DOSSIERS
Alle dossiers

Rechtspraak  

IEF 10878

Meer lucht voor entertainmentpers

EHRM 7 februari 2012, applicatienr. 40 660/08 en 60 641/08 (Caroline von Hannover / Duitsland II)

Met uitgebreide samenvatting Jens van den Brink, Kennedy Van der Laan.

Portretrecht. Privacy. Meningsuiting. Het Europees Hof voor de Rechten van de Mens (EHRM) wees vandaag arrest in de zaak prinses Caroline van Monaco II. Net zoals de zaak die leidde tot het eerste Prinses Caroline arrest uit 2004 ging ook deze affaire over de balans tussen haar privacy en de persvrijheid. In dit arrest wordt het arrest Caroline I verder uitgewerkt. De rechters komen tot een unaniem oordeel in wat zeker weer een standaardarrest zal worden.

De strijd die prinses Caroline van Monaco ruim tien jaar geleden voerde tegen haar achtervolgende paparazzi heeft geleid tot de belangrijkste portretrechtzaak in Europa. Caroline klaagde de Duitse staat aan omdat die volgens haar te weinig deed om haar privacy te beschermen. Er verschenen voortdurend nietszeggende foto’s in Duitse bladen waarop zij bij privé-gelegenheden (maar in het openbaar) werd afgebeeld, met titels als “Caroline …. a woman returning to life” en “Out and about with Princess Caroline in Paris“. Volgens de prinses werd zij vanaf het moment dat ze haar huis verliet “constantly hounded by paparazzi who followed her every daily movement, be it crossing the road, fetching her children from school, doing her shopping, out walking, engaging in sport or going on holiday.” Zij klaagde erover dat het Duitse recht te weinig bescherming bood omdat ze alleen kon optreden tegen foto’s gemaakt in een afgesloten ruimte, en dus niet tegen foto’s gemaakt in de openbare ruimte.

In het bekende Caroline arrest (I) van 24 juni 2004 heeft het EHRM een onderscheid gemaakt tussen berichtgeving die bijdraagt aan publiek of politiek debat dat in de publieke belangstelling staat en berichtgeving over details van het privéleven van een individu die geen officiële functies uitoefent. Dit onderscheid is vervolgens ook wel gebruikt om iedere publicatie van een foto van BN-ers die het publiek belang niet diende tegen te gaan. Zo werd persbureau Associated Press bijvoorbeeld op de vingers getikt (MR 3051) voor het verspreiden van nogal onschuldige foto’s van Maxima en Willem-Alexander en hun gezin, gemaakt op skivakantie in Argentinië. Want: geen maatschappelijk belang bij publicatie.

Wat soms uit het oog lijkt te worden verloren is dat het Hof in het Prinses Caroline I arrest de bijzondere situatie waarin de prinses van Monaco zich bevond meewoog. Caroline werd continu lastiggevallen. Dat klimaat van “continual harassment” leidt tot een zeer sterke inbreuk op de privacy en bijna tot een vorm van vervolging, zo overweegt het EHRM. Als voorbeeld wordt een foto genoemd die van honderden meters afstand is genomen van Caroline die struikelt als ze de Monte Carlo Beach Club binnengaat. Tijdens het pleidooi verwees de advocaat van Caroline naar de zes jaar eerder overleden Lady Di. Moest Caroline net zo eindigen? Die omstandigheden hebben mede geleid tot de veroordeling van de Duitse staat. Het is de vraag of het door het Hof gemaakte onderscheid zomaar in iedere casus kan worden toegepast. Het lijkt met name betrekking te hebben in gevallen waarin bekende personen continue hinderlijk worden gevolgd door de telelenzen van paparazzi, en niet op meer onschuldige foto’s.


Prinses Caroline, ditmaal samen met haar man prins Ernst August von Hannover, is nu opnieuw naar het Europese Mensenrechtenhof gestapt. In deze nieuwe zaak procedeert de Monegaske koninklijke familie weer tegen de Duitse overheid, ditmaal naar aanleiding van publicatie van foto’s in de Duitse bladen Frau im Spiegel en Frau Aktuell van een skitrip (hé, dat komt bekend voor) in St. Moritz. Het prinselijk paar trad bij de Duitse rechter met succes op tegen een tweetal vakantiefoto’s. Maar de Duitse rechter wees de claim tegen een andere foto van het koppel tijdens een wandeling af. Die foto diende  ter illustratie van een artikel over de slechte gezondheid van prins Rainier. Het artikel in Frau Aktuell luidde “That is genuine love. Princess Stéphanie. She is the only one who looks after the sick prince“, en vermeldde onder meer: ”… where her father is concerned Princess Stéphanie knows where her heart lies. While the rest of the family are travelling around the world, she has run to be at the side of Prince Rainier (78), who appears to be seriously ailing. She is the only one who takes care of the sick monarch. Stéphanie’s sister, Caroline (45), has taken a few days’ holiday with her husband Ernst August (48) and their daughter Alexandra (2) at the fashionable St. Moritz ski resort in Switzerland.“


De Duitse rechter oordeelde dat de slechte gezondheid van de regerende prins een onderwerp is dat in de publieke belangstelling staat. De pers mocht berichten over de manier waarop zijn kinderen hun familieverplichtingen combineerden met hun privéwensen, bijvoorbeeld om op vakantie te gaan. Die zaak is tot aan het Duitse Constitutionele Hof gegaan, dat in haar uitspraak (Engelse vertaling) onder meer de volgende uitspraken deed, die het prinses Caroline I arrest nogal relativeren:

‘Even entertaining contributions concerning prominent persons, for instance, are covered by the protection of freedom of the press. [...] Prominent persons can also offer orientation in shaping one’s own lifestyle, as well as fulfilling the function of role model or showing what one does not wish to imitate [...[ The circle of legitimate general public interest would be prescribed too narrowly if one were to restrict this to behaviour that is scandalous, or morally or legally questionable.


Even the normality of everyday life, as well as conduct of celebrities that is in no way objectionable, may be brought to the attention of the public if this serves to form public opinion on questions of general interest [...] To deny an article its role as contributor to the formation of public opinion merely because of its entertaining presentation, might also violate the content of the fundamental-rights guarantee of Article 10 of the Convention. [...] Even “mere entertainment” cannot per se be denied all relevance in the formation of opinions. [...] In recent times the significance of visual portrayals for press reporting has in fact increased.‘

Het EHRM benadrukt eerst dat het recht op respect voor het privéleven (artikel 8 EVRM) en de vrijheid van meningsuiting (artikel 10 EVRM) evenveel bescherming verdienen. Welk recht voorgaat hangt af van de omstandigheden. De volgende criteria zijn voor de belangenafweging in de zaak die voorligt relevant (NB: dus niet per se in zaken waarin andere omstandigheden gelden):

a) Een essentieel criterium is de vraag (zie het arrest Prinses Caroline I) of een uiting (foto of artikel) een bijdrage levert aan een debat dat in de publieke belangstelling staat.

De vraag die in dit arrest voorlag is wanneer iets kwalificeert als onderwerp dat in de publieke belangstelling staat (”debate of general interest“). Volgens het Hof hangt dat af van de omstandigheden van het geval. Omdat dat niet bijzonder verhelderend is, geeft het Hof voorbeelden. Het EHRM benadrukt dat daarvan niet alleen sprake is als wordt bericht over politiek of misdaad, maar ook over bijvoorbeeld sport of uitvoerende artiesten.

b) Hoe bekend is de persoon en wat is het onderwerp van het bericht?

Een onderscheid moet worden gemaakt tussen privépersonen en personen die in een publieke context handelen. Publieke figuren moeten meer dulden. Het Hof verwijst verder naar het in Caroline I gemaakte fundamentele onderscheid tussen feitelijke berichtgeving die bij kan dragen aan het debat in een democratische maatschappij, bijvoorbeeld over politici in de uitoefening van hun officiële functies, en berichtgeving over details van het privéleven van een individu die geen officiële functies uitoefent.

c) Hoe de persoon waarover wordt bericht zich in het verleden heeft gedragen.

Dit is een interessant aspect aan deze uitspraak. Van belang is hoe de persoon waarover wordt bericht zich voorafgaand aan de publicatie heeft gedragen. Met name de vraag of hij zelf actief de publiciteit heeft opgezocht. Hoewel die medewerking aan de pers niet betekent dat de persoon niet meer kan optreden tegen publicaties, is het wel een relevante omstandigheid. Relevant is ook de vraag of de foto en de informatie al eerder zijn gepubliceerd.

d) De inhoud, vorm en gevolgen van de publicatie.

Van belang is bijvoorbeeld hoe de persoon op de foto staat, en hoe de publicatie is verspreid (lokaal, nationaal).

e) De omstandigheden waaronder de fotos zijn genomen.

Gaf de geportretteerde toestemming voor de foto en de publicatie? Is de foto stiekem genomen? Verder zijn de ernst van de privacyschending en de gevolgen daarvan relevant.

Het EHRM past die criteria vervolgens toe op de zaak en oordeelt dat het Duitse Hof terecht heeft kunnen concluderen dat de ziekte van prins Rainier een gebeurtenis van de hedendaagse maatschappij is (”an event of contemporary society“). De publicatie van foto’s van de skitrip van prinses Caroline en prins Ernst, die illustreerden dat zij vakantie vierden terwijl prinses Stéphanie wel thuis in Monaco was gebleven om voor de zieke prins Rainier te zorgen, was volgens het EHRM dus terecht toegestaan door de Duitse rechter. De foto’s dragen bij, in ieder geval tot op zekere hoogte, aan een debat dat in de publieke belangstelling staat. Daarbij overweegt het EHRM ook dat twee andere foto’s van de skitrip, die alleen maar voor entertainmentdoeleinden waren gepubliceerd volgens de Duitse rechter niet door de beugel konden.     

De klacht van de Von Hannovers dat media deze criteria kunnen misbruiken door bij privéfoto’s telkens een “event of contemporary society” te verzinnen, vindt geen gehoor bij het EHRM. Wij oordelen alleen over een publicatie die voorligt, niet over toekomstige uitingen, aldus het Hof. Ook het beroep van de prins en prinses op het in Caroline I gemaakte onderscheid tussen personen die officiële functies uitoefenen en zij die dat niet doen (ze scharen zichzelf onder de tweede categorie), redt hen niet. Ze mogen dan wel geen officiële functies uitoefenen. Het staat buiten kijf dat Caroline en Ernst August zeer bekende figuren zijn, die dus meer moeten dulden.

Samenvatting
Dit arrest illustreert dat de criteria uit de Caroline I en II arresten relevante omstandigheden zijn, maar dat het niet voldoen aan één of meerdere van de criteria niet meteen betekent dat een publicatie onrechtmatig is. Er is een vrij ruime interpretatie gegeven van wat bijdraagt aan een debat dat in de publieke belangstelling staat, terwijl is benadrukt dat het al dan niet uitoefenen van officiële functies niet bepalend hoeft te zijn voor de vraag of een publicatie door de beugel kan. Al met al heeft het Europese Hof in dit arrest Prinses Caroline II de vrij repressief geachte uitspraak Caroline I een draai in de richting van de vrijheid van meningsuiting gegeven, waardoor de entertainmentpers wat meer ruimte heeft gekregen. En ondanks het in Caroline I gemaakte onderscheid tussen personen die al dan niet officiële functies uitoefenen, is van belang dat hoewel de Von Hannovers geen officiële functies uitoefenen, zij zonder enige twijfel zeer bekende figuren zijn, die dus meer moeten dulden.

Op andere blogs:
SOLV (Mediacode Koninklijk Huis op de helling)
Mediareport (Von Hannover II arrest bevestigt dat Mediacode Koninklijke Familie in strijd is met Europees recht)

IEF 10876

Caroline von Hannover II en Axel Springer

In't kort: Portretrecht, privéleven en media. Uit't persbericht: Media coverage of celebrities’ private lives: acceptable if in the general interest and if in reasonable balance with the right to respect for private life.

EHRM 7 februari 2012, applicatienr. 40 660/08 en 60 641/08 (Caroline von Hannover / Duitsland II)
Fact: Since the early 1990s Princess Caroline has been trying to prevent the publication of photos of her private life in the press. In conclusion, the German courts had carefully balanced the right of the publishing companies to freedom of expression against the right of the applicants to respect for their private life. In doing so, they had explicitly taken into account the Court’s case-law, including its 2004 judgment in Caroline von Hannover v. Germany. There had accordingly been no violation of Article 8. Uitgebreide bespreking IEF 10878

EHRM 7 februari 2012, applicatienr. 39 954/08 (Axel Springer AG tegen Duitsland)
Fact: In September 2004, the Bild published a front-page article about X, a well-known television actor, being arrested in a tent at the Munich beer festival for possession of cocaine. While the sanctions imposed on Springer had been lenient, they were capable of having a chilling effect on the company. The Court concluded that the restrictions imposed on the company had not been reasonably proportionate to the legitimate aim of protecting the actor’s private life. There had accordingly been a violation of Article 10. Uitgebreide bespreking IEF 10879.

 

Caroline von Hannover II
The fact that the German Federal Court of Justice had assessed the information value of the photo in question – the only one against which it had not granted an injunction – in the light of the article that was published together with it could not be criticised under the Convention. The Court could accept that the photo, in the context of the article, did at least to some degree contribute to a debate of general interest. The German courts’ characterisation of Prince Rainier’s illness as an event of contemporary society could not be considered unreasonable. It was worth underlining that the German courts had granted the injunction prohibiting the publication of two other photos showing the applicants in similar circumstances, precisely on the grounds that they were being published for entertainment purposes alone.

Furthermore, irrespective of the question to what extent Caroline von Hannover assumed official functions on behalf of the Principality of Monaco, it could not be claimed that the applicants, who were undeniably very well known, were ordinary private individuals. They had to be regarded as public figures.

The German courts had concluded that the applicants had not provided any evidence that the photos had been taken in a climate of general harassment, as they had alleged, or that they had been taken secretly. In the circumstances of the case, the question as to how the pictures had been taken had required no more detailed examination by the courts, as the applicants had not put forward any relevant arguments in that regard.

In conclusion, the German courts had carefully balanced the right of the publishing companies to freedom of expression against the right of the applicants to respect for their private life. In doing so, they had explicitly taken into account the Court’s case-law, including its 2004 judgment in Caroline von Hannover v. Germany. There had accordingly been no violation of Article 8.

Axel Springer AG

According to a statement by one of the journalists involved, the truth of which had not been contested by the German Government, the information published in the Bild in September 2004 about the actor’s arrest had been obtained from the police and the Munich public prosecutor’s office. It therefore had a sufficient factual basis, and the truth of the information related in both articles was not in dispute between the parties.

Nothing suggested that Springer had not undertaken a balancing exercise between its interest in publishing the information and the actor’s right to respect for his private life. Given that Springer had obtained confirmation of the information conveyed by the prosecuting authorities, it did not have sufficiently strong grounds for believing that it should preserve the actor’s anonymity. It could therefore not be said to have acted in bad faith. In that context, the Court also noted that all the information revealed by Springer on the day on which the first article appeared was confirmed by the prosecutor to other magazines and to television channels.

The Court noted, moreover, that the articles had not revealed details about the actor’s private life, but had mainly concerned the circumstances of his arrest and the outcome of the criminal proceedings against him. They contained no disparaging expression or unsubstantiated allegation, and the Government had not shown that the publication of the articles had resulted in serious consequences for the actor. While the sanctions imposed on Springer had been lenient, they were capable of having a chilling effect on the company. The Court concluded that the restrictions imposed on the company had not been reasonably proportionate to the legitimate aim of protecting the actor’s private life. There had accordingly been a violation of Article 10.

IEF 10863

Vetorecht niet uit te sluiten

Vzr. Rechtbank Amsterdam 27 januari 2012, LJN BV2741 (zoon tegen Stichting NTR)

Portretrecht artikel 21 Aw. Afwegen van grondrechten, waardoor casuïstiek niet onbelangrijk is.

De NTR heeft opnamen gemaakt van een minderjarige die op last van de rechter in een opvanghuis zit. Nadat de opnamen zijn verwerkt in een televisieprogramma krijgt de vader - voorafgaand aan uitzending - inzage. Hij weigert namens zijn minderjarige zoon alsnog toestemming. Hoewel de voorzieningenrechter de stelling van de NTR dat een vetorecht in situaties als de onderhavige niet wordt toegezegd in het algemeen aannemelijk acht, is daarmee niet uit te sluiten dat een dergelijke toezegging in dit geval wel zou kunnen zijn gedaan. Omdat onduidelijk is onder welke voorwaarden er aanvankelijk medewerking is toegezegd wordt de uitzending verboden, met daaraan verbonden de voorwaarde dat een bodemprocedure aanhangig moet worden gemaakt.

4.2. Het uitzenden van een documentaire waarin een portret van [zoon] wordt getoond is zonder diens toestemming niet geoorloofd voor zover een redelijk belang van [zoon] zich daartegen verzet (artikel 21 Aw). Als de openbaarmaking van een portret een schending van het in artikel 8 EVRM gewaarborgde recht op bescherming van de persoonlijke levenssfeer oplevert, is daarin in beginsel een redelijk belang gelegen als bedoeld in artikel 21 Aw. In de documentaire wordt [zoon] getoond terwijl hij is opgenomen in JJC. Uit de documentaire wordt duidelijk dat hij hierin is opgenomen in verband met het plegen van strafbare feiten en is te zien hoe hij zich in deze instelling gedraagt en op zeker moment in een verzwaard regime wordt geplaatst, nadat hij is weggelopen. Dit kan als een schending van zijn persoonlijke levenssfeer worden aangemerkt. Het portretrecht van [zoon] is echter niet absoluut. Het dient te worden afgewogen tegen, in dit geval, het recht van de NTR op vrijheid van meningsuiting, zoals neergelegd in artikel 10 EVRM. Om te beoordelen aan welke van beide grondrechten, die in beginsel van gelijke rangorde zijn, in een concreet geval voorrang toekomt, dienen aan de hand van alle omstandigheden van het geval de belangen van partijen tegen elkaar te worden afgewogen.

4.3. Ter terechtzitting is de documentaire zoals de NTR deze wil uitzenden bekeken. Het inhoudelijke verwijt dat de film schadelijk is voor de beeldvorming van [zoon] treft naar het oordeel van de voorzieningenrechter geen doel. De film geeft een indringend, maar respectvol beeld van het leven van [zoon] in JJC, met de ups en downs die daar bij horen, en eindigt zeer positief.

4.4. Ten aanzien van twee concrete bezwaren die ten tijde van het bekijken van de film zijn genoemd wordt als volgt geoordeeld.
In de film is het paspoort van [zoon] te zien. De opname vertoont echter niet diens foto of persoonsgegevens, zodat een buitenstaander dit beeld niet met [zoon] in verband zal brengen. Het paspoortnummer is deels te lezen, maar is kort in beeld, zodat onaannemelijk is dat dit tot identificatie van [zoon] zou kunnen leiden. Bovendien heeft de NTR ter zitting verklaard bereid te zijn het paspoortnummer alsnog onleesbaar te maken.
Verder legt één van de in de documentaire aan het woord komende personen een verband tussen de opname van [zoon] en diens thuissituatie. Nu over de thuissituatie geen details worden prijsgegeven acht de voorzieningenrechter dit een bezwaar van relatief licht gewicht. De NTR heeft zich echter bereid verklaard ook deze opmerking uit de documentaire te verwijderen.

4.5. Het voorgaande laat onverlet dat het maken van de documentaire (in zijn huidige vorm) slechts mogelijk is indien er voor het maken van de betreffende opnamen toestemming is gegeven.

4.10. Hoewel de voorzieningenrechter de stelling van de NTR dat een vetorecht in situaties als de onderhavige niet wordt toegezegd in het algemeen aannemelijk acht, is daarmee niet uit te sluiten dat een dergelijke toezegging in dit geval wel zou kunnen zijn gedaan. Nu de personen die een dergelijke toezegging mogelijk hebben gedaan over de inhoud van het gesprek waarin dat mogelijk zou zijn gebeurd niets hebben verklaard, zal nader onderzoek moeten plaatsvinden, waarvoor in kort geding geen plaats is. Dit leidt tot het oordeel dat de uitzending thans verboden moet worden, maar dat op dat verbod niet langer een beroep zal kunnen worden gedaan indien niet binnen twee weken na heden een bodemprocedure wordt gestart met dezelfde vorderingen. In die procedure zal dan een definitief oordeel gegeven kunnen worden.

IEF 10800

Stemopname is geen portretrecht

Rechtbank Amsterdam 18 januari 2012, HA ZA 11-1621 (Beck tegen TomTom)

Met dank aan Paul Reeskamp, Klos Morel Vos & Schaap.

Naburige rechten op stemmen. Portretrecht en ongerechtvaardigde verrijking. Beck is stemacteur en heeft herhaaldelijk werkzaamheden verricht bestaande uit stemopnamen. Op verzoek heeft hij ongeveer 60 woorden en korte zinsneden in de Franse Taal ingesproken.

Naar het oordeel van de rechtbank kwalificeert de lijst met woorden en zinsneden in de Franse taal niet als een werk in de zin van de Auteurswet en de stemacteur is geen uitvoerend kunstenaar in de zin van art. 1 onder a Wet Naburige Rechten (WNR). Het portretrecht ziet op een afbeelding van een persoon zodanig dat daaruit de identiteit van die persoon kan blijken. Echter een stemopname valt niet onder het bereik van artikel 21 Auteurswet. Een beroep op ongerechtvaardigde verrijking, omdat Beck is verarmd doordat hij voor elk gebruik van zijn stem een redelijke licentievergoeding had kunnen bedingen, wordt afgewezen.

Een bedrag ineens van €450 euro is, ook bij stemopname van een bekende of grappige stem die additioneel kan worden aangeschaft na aanschaf van een navigatiesysteem, gebruikelijk. De vorderingen worden afgewezen.

Naburige rechten
4.2. Voor bescherming als uitvoerend kunstenaar in de zin van de WNR is ingevolge de in artikel 1 onder a WNR gegeven definitie, voor zover hier van belang, vereist dat sprake is van het uitvoeren van een werk van letterkunde of kunst. Deze bewoordingen zijn ontleend aaan de Conventie van  Rome, die op haar beurt aansluit bij de bewoordingen van de Berner Conventie. Nu de WNR zelf geen definitie geeft van het begrip ´werk´ wordt aangenomen dat in de WNR met een werk wordt bedoeld een werk in de zin van de Auteurswet. (...) Naar het oordeel van de rechtbank kwalificeert dee lijst met woorden en zinsneden in de Franse taal niet een zodanig werk. Het betreft een lijst van losse woorden en korte zinsneden waarmee routeaanwijzingen kunnen worden samengesteld. Ook anderszins zijn er onvoldoende aanknopingspunten om aan te nemen dat die lijst een oorspronkelijk karakter heeft. Daarmee komt de rechtbank niet toe aan de vraag of ten aanzien van de uitvoering sprake is van artistieke en persoonlijke activiteit.

Portretrecht
4.4. Het portretrcht ziet op een afbeelding van een persoon zodanig dat daaruit de identiteit van die persoon kan blijken. De enkele omstandigheid dat de stem van Beck informatie geeft op grond waarvan zijn identiteit eventueeel kan worden vastgesteld, is onvoldoende om te oordelen dat de stemopname valt onder het bereik van het portretrcht in de zin van artikel 21 Auteurswet. Niet is in geschil dat de stem van Beck als zodanig niet bij het publiek bekend is. Daarmee is niet in te zien dat de stemopname onder het bereik van het portretrecht valt. Hetgeen partijen in het kader van dit geschilpunt verder verdeeld houdt, kan op dit punt niet tot een ander oordeel leiden en behoeeft dan ook geen bespreking.

Leestip ongerechtvaardigde verrijking en gebruikelijke vergoeding
r.o.  4.5 - 4.9.

Op andere blogs:
IE-Forum (Het portretrecht op de stem van een onbekende stemacteur)
MediaReport (Geen portretrecht op stem)
Nederlandsch Octrooibureau
(Exclusieve rechten op stemopname?)
Wijn en Stael (Geen portretrecht op stem)

IEF 10733

Portretrecht Cruijff: aangeboden vergoeding niet onredelijk

Hof Amsterdam 3 januari 2012, LJN BU9938 (Johan Cruijff en Stichting Interclarion tegen Tirion uitgevers)

Met gelijktijdige dank aan Kitty van Boven, i-ee.

In navolging van IEF 8761. Portretrecht. Ongedefinieerd beroep op 'naamrecht'. Geen redelijk belang dat zich tegen publicatie van foto's gemaakt in actieve voetbalperiode van betrokkene verzet. Geen schending van persoonlijke levenssfeer als bedoeld in artikel 8 EVRM. Het hof bekrachtigd het vonnis waarvan beroep.

Tirion is van plan een fotoboek "Johan Cruijff  -De Ajacied" op de markt te brengen. Over een overeenkomst (met financiële vergoeding) is geen overeenstemming bereikt. Het boek is sinds 2003 tussentijds uit de handel geweest en na door Cruijff verloren bodemprocedure tussen 2005-2008 wederom in de handel verkrijgbaar geweest, waarna het boek is uitverkocht.

De grieven zijn slechts gebaseerd op het recht op privacy en portretrecht. Geen enkele grief richt zich tegen de afwijzing van de merkrechtelijke vordering.

Het portretrecht moet in dit verband in beginsel worden gezien als een beperking van de uit het auteursrecht voortvloeiende exploitatierechten van de maker van het portret met het oog op redelijke belangen van de geportretteerde. De economische belangen van Cruijff prevaleren niet boven die van de auteursrechthebbende. Een beroep op 'naamrecht' leidt er niet toe dat een boek niet mag worden vernoemd naar Cruijff.

Cruijff is een passende vergoeding aangeboden voor wat betreft de verzilverbare populariteit. Dat ook Tirion c.s. daarvan uitgaan, valt op te maken uit het feit dat Tirion aan Cruijff een aan de verkoopcijfers van het boek gerelateerde vergoeding heeft aangeboden. Dat dit niet aanvaarde aanbod in de omstandigheden niet redelijk was wordt door Cruijff niet voldoende toegelicht, zodat Cruijff hieraan evenmin een argument ontleent om tegen de publicatie van het fotoboek op te komen.


3.7. [appellant sub 1] voert voorts aan dat hij de door hem opgebouwde internationale reputatie en bekendheid uitbaat door de exploitatie van zijn portret en naam en wijst op zijn belang om een en ander te controleren en te voorkomen dat anderen daarvan voor eigen commerciële doeleinden gebruik maken en daarmee zijn exploitatiemogelijkheden schaden.
Dat, zoals [appellant sub 1] betoogt, het portretrecht aanspraak geeft op een exclusief exploitatierecht, en in zoverre is te vergelijken met een recht van intellectuele eigendom, kan niet als juist worden aanvaard. Daarmee worden de rechten van de auteur van de foto’s, zonder wiens eigen creatieve prestatie de foto’s überhaupt niet zouden hebben bestaan, miskend: het portretrecht moet in dit verband in beginsel worden gezien als een beperking van de uit het auteursrecht voortvloeiende exploitatierechten van de maker van het portret met het oog op redelijke belangen van de geportretteerde.
In zoverre moet ook het standpunt van [appellant sub 1] dat zijn economische belangen dienen te prevaleren boven die van de auteursrechthebbende worden verworpen.
Het hof verwerpt ten slotte ook het betoog van [appellant sub 1] voor zover dat inhoudt dat Tirion c.s., door het boek ‘[appellant sub 1] – De Ajacied’ te noemen, een in rechte te respecteren naamrecht van [appellant sub 1] hebben geschonden. Voor zover al een dergelijk ‘naamrecht’ (los van een handelsnaam of merkrecht) bestaat – [appellant sub 1] heeft dit nauwelijks toegelicht - kan dit er niet toe leiden dat de persoon waarop een boek als het onderhavige betrekking heeft in de titel en/of tekst daarvan niet mag worden genoemd.

3.8. Dit neemt niet weg dat indien, zoals in het geval van [appellant sub 1], sprake is van verzilverbare populariteit en de foto’s worden geopenbaard in het kader van een geheel, of in overwegende mate aan de betrokken geportretteerde gewijde publicatie (en in zoverre een eventueel commercieel succes van de publicatie in zeer belangrijke mate verband houdt met bedoelde verzilverbare populariteit) het redelijk belang van deze laatste zich er tegen kan verzetten dat tot publicatie wordt overgegaan zonder dat aan hem een passende vergoeding wordt aangeboden. Dat ook Tirion c.s. daarvan uitgaan, valt op te maken uit het feit dat Tirion aan [appellant sub 1] een aan de verkoopcijfers van het boek gerelateerde vergoeding heeft aangeboden. Dat dit niet aanvaarde aanbod in de omstandigheden niet redelijk was wordt door [appellant sub 1] niet voldoende toegelicht, zodat [appellant sub 1] hieraan evenmin een argument ontleent om tegen de publicatie van het fotoboek op te komen.

3.9. Dit brengt mee dat van een onrechtmatig handelen van Tirion c.s. jegens [appellant sub 1] ook naar het oordeel van het hof niet is gebleken. De vorderingen van [appellant sub 1] acht ook het hof niet toewijsbaar. De door [appellant sub 1] tegen het vonnis van de rechtbank gerichte grieven treffen derhalve geen doel. Bij de verdere (afzonderlijke) bespreking daarvan heeft [appellant sub 1] onvoldoende belang.

Lees het arrest hier (LJN / pdf).

IEF 10611

Afweging is niet aan de pers om te maken

HvJ EU 1 december 2011, zaak C-145/10 (Eva Maria Painer) - perscommuniqué

In navolging van eerdere noot Dirk Visser IEF 9560 en korte samenvatting IEF 10606.  Met samenvatting van Marieke Poulie en Bart ten Doeschate, Hogan Lovells

In steekwoorden: Auteursrecht, reproductierecht, creatieve keuzes, excepties opsporingsdoeleinden, gebruik door de pers, citaatrecht, bevoegdheid nationale rechter, internationaal privaatrecht.


1. Casus
2. Auteursrecht / reproductierecht
3. Persexceptie versus artikel 5 lid 3 sub e Richtlijn 2001/29
4.  Het citaatrecht
5. Bevoegdheidskwestie

1. Casus
Auteursrecht. Portretfoto’s. Krantenuitgevers gebruiken na de ontsnapping van Natascha Kampusch aan haar ontvoerder bij hun berichtgeving foto’s die een schoolfotograaf van haar maakte vóór haar ontvoering en die toentertijd door de politie voor opsporingsdoeleinden zijn gebruikt. Omdat actuele foto’s van Natascha Kampusch direct na de ontvoering nog niet beschikbaar waren, publiceren de kranten ook montagefoto’s, gebaseerd op de oude foto’s, om aan te geven hoe zij er inmiddels waarschijnlijk uit zou zien.

2. Auteursrecht/reproductierecht
Na beantwoording van de eerste prejudiciële vraag (inzake bevoegdheid, zie hieronder) beantwoordt het Hof eerst de vierde prejudiciële vraag van de Oostenrijkse verwijzingsrechter. Die had opheldering gevraagd over de beschermingsomvang van portretfoto's, nu verweersters meenden dat de maker bij het maken ervan een beperkt aantal vormgevingsmogelijkheden heeft, omdat een portretfoto een 'realistische opname' is. De verweersters menen derhalve dat de beschermingsomvang van de portretfoto's beperkt is. Het Hof verwijst naar het Infopaq-arrest waarin reeds is uitgemaakt dat een werk wordt beschermd door Richtlijn 2001/29, wanneer het 'oorspronkelijk is in die zin dat het gaat om een eigen intellectuele schepping van de auteur ervan', waarin de persoonlijke keuzes van de maker worden uitgedrukt. Die persoonlijkheid blijkt uit het tot uiting laten komen van de creatieve bekwaamheden van de maker, waartoe hij creatieve en vrije keuzes maakt. Bij het maken van portretfoto's kan de maker dergelijke keuzes maken door het bepalen, van bijvoorbeeld 'camera-instelling, de invalshoek of de gecreëerde sfeer' (r.o. 91). Maar ook bij het ontwikkelen van de foto's kan de maker keuzes maken. Derhalve is de auteur van een portretfoto in staat zijn werk 'een persoonlijke noot te geven' (r.o. 92). Al met al is de beperkingsomvang van een portretfoto 'niet noodzakelijkerwijs beperkt of zelfs nihil' (r.o. 93). Het is aan de nationale rechter om de bovenstaande factoren mee te wegen.

Voor de toelaatbaarheid van bewerkingen alsmede de reproductie van de foto's bepaalt het Hof dat de omvang van het recht van de maker niet wordt bepaald 'door verschillen in de mogelijkheden van artistieke schepping bij de totstandbrenging van (…) werken' (r.o. 97). De beschermingsomvang van artikel 2 sub a van Richtlijn 2001/29 is bij portretfoto's dan ook niet kleiner (r.o. 98). De mate waarin er voor de auteur dus ruimte bestaat om keuzes te maken, heeft dus geen invloed op de beschermingsomvang die de maker geniet met betrekking tot reproducties en bewerkingen.

3. Persexceptie versus artikel 5 lid 3 sub e Richtlijn 2001/29
De rechter wenste met zijn derde vraag te vernemen (a) wanneer openbaarmaking voor opsporingsdoeleinden is toegestaan en (b) of media zelfstandig een beroep kunnen doen op de bepaling met betrekking tot opsporingsdoeleinden.

Het Hof stelt vast dat het aan de lidstaat is te bepalen wanneer sprake is van een geval van openbare veiligheid (r.o. 102). Daarbij is de lidstaat gebonden aan o.a. Unierechtelijke beginselen, het hoofddoel van de Richtlijn en de driestappentoets van art. 5 lid 5 van Richtlijn 2001/29. Vanwege de omvang van deze afweging, kan het een medium niet worden toegestaan op eigen initiatief een door beschermd werk te gebruiken met een beroep op een doel van openbare veiligheid. Aan die veiligheid kan een medium door publicatie wel bijdragen, maar het initiatief hiertoe dient bij de bevoegde autoriteiten te liggen, nadat zij tot een afweging van de belangen zijn gekomen (r.o. 113). Een beroep door verweersters op de persvrijheid gaat mank, nu artikel 5 lid 3 sub e ziet op de afweging die de lidstaat moet maken. Deze afweging is, zo blijkt uit r.o. 112, niet aan de pers om te maken.

4.  Het citaatrecht
Ten aanzien van het citaatrecht concludeert het Hof eerst dat citeren ook mogelijk is in een persartikel dat op zichzelf geen auteursrechtelijk beschermd werk is. Die eis komt namelijk niet voor in artikel 5 lid 3 sub d, noch volgt het anderszins uit Richtlijn 2001/29.

Vervolgens komt het Hof toe aan de citaatrechtelijke hamvraag in deze zaak: staat het niet-vermelden van de auteur aan de toepassing van artikel 5 lid 3 sub d in de weg? Met andere woorden mag er rechtmatig worden geciteerd zonder vermelding van de naam van de maker? Normaliter ontvangen media foto's via een persbureau, waarbij het bureau de naam van de maker vermeldt. Laat de krant de naamsvermelding vervolgens na, dan is de publicatie onrechtmatig in de zin van artikel 5 lid 3 sub d. In casu liggen de zaken echter anders. De kranten hadden de foto's overgenomen uit een opsporingsbericht van de recherche in het kader van de ontvoering van Kampusch. De foto's zijn dus ter beschikking gesteld door de 'nationale met de veiligheid belaste autoriteiten', in de zin van artikel 5 lid 3 sub e, die daarvoor de naam van de auteur niet hoefden te vermelden ex artikel 5 lid 3 sub d (r.o. 145-147). Nu het niet de taak van de pers is om te verifiëren wat de reden van het ontbreken van de naamsvermelding is, kan zij 'onmogelijk de naam van de auteur identificeren en/of vermelden'. De pers is in dergelijke gevallen dan ook vrijgesteld van de verplichting de naam te vermelden (r.o. 148).

5. Bevoegdheidskwestie
De eerste prejudiciële vraag was meer procedureel van aard en had, kort gezegd, betrekking op de vraag op de bevoegdheid van de Oostenrijkse rechter ten opzichte van publicaties in de Duitse kranten. Het Hof antwoordt dat artikel 6 lid 1 de EEX-Verordening (44/2001) aldus moet worden uitgelegd dat in het geval van een inhoudelijk identieke inbreuk, aan toepassing van deze bepaling niet in de weg hoeft te staan dat de vorderingen zich richten tegen meerdere verweerders op per lidstaat verschillende nationale rechtsgrondslagen. De nationale rechter dient gelet op alle omstandigheden van het geval te beoordelen of er bij afzonderlijke berechting gevaar bestaat voor onverenigbare beslissingen.

IEF 10576

Om de gelijkenis te illustreren

Rechtbank Amsterdam 23 november 2011, LJN BU6005 (A. tegen Telegraaf Media Groep N.v.)

BRON: Spitsnet.nl

Sterk gelijkend IEF 10084. Auteursrecht. Portretrecht. Mediarecht. Onrechtmatige daad. P. betoogt de dochter van Michael Jackson te zijn (Telegraaf).

Is het publiceren van foto’s van eiseres in een krant onrechtmatig? De verkeerde rechtspersoon is gedagvaard, daarom worden de vorderingen afgewezen. Op verzoek van partijen vindt desalniettemin een inhoudelijke beoordeling plaats. De krant heeft de foto’s zonder toestemming overgenomen van de website van eiseres. De rechtbank beoordeelt of de foto’s auteursrechtelijk beschermde werken zijn en of publicatie van die foto’s in strijd is met het auteursrecht en het portretrecht.

Amateurportretfoto is niet bijzonder inspirerend of artistiek, zo kan "Aan Telegraaf Media (...) worden toegegeven dat de foto’s geen blijk geven van bijzonder geïnspireerde of opvallende artistieke keuzes, maar de foto’s zijn echter niet ontleend aan een ander werk en evenmin zo triviaal dat daarachter geen creatieve arbeid van welke aard ook valt aan te wijzen. Er is derhalve sprake van auteursrechtelijk beschermde werken" (r.o. 4.8).

Auteursrecht - door derde gemaakt portret - in opdracht - geen toestemming
4.9.  Vervolgens komt de vraag aan de orde bij wie het auteursrecht berust. Terecht stelt Telegraaf Media dat beide foto’s door derden en niet door [A] zijn gemaakt. Door [A] zijn onvoldoende feiten en omstandigheden gesteld die de conclusie zouden kunnen rechtvaardigen dat zij – samen met die derden – als maker van de foto’s moet worden aangemerkt. [A] heeft dan ook niet zonder meer als maker van de foto’s het auteursrecht op die foto’s. Het partijdebat heeft zich niet gericht op de vraag of de foto’s in opdracht van [A] zijn gemaakt (in de zin van artikel 20 Aw). In het navolgende zal de rechtbank daar echter veronderstellenderwijs van uitgaan. Met betrekking tot de [naam landgoed]-foto staat vast dat het auteursrecht op de foto niet aan [A] is overgedragen. [A] is dan ook niet de auteursrechthebbende van die foto. Met betrekking tot de portretfoto stelt [A] dat het auteursrecht van de foto wel aan haar is overgedragen. Zij biedt aan de desbetreffende stukken in het geding te brengen. Indien [A] auteursrechthebbende van de portretfoto blijkt te zijn, hetgeen in deze procedure niet is komen vast te staan, wordt met publicatie van die foto in De Telegraaf inbreuk op dat auteursrecht van [A] gemaakt nu [A] geen toestemming voor die publicatie heeft gegeven. Indien er evenwel van wordt uitgegaan dat [A] niet het auteursrecht op de foto’s heeft, geldt dat openbaarmaking door De Telegraaf in beginsel ook onrechtmatig is, zij het jegens de werkelijke auteursrechthebbende, maar dat de openbaarmaking niet reeds om die reden (ook) een onrechtmatige daad jegens [A] oplevert. Niet gesteld of gebleken is dat Telegraaf Media (of Telegraaf Media Nederland Landelijke Media B.V.) toestemming van de werkelijke auteursrechthebbende heeft verkregen.
Ten overvloede overweegt de rechtbank dat [A] als opdrachtgevend geportretteerde op grond van artikel 19 Aw daarentegen in beginsel geen inbreuk maakt op het auteursrecht van de makers door de openbaarmakingen op haar website.

4.10.  In artikel 21 Aw is vastgelegd dat openbaarmaking van een portret niet geoorloofd is – als het gaat om een niet in opdracht van de geportretteerde gemaakte portret – voor zover een redelijk belang van de geportretteerde zich daartegen verzet. Als er echter sprake is van een in opdracht gemaakt portret – waar in dit geval van wordt uitgegaan – is artikel 20 Aw van toepassing. Dat artikel bepaalt dat de auteursrechthebbende zonder toestemming van de geportretteerde het portret niet openbaar mag maken. Het gaat in het onderhavige geval echter om de openbaarmaking door een niet auteursrechthebbende.

Opdrachtgevende geportretteerde, toestemming, onrechtmatig
4.11.  Gelet op het systeem van de wet – dat verdergaande bescherming poogt te bieden aan een opdrachtgevende geportretteerde – en in het licht van het partijdebat zoals dat tot op heden is gevoerd, is de rechtbank van oordeel dat in een situatie als de onderhavige ervan uitgegaan kan worden dat in beginsel toestemming van [A] vereist is, wil De Telegraaf het portret mogen publiceren. Het zou immers ongerijmd zijn als [A] zich slechts jegens de maker van de foto, of althans de auteursrechthebbende, kan beroepen op het toestemmingsvereiste en niet jegens een derde, in dit geval De Telegraaf, die zonder daartoe gerechtigd te zijn, zonder toestemming van de maker/auteursrechthebbende en zonder toestemming van de geportretteerde, [A], de foto’s openbaar maakt. Nu tussen partij niet in geschil is dat die toestemming niet is gevraagd, laat staan verleend, staat daarmee in beginsel vast dat De Telegraaf onrechtmatig handelt jegens [A].

4.12.  Telegraaf Media beroept zich in dit verband op de vrijheid van meningsuiting die De Telegraaf als journalistiek medium toekomt op grond van artikel 10 EVRM. De vorderingen tot schadevergoeding wegens onrechtmatige daad, zoals door [A] ingesteld, vormen een repressieve beperking van die uitingsvrijheid. Of een dergelijke beperking in overeenstemming is met artikel 10 EVRM, hangt af van de verdere toetsing. Lid 2 van artikel 10 EVRM bepaalt onder welke omstandigheden aan het recht op uitingsvrijheid beperkingen gesteld mogen worden. Een dergelijk recht kan slechts worden beperkt indien dit bij de wet is voorzien en noodzakelijk is in een democratische samenleving, bijvoorbeeld ter bescherming van de goede naam en de rechten van anderen.

Openbaarmaking, privésfeer, gelijkenis tussen A en B, schadestaatprocedure 
4.15.  [A] heeft de foto’s zelf openbaar gemaakt op haar website. Daar staat tegenover dat publicatie van foto’s op een website niet zonder meer gelijkgesteld kan worden met toestemming (in de zin van het auteursrecht of het portretrecht) voor verdere openbaarmaking door anderen. Ook overweegt de rechtbank dat [A] bij plaatsing op haar eigen website in beginsel zelf enige mate van controle behoudt over de verspreiding van de foto’s en de context waarin die foto’s zijn geplaatst. Daar staat dan weer tegenover dat haar website toegankelijk was voor iedereen, zodat het brede publiek ook op die wijze van de foto’s kennis kon nemen. Dat dient betrokken te worden bij de weging van het beroep van [A] op bescherming van haar privéleven.

4.16.  De ruime bescherming die de pers onder artikel 10 EVRM ten aanzien van haar uitingsvrijheid geniet, ziet – kort gezegd – in de eerste plaats op “debate of general interest to society” (EHRM: 59320/00 24-06-2004) terwijl daar in het onderhavige geval niet zonder meer sprake van is. Het gaat hier om foto’s en, voorzover valt te beoordelen, om berichtgeving met het doel “to satisfy the curiosity of a particular readership regarding the details of the applicant’s private life”. Een dergelijke publicatie “cannot be deemed to contribute to any debate of general interest to society”. De stellingen van Telegraaf Media dat de afbeeldingen in een functioneel verband stonden met het artikel doordat de afbeeldingen de gelijkenis tussen [A] en [B] illustreren en dat die gelijkenis van belang was voor het publiek, acht de rechtbank vooralsnog onvoldoende onderbouwd en daarom onvoldoende om publicaties van de foto’s te rechtvaardigen. Alles afwegend komt de rechtbank tot het oordeel dat de publicatie van de foto’s een inbreuk op het privéleven van [A] vormen, zodat zij zich in dat geval terecht beroept op artikel 8 EVRM.

4.17.  Daaruit volgt dat [A] recht zou hebben op vergoeding van – als gevolg van de inbreuk – geleden schade. Omtrent bestaan en hoogte van de vermogensschade stelt [A] echter onvoldoende, zelfs indien wordt uitgegaan van een schending van het gestelde auteursrecht van [A]. Met betrekking tot de immateriële schade geldt het volgende. Een veroordeling tot vergoeding van immateriële schade kan slechts worden uitgesproken als aan de vereisten daarvoor van artikel 6:106 BW is voldaan. In het onderhavige geval legt [A], zo begrijpt de rechtbank, aan haar vordering ten grondslag dat zij in haar eer of goede naam is geschaad. Of [A] door de publicatie van de foto’s in haar eer of goede naam is geschaad, kan de rechtbank echter niet beoordelen zonder daarbij ook de context waarin foto’s zijn gepubliceerd – en dus de inhoud van het artikel in De Telegraaf – te betrekken. Nu daaromtrent niets is gesteld en het artikel niet is overgelegd, kan ook op deze gronden de ingestelde schadevergoedingsvordering niet worden toegewezen. Voor een verwijzing naar de schadestaatprocedure dient [A] aannemelijk te maken dat zij mogelijk schade lijdt. Nu zij te weinig stelt om aan te nemen dat zij als gevolg van publicatie van de foto’s voor vergoeding in aanmerking komende (vermogens- of immateriële) schade heeft geleden, is aan die voorwaarde niet voldaan.

Lees het vonnis hier (LJN / pdf).

IEF 10568

Afkeer van dikke getatoeëerde mensen

Vzr. Rechtbank Amsterdam 24 november 2011, LJN BU5796 (eiser tegen Uitgeverij)
Portretrecht. Eiser, die zonder zijn toestemming is geportretteerd in het boek "Platter & Dikker", vordert het uit de handel nemen van dit boek, danwel zijn portret uit het boek te verwijderen. De voorzieningenrechter van de rechtbank Amsterdam heeft de vordering afgewezen. Hierbij is van belang geacht dat de foto bij een openbare gelegenheid is genomen en dat eiser zich niet in een compromitterende of aanstootgevende situatie bevindt. De schade die hij als gevolg van de publicatie lijdt is niet aanmerkelijk groot, terwijl toewijzing van de vordering wel tot aanmerkelijke schade zou leiden aan de zijde van de uitgeverij.

4.2.  In dit geval is sprake van een portret van [eiser] dat is gemaakt zonder dat hij daartoe een opdracht heeft verstrekt. Publicatie van dit portret is niet geoorloofd voor zover een redelijk belang van [eiser] zich hiertegen verzet (artikel 21 Aw). Als publicatie van een portret een schending van het recht op bescherming van de persoonlijke levenssfeer oplevert (zoals neergelegd in artikel 8 EVRM), is daarin in beginsel een redelijk belang gelegen als bedoeld in artikel 21 Aw. In dit geval kan de publicatie van het portret van [eiser] in het boek ‘Platter & dikker’ als een dergelijke schending worden aangemerkt. Het portretrecht van [eiser] is echter niet absoluut. Het dient te worden afgewogen tegen, in dit geval, het recht van Uitgeverij [uitgever] op openbaarmaking van die foto, zoals neergelegd in artikel 10 EVRM (de vrijheid van meningsuiting). Om te beoordelen aan welke van beide grondrechten, die in beginsel van gelijke rangorde zijn, in een concreet geval voorrang toekomt, dienen aan de hand van alle omstandigheden van het geval de belangen van partijen tegen elkaar te worden afgewogen.

4.3.  In het kader van de hiervoor bedoelde belangenafweging overweegt de voorzieningenrechter als volgt. De bezwaren van [eiser] richten zich op de context van “heb- en vraatzucht, hufterigheid, agressie, consumentisme en exhibitionisme” waarin de foto is gepubliceerd. Die context blijkt, aldus [eiser], uit de titel van het boek, uit het essay van [journalist] en uit de overige foto’s die in het boek zijn opgenomen, maar vooral ook uit hetgeen de fotograaf in de veel bekeken uitzending van het televisieprogramma ‘De wereld draait door’ van 11 oktober 2011 heeft gezegd (zie 3.2 van dit vonnis). De fotograaf gaf hierbij blijk van zijn afkeer van dikke getatoeëerde mensen. In deze televisie-uitzending is de foto van [eiser] tot drie keer toe in beeld geweest, aldus [eiser]. Voorshands is de voorzieningenrechter van oordeel dat aan [eiser] kan worden toegegeven dat de combinatie van het essay, de tekst op de achterkant van het boek en een aantal van de foto’s uit het boek enerzijds en de publicatie van zijn foto in het boek anderzijds niet positief voor hem is. Het is ook begrijpelijk dat [eiser] hiermee niet in verband wil worden gebracht. Verder heeft [eiser] terecht aangevoerd dat een boek als ‘Platter & dikker’ door de media-aandacht een eigen leven kan gaan leiden (in die zin dat de foto’s uit het boek ook elders te zien zijn) en dat Uitgeverij [uitgever] hiervoor als uitgever van het boek mede-verantwoordelijk is, ook als zij niet zelf actief de publiciteit opzoekt. Voorshands acht de voorzieningenrechter Uitgeverij [uitgever] echter niet mede-verantwoordelijk voor de uitlatingen van de fotograaf in ‘De wereld draait door’. Niet is komen vast te staan dat Uitgeverij [uitgever] hiermee enige bemoeienis heeft gehad. Dat [eiser] ooit eerder aan twee televisieprogramma’s heeft meegewerkt (die op Youtube zouden zijn terug te vinden), maakt [eiser] niet, zoals hij terecht heeft aangevoerd, tot een publieke figuur die meer zou moeten dulden dan een ‘gemiddelde’ persoon.

4.4.  Daar staat het volgende tegenover. [eiser] heeft tegen de foto op zich geen bezwaren aangevoerd. Bij monde van zijn advocaat heeft [eiser] kenbaar gemaakt dat hij geen zaak was begonnen indien de gewraakte foto op neutrale wijze in een krant was gepubliceerd. Dat [eiser] tegen de foto op zich geen bezwaren heeft, acht de voorzieningenrechter terecht. De foto, waarbij overigens de naam van [eiser] niet is vermeld, toont [eiser] immers zoals hij is. De foto is gemaakt bij een openbare gelegenheid en [eiser] bevindt zich niet in een compromitterende of aanstootgevende situatie. Verder is de voorzieningenrechter van oordeel dat [eiser] in redelijkheid kon verwachten dat op een Harley Davidson-herrie dag foto’s zouden worden gemaakt en dat gezien zijn postuur en zijn grote aantal tatoeages een fotograaf hem zou uitkiezen om te portretteren. Toch heeft hij zich – blijkens de foto – rustig in de menigte opgesteld; de foto is immers niet gemaakt terwijl hij “voorbijflitste”. Door zijn opstelling hoefde Uitgeverij [uitgever] in redelijkheid niet te begrijpen dat [eiser] lijdt onder zijn zwaarlijvigheid, hoe belastend dit overigens voor hemzelf kan zijn. Over de vraag of [eiser], zoals hij stelt, gezien de context waarin de foto is gepubliceerd schade heeft geleden, omdat zijn omgeving hem in verband brengt met het boek, overweegt de voorzieningenrechter het volgende. Onvoldoende aannemelijk is geworden dat [eiser] schadelijke gevolgen ondervindt door reacties vanuit zijn omgeving. Desgevraagd heeft zijn raadsman ter zitting verklaard dat de omgeving van [eiser] hem enkel te kennen geeft dat hij actie moet ondernemen tegen het boek. Dat duidt niet op een schadepost. Ook is bij betwisting door Uitgeverij [uitgever] niet door [eiser] aangetoond dat hij een compagnonschap als tatoeëerder is misgelopen door de publicatie. Alle omstandigheden in aanmerking genomen acht de voorzieningenrechter de door [eiser] geleden schade dan ook voorshands niet aanmerkelijk groot. Voor wat betreft de voor [eiser] negatieve context van het boek wordt verder in aanmerking genomen dat het boek een tijdsbeeld wenst te schetsen, waarvan dikke en/of getatoeëerde mensen een onderdeel uitmaken. Om dit tijdsbeeld goed te kunnen schetsen is het publiceren van portretfoto’s bijna onvermijdelijk. Daarbij komt dat het toewijzen van de vorderingen aanmerkelijk grote schade voor Uitgeverij [uitgever] zou opleveren.

4.5.  Gezien alle hiervoor onder 4.3 en 4.4 geschetste feiten en omstandigheden, wegen de belangen van Uitgeverij [uitgever] zwaarder dan die van [eiser]. Dit betekent dat het recht op uitingsvrijheid van Uitgeverij [uitgever] in deze zaak de doorslag geeft en de publicatie niet onrechtmatig wordt geacht. Er is dan ook geen grond voor toewijzing van de vorderingen onder 1 en 2 en evenmin is er een grondslag voor toewijzing van de vordering tot schadevergoeding. [eiser] zal als de in het ongelijk gestelde partij worden veroordeeld in de kosten van dit geding.

IEF 10421

Holleeder vs. IDTV

Vzr. Rechtbank Amsterdam 21 oktober 2011, LJN BT8893 (Holleeder tegen IDTV film b.v.)

Met dank aan Jens van den Brink en Tessel Peijnenburg, Kennedy Van der Laan.

Na kop-staart vonnis dat is ingetrokken door de centrale redactie; IEF 10386:

De voorzieningenrechter heeft in kort geding dat was aangespannen tegen filmproducent IDTV Film B.V. besloten dat de film De Heineken Ontvoering niet wordt verboden.Partijen hebben aangedrongen op een direct vonnis na debat vanwege spoedeisend belang (films gaat in bioscopen draaien). Art. 10 EVRM en 7 Grondwet en Mosley-zaak.

Portretrecht. Preventieve censuur. Als vaststaand kan verder worden aangenomen dat de film fictieve elementen bevat, vordering tot preventieve censuur staat op gespannen voet met artikel 10 EVRM en artikel 7 Gw; eventuele onrechtmatigheid van een publicatie vindt pas plaats nadat de betreffende publicatie ter kennis van het publiek is gebracht. Portretrecht-kerncitaat:

4.24 Het op de website afgebeelde portret kan niet worden beschouwd als een portret van Holleeder. Weliswaar is er sprake van een behoorlijke mate van overeenstemming tussen de afbeelding op de website en de in het geding gebrachte foto (genomen omstreeks 1983) van Holleeder, maar bij het beoordelen van de vraag of sprake is van een afbeelding van een persoon dient mede acht geslagen te worden op de context van de publicatie. Het is niet ongebruikelijk dat bij een verfilming van historische gebeurtenissen de acteurs worden gemodelleerd naar de persoon wiens rol zij moeten uitbeelden. Het publiek mag hiermee bekend worden verondersteld en zal een bij een filmaankondiging geplaatste afbeelding van een acteur gewoonlijk dan ook niet aanzien voor een afbeelding van zijn in de werkelijkheid voorkomende pendant(hetgeen bij een verfilming van verder in het verleden liggende gebeurtenissen temeer onwaarschijnlijk is). Van enige misleiding is derhalve geen sprake.

4.25. Voor zover de vorderingen van Holleeder er op zijn gericht dat ook los van een verbod op vertoning van die passages uit de film waarin het personage "Rem" voorkomt, een verbod wordt gevorderd van het gebruik van zijn portret op de website en voor andere commerciële doeleinden, worden die vorderingen met het oog op hetgeen hiervoor onder 4.24 is overwogen eveneens verworpen.

4.3. Allereerst wordt vastgesteld dat IDTV erkent dat het publiek dat de film ziet, het daarin voorkomende personage "Rem" zal associëren met Holleeder. Hiervan zal derhalve bij de beoordeling uitgegaan worden.

4.21. Holleeder heeft verder nog beroep gedaan op artikel 6:194 BW. Hij stelt dat IDTV, door gebruikmaking van zijn portret, een misleidende mededeling (als bedoeld in artikel 6:194 BW) doet omtrent de film.

4.23. Artikel 6:194 BW biedt bescherming aan personen die handelen in de uitoefening van hun bedrijf. Gesteld nog gebleken is dat aan dit criterium is voldaan. Voorts heeft artikel 6:194 BW slechts betrekking op mededelingen gedaan over een product, in dit geval de film, en niet op in de film zelf gedane mededelingen. Voor zover Holleeder, gelet op het voorgaande, een beroep op dit artikel kan doen overweegt de voorzieningenrechter als volgt.

@JensvandenBrink twitterde:

 

 

 

Lees het vonnis hier (LJN / grosse / opgeschoonde pdf / kop-staart).

IEF 10261

Als zodanig kenbaar voor het publiek

Raad voor de Journalistiek 16 september 2011, nr. 2011/60 (X tegen hoofdredacteur TROS Radar)

Als randvermelding. Portretrecht. Journalistieke werkwijze: camera-overvaltechniek, hoor en wederhoor. Privacy: foto's, vermelding persoonlijke gegevens.

Door TROS Radar is aangebeld bij Dokter [X] en hij was niet bereid voor commentaar. De klager stelt dat zijn privacy in ernstige mate is geschaad. In de uitzendingen wordt klager met naam en toenaam genoemd en zijn beeltenis wordt eveneens bij herhaling getoond. (...) Hij stelt dat er geen enkel maatschappelijk belang was gediend bij het openlijk publiceren van zijn naam. De publicatie van zijn naam en beeltenis staat niet in redelijke verhouding tot het maatschappelijk belang van de publicatie, aldus klager. Raad oordeelt anders en verzoekt TROS Radar zelfs om aandacht aan deze beslissing te geven in haar programma

Ad 3. Gelet op hetgeen de Raad hiervoor heeft overwogen ten aanzien van de maatschappelijke relevantie van de uitzendingen, bestaat geen grond voor het oordeel dat verweerder de belangen van klager bij de bescherming van zijn privacy onvoldoende heeft afgewogen tegen het maatschappelijk belang dat met de publicatie is gediend. Klager was destijds een expert op het gebied van orthopedische chirurgie en als zodanig kenbaar voor het publiek. Daarnaast kan de vermelding van de naam van klager van belang zijn omdat verwarring met beroepsgenoten hiermee kan worden voorkomen. Aldus kan niet worden geconcludeerd dat de privacy van klager door het vermelden van zijn naam en de weergave van zijn foto disproportioneel is geschaad. Dit onderdeel van de klacht is dan ook ongegrond.

De Raad verzoekt verweerder bij voorkeur aan deze beslissing aandacht te besteden in een uitzending van TROS Radar en anders deze beslissing integraal of in samenvatting op zijn website dan wel in een ander daartoe geëigend medium te publiceren.

Lees de uitspraak hier (link / pdf); naar de video (link)