoende neemt de Easy Max naar het oordeel van het hof een onvoldoende eigen positie op de markt in. Daarop strandt de vordering uit onrechtmatige daad wegens slaafse nabootsing al zelfstandig.

5.5. Voor zover veronderstellenderwijs zou worden aangenomen dat de Easy Max wel een voldoende eigen positie op de markt voor transportbanden inneemt - maar hiervoor is overwogen dat daarvan geen sprake is - dan is naar het oordeel van het hof met de [Y] transportband daar waar mogelijk zonder aan de deugdelijkheid en bruikbaarheid afbreuk te doen, voldoende afgeweken qua uiterlijk, zodat de totaalindruk verschilt en er geen gevaar voor verwarring is. Ook daarop zou de vordering van [X] uit hoofde van slaafse nabootsing zelfstandig stranden. De rapportages van Jilderda, waar [Y] gedetailleerd inhoudelijk verweer op heeft gevoerd, onder meer dat te selectief vergelijkingsmateriaal is vergaard, zijn niet concludent. Naar het oordeel van het hof wordt in het tweede rapport te zeer op details gefocust, terwijl de totaalindruk bepalend is, waar Jilderda in weerwil van de bewoordingen van zijn rapportage te weinig oog voor heeft. Vormgeving die de deugdelijkheid en bruikbaarheid van een product bepaalt, mag worden nagevolgd. Daar valt ook onder het verschaffen van compatibele transportbanden met eerder door haar op de markt gebrachte installaties. De afwijkingen heeft [Y] bij antwoord in hoger beroep als volgt geïllustreerd:







Op de etikettering na - die wordt voor de totaalindruk niet relevant geacht - volgt het hof [Y] in haar betoog dat deze verschillen - in combinatie met de hierna genoemde verdere verschillen - voldoende zijn voor een afwijkende totaalindruk. Er is voorts sprake van afwijkingen in onder meer het rollenprofiel (vgl. afbeeldingen daarvan in 2.3) aan de onderkant (zo dat bij vergelijking van de totaalindruk zou moeten worden meegewogen, hetgeen [Y] betoogt, maar [X] bestrijdt), de kleur van de motor (Easy Max grijs, [Y] transportband zwart) en de anders vormgegeven aandrijving (tandwiel Easy Max, tandriem [Y] transportband, vgl. andermaal de betreffende afbeeldingen in 2.3). Dit een en ander is door [X] onvoldoende steekhoudend ontkracht.

5.6. Aangezien het hof op grond van het vorenoverwogene tot het oordeel komt dat geen sprake is van slaafse nabootsing en alle grieven van het principaal appel tot strekking hebben dat daar wel sprake van is, behoeven zij geen afzonderlijke bespreking, omdat deze toch niet tot een ander oordeel dan dat van de rechtbank omtrent slaafse nabootsing kunnen leiden. Dat geldt derhalve ook voor grief V, die op zichzelf terecht een motiveringsmanco blootlegt in de redenering van de rechtbank in r.o. 4.15. Grief VII is ook tevergeefs opgeworpen, omdat de gestelde omstandigheden - zo al juist - niet afdoen aan het oordeel van het hof dat geen sprake is van slaafse nabootsing en de vorderingen slechts daarop gericht zijn.

5.7. Het incidenteel appel faalt eveneens. Niet kan worden gesproken van het door [X] tegen beter weten in handhaven en geldend maken van pretense rechten jegens [Y], zodat geen sprake is van onrechtmatig handelen in de vorm van misbruik maken van procesrecht van [X] in deze. Voor zover [Y] aan haar betreffende positie ten grondslag legt dat [X] haar Easy Max zelf slaafs heeft nagebootst, heeft te gelden dat [X] daar voldoende tegen heeft ingebracht om dit als vaststaand te kunnen aannemen. Ook anderszins ziet het hof geen rechtsgrond voor de gevorderde integrale kostenveroordeling wegens misbruik van procesrecht. Van het zonder recht of redelijk belang nadeel toebrengen aan [Y] door een reeks beslagleggingen en sommaties is naar het oordeel van het hof geen sprake. Aan het recht van een marktpartij om een legitiem zakelijk geschil - daarvan is hier naar het oordeel van het hof sprake - aan de rechter voor te kunnen leggen, dient niet licht te worden getornd. De eerdere vaststellingsovereenkomst blinkt niet uit in helderheid en is buitengerechtelijk ontbonden door [X]. Anders dan [Y] betoogt, is ook deze overeenkomst geen omstandigheid - wat er verder zij van de merites van deze ontbinding - die het oordeel rechtvaardigt dat er sprake is van een situatie van misbruik van recht bij het entameren van de onderhavige procedure. Het is bepaald niet helder of dit opvolgende conflict tussen partijen door de betreffende vaststellingsovereenkomst wordt bestreken. Daar zijn goede argumenten tegen ingebracht door [X]. Terecht heeft de rechtbank de vordering tot veroordeling in de integrale proceskosten dan ook afgewezen. Ook in appel maakt [X] zich niet schuldig aan misbruik van recht door deze zaak door te zetten tegen [Y].

Lees de uitspraak zaaknr. 200.097.108/01, LJN CA1008 (pdf).

IEF 12630

Gerecht EU: aanvraag en briefwisseling onvoldoende om handelsnaam Macros te bewijzen

Gerecht EU 7 mei 2013, zaak T-579/10 (macros consult/OHMI - MIP Metro (makro))
Gemeenschapsmerk. Handelsnaamrecht. Beroep ingesteld door de houder van de handelsnaam „macros Consult GmbH” strekkende tot vernietiging van beslissing R 339/20094 van de vierde kamer van beroep van het Bureau voor harmonisatie binnen de interne markt (BHIM) van 18 oktober 2010, waarbij is verworpen het beroep tegen de beslissing van de nietigheidsafdeling houdende afwijzing van de door verzoekster ingestelde vordering tot nietigverklaring van het beeldmerk dat het woordelement „makro” bevat, voor waren en diensten van de klassen 1 tot en met 42. Het beroep wordt verworpen, de loutere aanvraag tot woordmerkregistratie is onvoldoende om gebruik van de handelsnaam ex § 5 Duitse Markengesetz te bewijzen. Ook een briefwisseling volstaat niet ten bewijze van duurzaam gebruik van de firmanaam. Er is geen fout gemaakt bij de toepassing van Duits recht.

85 Met haar vaststelling dat een loutere aanvraag tot inschrijving van een woordmerk, ingediend bij het Deutsches Patent‑ und Markenamt, niet volstond ten bewijze van het gebruik van de firmanaam macros consult GmbH in het economisch verkeer, heeft de kamer van beroep geen beoordelingsfout gemaakt bij de toepassing van het Duitse recht zoals zij de strekking daarvan heeft omschreven.

86 Zoals de kamer van beroep in punt 25 van de bestreden beslissing heeft opgemerkt, vooronderstelt noch impliceert de aanvraag tot inschrijving van een merk immers dat gebruik wordt gemaakt van het merk, en staat vast dat verzoekster de inschrijvingsprocedure niet heeft voortgezet. Aangezien de kamer van beroep van oordeel was dat de in § 5 Markengesetz gestelde voorwaarde van het gebruik in het economisch verkeer een zekere mate van werkzaamheid en een voldoende duurzaam karakter diende te hebben (punten 23 en 25 van de bestreden beslissing), kon zij daaruit op goede gronden afleiden dat een loutere briefwisseling als zodanig niet volstond ten bewijze van het duurzaam gebruik van verzoeksters firmanaam in het economische verkeer.

87 Verzoekster heeft geen enkel ontvankelijk bewijselement aangevoerd waaruit het tegendeel blijkt. Bijgevolg is zij niet geslaagd in het bewijs dat de kamer van beroep in de bestreden beslissing ten onrechte van oordeel was dat zij niet het bestaan had aangetoond van een ouder recht dat de grondslag kon bieden voor een vordering tot nietigverklaring op grond van artikel 53, lid 1, sub c, van verordening nr. 207/2009.

Op andere blogs:
IPKat (Case T‑579/10, a list of dos and don'ts for trade mark litigation in the EU)

IEF 12629

IE-Rechten leveren ook conflicten op met gegevensbeschermingsrecht

Brief Staatssecretaris V&J aan Eerste Kamer, EU-voorstel: Richtlijn bescherming persoonsgegevens bij gebruik door politiële en justitiële autoriteiten (COM(2012) 10) en EU-voorstel Verordening algemeen kader bescherming persoonsgegevens (COM(2012)11), Kamerstukken I, 2012/13, 33 169, nr. I.
labyrinthine circuit board linesVrijheid van meningsuiting is een breed geformuleerde uitzondering op gegevensbescherming, maar moeten IE-rechten hierin worden betrokken? Het voorzitterschap stelt vervolgens hoofdstuk IX (bijzondere bepalingen met betrekking tot bijzondere gegevensverwerkingen) aan de orde.

In artikel 80 komt de verhouding van gegevensbescherming tot het belang van de vrijheid van meningsuiting aan de orde. Dat belang vergt dat een breed geformuleerde uitzondering op de hoofdonderdelen van de verordening noodzakelijk is. Het is ook de vraag of die uitzonderingen alleen betrekking moeten hebben op de vrijheid van meningsuiting in strikte zin, zoals overweging 121 suggereert, maar of direct aanverwante rechtsgebieden, als het auteursrecht of het intellectuele eigendomsrecht hierin niet ook betrokken moeten worden. Die rechtsgebieden leveren van tijd tot tijd ook conflicten op met het gegevensbeschermingsrecht.
Nederland kan zich overigens voorstellen dat de tekst van artikel 80 zoveel mogelijk in lijn wordt gebracht met de uitspraak van het Hof inzake Satamedia (C-73/07) , in plaats van dit in een overweging op te nemen. Nederland vraagt vervolgens naar het verschil tussen artikel 9 van richtlijn 95/46/EG en artikel 80. Artikel 9 bevat een noodzakelijkheidscriterium dat in artikel 80 ontbreekt. De vraag is of het de bedoeling is dat artikel 80 een ruimere strekking heeft dan artikel 9. Ook moet volgens Nederland de rest van de verordening ook de consequenties aanvaarden van een ruimhartige omgang met de vrijheid van meningsuiting. Het recht om te worden vergeten is daardoor beperkt en van een voorafgaand verbod op verwerking, dat immers niet door artikel 53, lid 1, sub g, wordt uitgesloten, moet worden afgezien. Tenslotte vraagt Nederland aandacht voor de spanning tussen de vrijheid van meningsuiting uit artikel 80 en het recht om vergeten te worden.
IEF 12628

Term "lijkt een oplichter" niet onrechtmatig

Rechtbank Den Haag 10 april 2013, LJN BZ9355 (Sports 24 tegen B)
Mediarecht. Onrechtmatige publicatie op internet door gebruik term "lijkt een oplichter"? Afwijzing. Het staat een ieder in beginsel vrij om zich kritisch uit te laten over ervaringen met personen/organisaties, daarover een mening te geven en op internet te plaatsen. Daarbij dienen de grenzen van de in het maatschappelijk verkeer in acht te nemen zorgvuldigheid niet te worden overschreden. Bij de beoordeling wordt in aanmerking genomen dat het hier gaat om een publicatie op internet, waarvoor enerzijds geldt dat voor het kennisnemen daarvan in de regel nodig zal zijn dat een zoekterm wordt ingevuld die leidt tot een “hit” met de website en/of de publicatie, maar anderzijds dat deze publicatie op internet blijft staan totdat deze wordt verwijderd en dat verwijdering niet zonder meer betekent dat de publicatie daarna niet anders/elders te raadplegen is.

[B] heeft toegelicht dat de publicatie is ingegeven door zijn eigen ervaring met een webwinkel van [A] en bij naspeuringen op internet bleek dat er meer klanten waren die soortgelijke ervaringen hadden. Het beeld ontstond van het duperen van consumenten, door bestellingen waarvoor was betaald niet te leveren en evenmin de koopprijs te restitueren.

Hoewel het voor de gemiddelde lezer duidelijk moet zijn dat B niet bedoelt te stellen dat A een oplichter is, maar dat lijkt te zijn, geldt ook voor het op deze manier gebruiken van de term “oplichter” dat dit een zware beschuldiging is die niet lichtvaardig moet worden geuit. Gezien het vermoeden van oplichting, en het (absolute) aantal gedupeerde klanten en de lange en kennelijk nog steeds voortdurende periode van wanpresteren, is de term “lijkt een oplichter” in de publicatie geen overschrijding van de zorgvuldigheid. De vorderingen worden afgewezen.

4.8  Wat [A] cs naar voren hebben gebracht laat de kern van het verwijt van [B] overeind, namelijk dat gedurende een lange periode vele klanten letterlijk voor niets betalen, omdat de betaalde bestelling niet wordt geleverd en de koopprijs ook niet wordt terugbetaald of - als dat gebeurt - maanden na dato en na grote inspanningen van de kopers. Deze klanten zijn ontegenzeggelijk gedupeerd.

Daarnaast heeft dit geleid tot het beschamen van het vertrouwen van deze klanten, dat in het bijzonder aan de orde is bij het kopen bij webwinkels. Het voorgaande kan het gevolg zijn van een slechte bedrijfsvoering, maar evenzeer van welbewust handelen met het vooropgezette plan om klanten te laten betalen voor iets dat nooit wordt geleverd.

De in de publicatie beschreven (niet adequate) reactie op berichten van [B] kan het gevolg zijn van beide opties, en kan dus, net als het duperen van klanten, (mede) grondslag vormen voor het door [B] in zijn publicatie geuite vermoeden van oplichting. Gelet hierop en gezien het (absolute) aantal gedupeerde klanten en de lange en kennelijk nog steeds voortdurende periode waarin dit aan de orde is, heeft [B] met de term “lijkt een oplichter” in de publicatie de in het maatschappelijk verkeer in acht te nemen grenzen van zorgvuldigheid niet overschreden. De ontegenzeggelijk daardoor veroorzaakte reputatieschade van [A] cs, die onweersproken hebben gesteld dat de klachten zien op een relatief klein deel van het totale aantal bestellingen, weegt niet op tegen het belang dat is gediend met het op deze manier in de publicatie aan de kaak stellen van het gedurende lange tijd duperen van klanten.

Op andere blogs:
MediaReport (Beschuldiging door gedupeerde consument van “vermoedelijke oplichting” kan door de beugel)