Mediarecht  

IEF 15381

Rectificatie uitspreken in Papiaments radioprogramma

Gerecht in EA van Aruba 21 oktober 2015, IEF 15381; ECLI:NL:OGEAA:2015:442 (Noticiero 94)
Mediarecht. Rectificatie uitspreken in radioprogramma. Y heeft in het radioprogramma Noticiero 94 - Pueblo Ta Papia onder meer gezegd dat hij weet en dat er bewijs bestaat dat (1) X betrokken is bij de drugshandel en drugs gebruikt, (2) X een huurmoordenaar heeft ingehuurd moorden, en (3) dat eiser betrokken zou zijn bij een andere moord in Venezuela. De uitlatingen zijn in niet mis te verstane woorden en zijn zonder verificatoire feiten onderbouwd. Er is niet eens een begin van bewijs aangetoond. Y moet rectificeren door de ctieerde tekst uitspreken tijdens een radio-uitzending.

4.3 De hiervoor onder 2.2 vermelde uitlatingen van Y over en met betrekking tot X zijn allen niet mis te verstane verklaringen of uitlatingen van feitelijke aard, die geen betrekking hebben op een politiek debat of op openbare aangelegenheden en die de persoonlijke levenssfeer van X alsmede zijn positie als minister van het Land Aruba ernstig in negatieve zin raken. Hoewel dat op zijn weg had gelegen, heeft Y zijn verklaringen of uitlatingen op geen enkele wijze met voldoende verificatoire feiten onderbouwd. Y heeft naar het oordeel van het Gerecht niet eens een begin van bewijs kunnen aantonen. Al zijn verklaringen ter zake van betrokkenheid van X bij de moord op B en/of op C berusten op gissingen en vage conclusies. Hetzelfde geldt voor de door Y gestelde betrokkenheid van X bij de handel in verdovende middelen. De enkele (door X bestreden) stelling van Y dat hij (en geen ander) X drugs heeft zien gebruiken op het toilet van Hooiberg-Store heeft niet te gelden als (afdoende) bewijs.

4.4
Vorenstaande brengt mee dat in een eventuele bodemprocedure het oordeel valt te verwachten dat Y moet rectificeren zoals gevorderd door X. Hierbij wordt nog overwogen dat de aard en ernst van de aan het adres van X gerichte ongefundeerde beschuldigingen van Y met zich brengen dat ook van een politicus als X, van wie algemeen bekend is dat hij net als alle andere Arubaanse bewindslieden beschikt over een uitgebreide media-infrastructuur, in redelijkheid (anders dan al snel het geval is bij beschuldigingen van corruptie in het licht van door bewindslieden onbeantwoord gelaten vragen van Statenleden en/of de pers ter zake van hun politiek handelen) niet gevergd kan worden dat hij maar door en met gebruikmaking van die structuur die beschuldigingen van Y moet redresseren. Eén en ander betekent dat de thans door X verzochte voorziening zal worden toegewezen. Redelijkheid en billijkheid brengen mee dat de termijn waarbinnen Y zal moeten rectificeren op 72 uur zal worden gesteld. Gesteld noch is gebleken dat het voor Y onmogelijk is om binnen die termijn tot de door het Gerecht te bevelen rectificatie over te gaan.

Dictum:
Het Gerecht, rechtdoende in kort geding:
-beveelt Y om binnen 72 uur na de betekening aan hem van dit vonnis in het radioprogramma Noticiero 94 - Pueblo ta Papia op radiostation Hit 94 FM de navolgende tekst zonder enig daaraan afdoend commentaar uit te spreken:
“Riba orden di juez según su veredicto di dia 21 di oktober 2015, ami Y ta declara lo siguiente. Entre otro riba dianan 24 y 28 di augustus 2015 y dia 1 di september 2015 mi a acusa minister X den e progamma di radio aki cu e lo a laga mata C na Venezuela y cu e lo a contrata un sikario pa mata e locutor B y cu e sikario aki lo ta señor A. Mi a bisa cu mi lo tin prueba di esaki.
Tambe mi a expresa cu mi lo tin prueba cu Ministro X lo ta envolví den traficación di droga y lo ta usa droga.
Pa medio di e comunicado obligatorio aki mi ta declara cu mi no tin ningún prueba cu Minister X lo ta envolví den morto di B ni di esun di C. Tampoco mi no tin ningún prueba cu Minister X lo ta envolví den narcotráfico y lo ta usa droga. Pesey pa medio di e comunicado aki mi ta rectifica y revoca e acusacionnan infunda aki cu mi a haci den direccion di Ministro X.”;
IEF 15377

Journalist opgepakt tijdens demonstratie voor het weigeren van politiebevelen

EHRM 20 oktober 2015, IEF 15377; Application No. 11882/10 (Pentikäinen tegen Finland) - persbericht
Mediarecht. Geen inbreuk op art. 10 EVRM. De zaak ging over de aanhouding van een media-fotograaf tijdens een demonstratie en zijn veroordeling voor ongehoorzaamheid aan de politie. De Kamer constateerde dat de Finse autoriteiten hun beslissingen op relevante en voldoende redenen had gebaseerd en dat zij een billijk evenwicht had gezocht tussen de concurrerende belangen. Het was de media niet opzettelijk moeilijk gemaakt. Mr. Pentikäinen was niet verhinderd zijn werk te doen als journalist tijdens of na de demonstratie. In het bijzonder was hij niet aangehouden voor zijn werk als journalist als zodanig, maar voor de weigering om bevelen van de politie op te volgen de plaats van de demonstatie te verlaten. Zijn apparatuur was niet in beslag genomen, en hij is niet bestraft. 

6. Overall conclusion. 114. Having regard to all the foregoing factors and taking into account the margin of appreciation afforded to the State, the Court concludes that, in the present case, the domestic authorities based their decisions on relevant and sufficient reasons and struck a fair balance between the competing interests at stake. It clearly transpires from the case file that the authorities did not deliberately prevent or hinder the media from covering the demonstration in an attempt to conceal from the public gaze the actions of the police with respect to the demonstration in general or to individual protesters (see paragraph 89 in fine). Indeed, the applicant was not prevented from carrying out his work as a journalist either during or after the demonstration. The Court therefore concludes that the interference with the applicant’s right to freedom of expression can be said to have been “necessary in a democratic society” within the meaning of Article 10 of the Convention. The Court would stress that this conclusion must be seen on the basis of the particular circumstances of the instant case, due regard being had to the need to avoid any impairment of the media’s “watch-dog” role (see paragraph 89 above).
115. Accordingly, there has been no violation of Article 10 of the Convention.

DISSENTING OPINION OF JUDGE SPANO JOINED BY JUDGES SPIELMANN, LEMMENS AND DEDOV
"(-) 14. Today’s Grand Chamber judgment is a missed opportunity for the Court to reinforce, in line with its consistent case-law, the special nature and importance of the press in providing transparency and accountability for the exercise of governmental power by upholding the rights of journalists to observe public demonstrations or other Article 11 activities effectively and unimpeded, so long as they do not take a direct and active part in hostilities. Recent events in many European countries demonstrate, more than ever, the necessity of safeguarding the fundamental role of the press in obtaining and disseminating to the public information on all aspects of governmental activity. That is, after all, one of the crucial elements of the democratic ideal protected by the European Convention on Human Rights."
IEF 15373

HvJ EU: Video op krantensite kan onder AV-mediadienst vallen

HvJ EU 21 oktober 2015, IEF 15372; ECLI:EU:C:2015:709; zaak C-347/14 (Tiroler Tageszeitung Online; New Media Online) (persbericht)
Mediarecht. Op een subdomein van de elektronische krant Tiroler Tageszeitung Online worden korte filmpjes aangeboden. Het aanbod van korte video’s op de website van een krant kan onder de regeling voor audiovisuele mediadiensten vallen. Dat is het geval indien dit aanbod een autonome inhoud en functie heeft ten opzichte van de journalistieke activiteit van de internetkrant. Het Hof verklaart voor recht:

1)      Het begrip „programma” in de zin van artikel 1, lid 1, onder b), van richtlijn 2010/13/EU van het Europees Parlement en de Raad van 10 maart 2010 betreffende de coördinatie van bepaalde wettelijke en bestuursrechtelijke bepalingen in de lidstaten inzake het aanbieden van audiovisuele mediadiensten (richtlijn audiovisuele mediadiensten), moet aldus worden uitgelegd dat het de beschikbaarstelling omvat van videofilms van korte duur met korte fragmenten van lokale nieuwsbulletins, sport of amusement op een subdomein van de website van een krant.

2)      Artikel 1, lid 1, onder a), i), van richtlijn 2010/13 moet aldus worden uitgelegd dat bij de beoordeling van het hoofddoel van een dienst die bestaat in de beschikbaarstelling van video’s in het kader van de elektronische versie van een krant moet worden onderzocht of die dienst als zodanig een autonome inhoud en functie heeft ten opzichte van de journalistieke activiteit van de beheerder van de litigieuze website, en niet enkel een onlosmakelijke aanvulling op deze activiteit is, met name door de banden van het audiovisuele aanbod met de aangeboden teksten. Het staat aan de verwijzende rechter dit te beoordelen.

Gestelde vragen [IEF 14241]:

Moet artikel 1, lid 1, sub b, van richtlijn 2010/13/EU1 van het Europees Parlement en de Raad van 10 maart 2010 betreffende de coördinatie van bepaalde wettelijke en bestuursrechtelijke bepalingen in de lidstaten inzake het aanbieden van audiovisuele mediadiensten (richtlijn audiovisuele mediadiensten) aldus worden uitgelegd dat de vorm en de inhoud van een te beoordelen dienst kunnen worden geacht vergelijkbaar te zijn met televisie-uitzendingen indien dergelijke diensten ook door televisieomroepdiensten worden aangeboden die als massamedia kunnen worden beschouwd en bestemd zijn voor ontvangst door, en een duidelijke impact kunnen hebben op, een significant deel van het publiek?

Moet artikel 1, lid 1, sub a-i, van richtlijn 2010/13/EU van het Europees Parlement en de Raad van 10 maart 2010 betreffende de coördinatie van bepaalde wettelijke en bestuursrechtelijke bepalingen in de lidstaten inzake het aanbieden van audiovisuele mediadiensten (richtlijn audiovisuele mediadiensten) aldus worden uitgelegd dat voor de beoordeling van het hoofddoel van een aangeboden dienst in de elektronische versies van kranten kan worden uitgegaan van een onderdeel waarin hoofdzakelijk een verzameling korte video’s ter beschikking wordt gesteld, die in andere onderdelen van de website van dit elektronische medium alleen ter aanvulling van schriftelijke bijdragen van de online-krant dienen?

Op andere blogs:
MediaReport

IEF 15362

Uitzending Brandpunt Reporter van maatschappelijk belang

Vzr. Rechtbank Amsterdam 20 september 2015, IEF 15362; ECLI:NL:RBAMS:2015:6674 (eisers tegen KRO-NCRV)
Mediarecht. Eisers (Volkert van der G en advocaat) wilen uitzending van een aflevering van het televisieprogramma Brandpunt Reporter voorkomen. In de voorgenomen uitzending wordt gebruik gemaakt van beeld- en geluidsopnamen die eiser 2 heimelijk van eiser 1 heeft gemaakt. Ook worden in de voorgenomen uitzending conclusies getrokken ten aanzien van de vraag of eiser 1 een of meer van de voorwaarden heeft overtreden die aan zijn invrijheidstelling zijn gesteld. De voorzieningenrechter is van oordeel dat de belangen van de programmamakers bij uitzending van het programma zwaarder wegen dan de belangen van eisers bij eerbiediging van hun privacy. De in de reportage aan te kaarten onderwerpen vormen kwesties van maatschappelijk belang. Media mag zich opiniërend uitlaten wanneer het beschikbare feitenmateriaal daar voldoende basis voor biedt.

4.7. Het belang van KRO-NCRV is dat zij zich in het openbaar kritisch, informerend, opiniërend en waarschuwend moet kunnen uitlaten over misstanden die de samenleving raken. Het belang van [eiser 1] en [eiser 2] is erin gelegen dat zij niet lichtvaardig worden blootgesteld aan voor hen ongewenste publiciteit omtrent hun privé-gegevens en privé-situatie. Welk van deze belangen, die in beginsel gelijkwaardig zijn, de doorslag behoort te geven, hangt af van de omstandigheden van het geval.

4.9. Blijkens de verklaringen van KRO-NCRV ter zitting wordt in de reportage van Brandpunt Reporter de vraag aan de orde gesteld of [eiser 1] zich houdt aan de voorwaarden die zijn gesteld aan zijn voorwaardelijke invrijheidstelling. Met name gaat het om de vraag of hij het mediaverbod heeft overtreden door medio 2014 foto’s van zichzelf toe te spelen aan De Telegraaf. Ook komt in de reportage aan de orde dat [eiser 1] in de visie van de programmamakers zijn resocialisatie tegenwerkt, terwijl resocialisatie een van de doelen is van de regeling van de voorwaardelijke invrijheidsstelling. Resocialisatie kan immers bijdragen aan het voorkomen van recidive; het hoofddoel van voornoemde regeling. Deze in de reportage aan te kaarten onderwerpen vormen naar het oordeel van de voorzieningenrechter kwesties van maatschappelijk belang.

4.11. Concreet hebben [eiser 1] en [eiser 2] bezwaar gemaakt tegen de conclusie in de uitzending dat [eiser 1] één of meer bijzondere voorwaarden heeft overtreden. Zij wijzen er daarbij op dat het Openbaar Ministerie toezicht houdt op de naleving van de voorwaarden en [eiser 1] stelt dat het Openbaar Ministerie de conclusie van niet-naleving niet heeft getrokken. Daarom is het volgens [eiser 1] en [eiser 2] niet toelaatbaar dat de programmamakers dat wel doen. Met deze stellingname miskennen [eiser 1] en [eiser 2] echter dat de media zich opiniërend mogen uitlaten wanneer, zoals hier het geval lijkt, het beschikbare feitenmateriaal daar voldoende basis voor biedt.

4.13. Al het voorgaande afwegende, prevaleert het belang van KRO-NCRV bij uitzending van de heimelijk gemaakte opnamen boven dat van [eiser 1] en [eiser 2] bij eerbiediging van hun privacy. De vorderingen zijn dan ook niet toewijsbaar.

Op andere blogs:
mediareport

IEF 15344

Rectificatie onjuist bericht cokeverslaving Wendy van Dijk

Vzr. Rechtbank Amsterdam 16 oktober 2015, IEF 15344; ECLI:NL:RBAMS:2015:7167 (Wendy van Dijk tegen Quote)
Mediarecht. Onrechtmatige publicatie. Rectificatie. Op de website van Quote heeft een bericht gestaan waarin gemeld wordt dat de BN'er een cocaïneverslaving zou hebben gehad en daarvoor in behandeling is geweest in een afkickkliniek. Er ontbreekt onderbouwing met feitenmateriaal. Quote moet een rectificatie op haar website en in de eerstvolgende papieren en digitale editie van haar tijdschrift plaatsen: op haar openingspagina www.quotenet.nl op de plaats direct voorafgaand aan de reclameuiting van Blendle.

De voorzieningenrechter

5.1.
veroordeelt Quote binnen 6 uur na betekening van dit vonnis voor de duur van een kalendermaand op haar website www.quotenet.nl op de plaats direct voorafgaand aan de reclameuiting van Blendle als bedoeld in productie 2 van de dagvaarding, een rectificatie te plaatsen, in een lettertype en grootte gelijk aan de reclameuiting, zonder dat daaraan enig commentaar wordt toegevoegd, met de volgende inhoud:

“RECTIFICATIE [eiseres]
Op 13 februari 2015 hebben wij toegelaten dat op onze website het bericht is geplaatst onder de kop “NEUS POEDEREN”, waarin gemeld wordt dat [eiseres] een cocaïneverslaving heeft gehad en dat zij inmiddels clean is, na een behandeling in een afkickkliniek voorafgaand aan haar huwelijk met de heer [echtgenoot] . Wij hebben in het bericht verder onze twijfel uitgesproken of zij geen cocaïne zou gebruiken. De voorzieningenrechter van de rechtbank Amsterdam heeft voorshands geoordeeld dat wij deze mededelingen niet voldoende met feiten hebben kunnen onderbouwen en dat de publicatie onrechtmatig is.
[naam]
Hoofdredacteur”
5.2.
veroordeelt Quote in de eerstvolgende papieren en digitale editie van het tijdschrift Quote op de pagina waarin het eerste bericht in de rubriek ‘achterqlap’ is vermeld direct aan die rubriek voorafgaand een rectificatie te plaatsen, in een lettertype en grootte gelijk aan het in de papieren respectievelijk digitale versie van de Quote geplaatste bericht met de kop “NEUS POEDEREN” met de volgende inhoud:

“RECTIFICATIE [eiseres]
In de editie van Quote van november 2015 hebben wij het bericht geplaatst onder de kop “NEUS POEDEREN”, waarin gemeld wordt dat [eiseres] een cocaïneverslaving heeft gehad en dat zij inmiddels clean is, na een behandeling in een afkickkliniek voorafgaand aan haar huwelijk met de heer [echtgenoot] . Wij hebben in het bericht verder onze twijfel uitgesproken of zij geen cocaïne zou gebruiken. De voorzieningenrechter van de rechtbank Amsterdam heeft voorshands geoordeeld dat wij deze mededelingen niet voldoende met feiten hebben kunnen onderbouwen en dat de publicatie onrechtmatig is.
[naam]
Hoofdredacteur”

Op andere blogs:
Hoogenraad & Haak

IEF 15342

Ongeblurd in documentaire over religieuze bekering is privacyinbreuk

EHRM 13 oktober 2015, IEF 15342; Application No. 37428/06 (Bremner tegen Turkije) - persbericht
Onrechtmatige publicatie. Mediarecht. Privacy. In een televisie-uitzending wordt de heer Bremner met een verborgen camera gefilmd en niet geblurred getoond. De heer Bremner verkondigde het evangelische Christelijke geloof en werd omschreven als een buitenlandse 'pedlar of religion' die zich met geheime activiteiten in Turkije bezighoudt. Het Hof constateert dat het tonen van zijn gezicht, dus zonder 'blurring', niet kan bijdragen aan een debat van algemeen belang, ongeacht de mate van publieke belangstelling voor religieuze bekeringen.

76. En ce qui concerne la méthode utilisée pour réaliser le reportage, la Cour considère que l’usage d’une technique aussi intrusive et aussi attentatoire à la vie privée que celle de la caméra cachée doit en principe être restreint. Néanmoins, la Cour n’ignore pas l’importance des moyens d’investigation secrets pour l’élaboration de certains types de reportage. En effet, dans certains cas, l’usage de la caméra cachée peut s’avérer nécessaire pour le journaliste, par exemple lorsque les informations sont difficiles à obtenir par un autre moyen (comparer avec l’affaire De La Flor Cabrera, précitée, § 40, qui portait sur la réalisation d’un enregistrement vidéo sans le consentement de la personne filmée à des fins d’administration de la preuve dans un débat judiciaire). Toutefois, cet outil de dernier ressort doit être utilisé dans le respect des règles déontologiques et en faisant preuve de retenue.
77. Quant à la balance des droits en jeu, la Cour réitère les critères mentionnés au paragraphe 69 plus haut, dont notamment la contribution à un débat d’intérêt général, la notoriété de la personne visée, l’objet du reportage ainsi que la forme et les répercussions de la publication.
81. Dans ces conditions, la diffusion de l’image du requérant sans précaution ne saurait être regardée comme une contribution à un quelconque débat d’intérêt général pour la société, quel que soit le degré d’intérêt de celle-ci envers la question du prosélytisme religieux
82. À cet égard, la Cour rappelle que dans l’affaire Haldimann, précitée, qui concernait les sanctions infligées à des journalistes en raison de la diffusion de l’enregistrement, réalisé en caméra caché, d’une prétendue négociation entre un courtier en assurance et un journaliste, la Cour avait conclu à la violation du droit à la liberté d’expression des requérants. Pour ce faire, elle avait considéré comme déterminante la circonstance que les requérants avait pixélisé le visage du courtier et modifié sa voie (voir le paragraphe 65 de l’arrêt en question).
83. De surcroît, la Cour note qu’aucune des juridictions internes ne semble avoir procédé à une évaluation de ce dernier point, celui de la contribution au débat d’intérêt général de la diffusion de l’image du requérant sans floutage.
IEF 15341

Rectificatie artikel over serviceflats in hoger beroep vernietigd

Hof Amsterdam 1 september 2015, IEF 15341; ECLI:NL:GHAMS:2015:3609 (Trouw tegen geïntimeerde)
Mediarecht. Onrechtmatige publicatie, toch rechtmatig. In kort geding werd onvoldoende steun gevonden in feiten voor het artikel de beschuldigingen voor de belangenverstrengeling en het tegen bodemprijzen ver onder de taxatiewaarde aankopen van serviceflats, waarmee ten koste van bejaarde bewoners miljoenen werden verdiend. In hoger beroep wordt de publicatie van artikelen niet onrechtmatig geoordeeld. De daarin opgenomen uitlatingen vinden toch voldoende steun in het destijds beschikbare feitenmateriaal. Ten aanzien van betrokkene kan worden gezegd dat hij een publiek persoon was en om die reden meer kritiek op zijn functioneren had te dulden. Vonnis van de voorzieningenrechter strekkende tot rectificatie vernietigd.

3.10.
Voor de zinsnede “ver onder de taxatiewaarde” heeft Trouw verwezen naar het rapport van beleggingsanalist [G] die de conclusie dat vastgoed is aangekocht ver onder de taxatiewaarde mede baseert op het prospectus van het WVGH Seniorenfonds IV (zie hiervoor onder 3.1 sub (x en xi)). Van een lichtvaardige verdachtmaking waar het de uiting “ver onder de taxatiewaarde” betreft kan dan ook niet gesproken worden; de publicatie op dit punt vindt steun in het beschikbare feitenmateriaal. Hetzelfde geldt ten aanzien van de zinsnede “waarbij het voordeel van de investeerders per seniorencomplex in de miljoenen kan lopen”. Ook hier heeft Trouw immers verwezen naar het prospectus van het WVGH Seniorenfonds IV en het verschil in koopprijs en taxatiewaarde terwijl het door Trouw genoemde voorbeeld met betrekking tot de serviceflat Hoog Soestdijk laat zien dat het WVGH Seniorenfonds IV – waarvan [geïntimeerde] beheerder is en [E] bewaarder – met aan –en verkoop van seniorenwoningen een opbrengst heeft behaald van ongeveer twee miljoen euro. Het door Trouw genoemde voorbeeld met betrekking tot de waardeontwikkeling in Sparrenhof geeft eveneens voldoende blijk van een voordeel voor de investeerder Sparrenhof CV ( [geïntimeerde] en [E] ), te weten van ongeveer 9 ton euro. Dat de aankoop van appartementen in Cronestein tegen lage prijzen is geschied, volgt voldoende uit de bieding die is gedaan op de woning Plantijnstraat 38 (zie hiervoor onder 3.1. sub (xix)) door [X] B.V., welke vennootschap op verzoek van [geïntimeerde] appartementen aankocht om die vervolgens in verhuurde staat weer aan [geïntimeerde] door te leveren. In dat verband wordt verwezen naar de hiervoor onder 3.1. sub (xiii) genoemde brief van het bestuur van woonvereniging Cronestein van 16 november 2010 waarin staat dat [geïntimeerde] via een andere CV een bieding zal uitbrengen aan de erven voor leegstaande appartementen. [geïntimeerde] heeft onvoldoende betwist de stelling van Trouw dat die latere CV de vennootschap [X] B.V. is. Ook de biedingen die door [geïntimeerde] zijn gedaan op de woningen [adres] (zie hiervoor onder 3.1. sub (xiv)) en 70 (zie hiervoor onder 3.1. sub (xx)) te Leiden waren beduidend lager dan de taxatiewaarde.

3.11.
Uit het voorgaande volgt voldoende dat SDS de bewoners essentiële informatie heeft onthouden waardoor zij de waarde van hun woning ten onrechte niet hoger inschatten (de waardesprong na omzetting en de 1,3 miljoen in onderhoudskas) en door [geïntimeerde] lage biedingen uitgebracht op woningen welke biedingen door SDS werden aangeprezen als “realistisch” onder verwijzing naar de oude situatie van slechte verkoopbaarheid toen nog sprake was van woonrechten en hoge servicekosten. Tegen deze achtergrond zijn de woorden “te goedkoop”, “ver onder de taxatiewaarde” of “tegen bodemprijzen” zoals in de artikelen gebruikt niet lichtvaardig geuit.

3.12.
Uit de stukken en het verhandelde ter zitting is voorts gebleken dat [geïntimeerde] door SDS wordt gepresenteerd als een toevallige investeerder en niet - zoals hiervoor onder 3.8 reeds is overwogen - als een langdurige zakelijke relatie van SDS waarbij ook sprake is van vermenging van zakelijke belangen. Gebleken is dat SDS behalve advisering van het bestuur van de VVE en het uitvoeren van dienstverlenende taken van de VVE zich ook bezighoudt met de verhuur van het vastgoed voor [geïntimeerde] , zowel wat betreft de werving als de uitvoering, voor welke werkzaamheden zij wordt betaald. Dat door de verwevenheid van belangen [geïntimeerde] in staat is geweest woningen voor lagere prijzen – onder de taxatiewaarden – te bemachtigen, vindt aldus voldoende steun in de feiten. Doordat SDS en [geïntimeerde] onvoldoende openheid en transparantie hebben betracht richting de bewoners zijn er vragen gerezen over de handelwijze van SDS en [geïntimeerde] en heeft Trouw voldoende aanleiding gezien hierover te berichten hetgeen haar vrijstond.

3.13.
De aard van de verweten uitlatingen is, ook als rekening wordt gehouden met de redelijkerwijs te verwachten gevolgen voor [geïntimeerde] , tegen de achtergrond van het feitenmateriaal waarover Trouw ten tijde van de gewraakte publicaties beschikte, te billijken. De wijze waarop Trouw zich heeft uitgelaten - de publicaties bevatten negatieve kwalificaties - wordt gerechtvaardigd door de ernst van de vermeende misstand die de gewraakte artikelen aan de kaak beogen te stellen en het daarmee gemoeide algemeen maatschappelijk belang, alsmede door de mate waarin de bedoelde uitlatingen steun vonden in het beschikbare feitenmateriaal. Ten slotte is in dit verband van belang dat [geïntimeerde] , gelet op zijn functie van politicus en zijn optreden in het publieke domein, een publiek persoon was en om die reden meer kritiek op zijn functioneren had te dulden.

Op andere blogs:
MediaReport

IEF 15336

EHRM: Tekst over leider van terroristische organisatie leidt niet tot haatzaaiing

EHRM 6 oktober 2015, IEF 15336; Application no. 44227/04 (Belek en Velioglu tegen Turkije) - persbericht
Vrijheid van meningsuiting. De zaak betrof een artikel van de aanvragers over de gevangen leden van het KADEK. Zij hebben kritiek op de omstandigheden in de gevangenis van Abdullah Öcalan, de leider van een terroristische organisatie. Dit wilde zij publiceren in een dagblad. Het Hof constateerde dat de tekst als geheel niet oproept tot geweld, gewapend verzet of opstand. Het riep ook niet op tot haatzaaiing, dat de meest zwaarwegende factor is. Derhalve, schending van art. 10 EVRM: vrijheid van meningsuiting.

24. La Cour relève en l’espèce que l’article litigieux faisait référence à une déclaration des membres emprisonnés du KADEK, qui réclamaient une solution démocratique pour la résolution de la question kurde tout en soulignant l’importance et la nécessité d’une loi d’amnistie. Cette déclaration critiquait également les conditions de détention d’Abdullah Öcalan, le leader de cette organisation, ainsi que les dispositions de la législation portant sur le statut et la réinsertion des « repentis ».
25. La Cour a porté une attention particulière aux termes employés dans ce texte et au contexte de sa publication, en tenant compte des circonstances qui entouraient le cas soumis à son examen, en particulier des difficultés liées à la lutte contre le terrorisme (Sürek c. Turquie (no 4) [GC], no 24762/94, § 58, 8 juillet 1999). Elle constate que, pris dans son ensemble, ce texte ne contenait aucun appel à l’usage de la violence, à la résistance armée ou au soulèvement et qu’il ne constituait pas un discours de haine, ce qui est à ses yeux l’élément essentiel à prendre en considération.
26. La Cour a examiné en outre les motifs de la condamnation des requérants figurant dans les décisions des juridictions internes (voir paragraphe 9 ci-dessus): ces motifs ne sauraient être considérés, tels quels, comme suffisants pour justifier l’ingérence faite dans le droit des requérants à la liberté d’expression. Par conséquent, elle ne voit pas de raison de s’écarter de la conclusion à laquelle elle est parvenue notamment dans les affaires Gözel et Özer, précitée, et Belek, précitée.
27. Partant, il y a eu violation de l’article 10 de la Convention. 
IEF 15335

EHRM: Redenen voor veroordeling op grond van onrechtmatig handelen zijn niet relevant genoeg

EHRM 6 oktober 2015, IEF 15335; Application no. 15450/03 (Müdür Duman tegen Turkije) - persbericht
Vrijheid van meningsuiting. Het gaat om een lokale leider van een politieke partij die werd veroordeeld voor illegale foto's en publicaties die werden gevonden in het kantoor van zijn partij. Meneer Duman vindt dit inmenging in zijn recht op vrijheid van meningsuiting. Het Hof merkte op dat, hoewel de heer Duman heeft ontkend enige kennis van het materiaal te hebben, dit toch een inmenging in zijn rechten is op grond van art. 10 EVRM. Het Hof constateert dat de redenen voor de veroordeling niet relevant genoeg zijn. In het bijzonder kan het gedrag van meneer Duman niet worden uitgelegd als steun aan onrechtmatig handelen. Er is geen aanwijzing dat het materiaal pleit voor geweld, gewapend bezit of een opstand. Oftewel, schending van art. 10 EVRM:  vrijheid van meningsuiting. 

33. Turning to the particular circumstances of the present case, the Court observes that the Istanbul Criminal Court convicted the applicant under Article 312 § 1 of the former Criminal Code on the ground that the display of symbols and pictures pertaining to the PKK and Mr Öcalan in the party building amounted to the offence of praising and condoning acts punishable by law. The Court notes that the applicant was prosecuted and convicted merely for keeping the aforementioned material in the party’s office, which was interpreted by the courts as an indication of respect and approval for the illegal organisation and its leader. The Court, however, considers that the applicant’s conduct could not be construed as support for unlawful acts committed by Mr Öcalan and the PKK or any approval in this regard inasmuch as neither in the domestic court decisions nor in the observations of the Government is there any indication that the material in question advocated violence, armed resistance or an uprising (see Gerger v. Turkey [GC], no. 24919/94, § 50, 8 July 1999, and contrast Halis Doğan v. Turkey, no. 75946/01, §§ 35‑38, 7 February 2006).
34. The Court further observes that it was not indicated in the reasoning of either the Istanbul Criminal Court’s or the Court of Cassation’s decisions whether they had examined the proportionality of the interference and the balancing of rights taking into account freedom of expression (see Öner and Türk v. Turkey, no. 51962/12, § 25, 31 March 2015).
35. In the light of the foregoing, the Court considers that the reasons given by the domestic courts for convicting and sentencing the applicant cannot be considered relevant and sufficient to justify the interference with his right to freedom of expression (see, among other authorities, Mouvement raëlien suisse v. Switzerland [GC], no. 16354/06, § 48, ECHR 2012 (extracts), and Animal Defenders International v. the United Kingdom [GC], no. 48876/08, § 100, ECHR 2013 (extracts)).
36. The Court further reiterates that the nature and severity of the penalties imposed are also factors to be taken into account when assessing the proportionality of the interference (see, inter alia, Başkaya and Okçuoğlu v. Turkey [GC], nos. 23536/94 and 24408/94, § 66, ECHR 1999‑IV). In this respect the Court notes the severity of the penalty imposed on the applicant, which is six months’ imprisonment.
37. Having regard to the above considerations, the Court concludes that, in the circumstances of the present case, the applicant’s conviction was disproportionate to the aims pursued and accordingly not “necessary in a democratic society”. There has therefore been a violation of Article 10 of the Convention. 

IEF 15334

EHRM: Vrijheid van meningsuiting gaat boven de noodzaak tot staking en bescherming van de universiteit

EHRM 8 oktober 2015, IEF 15334; Application no. 27447/07 (Kharlamov tegen Russia) - persbericht.
Recht op vrijheid meningsuiting. Zaak tegen de heer Kharlamov, professor aan de Universiteit Orel State Technical University. Hij stelde zich op het standpunt dat het bestuursorgaan van de universiteit niet legitiem kon worden beschouwd als gevolg van tekortkomingen in de verkiezingsprocedure. Het Hof constateerde dat de nationale rechter geen rekening heeft gehouden met de specifieke kenmerken van academische relaties, zoals in het bijzonder de bescherming van autoriteit van universiteit of de reputatie. Dit kan niet worden gelijk gesteld met die van een individu. De nationale rechter heeft geen billijk evenwicht gevonden tussen de noodzaak tot staking en de bescherming van de universiteit tegenover de vrijheid van meningsuiting over de academische organisatie. Oftewel, schending van art. 10 EVRM: vrijheid van meningsuiting.

29. (...) In the present case there is no evidence that the domestic courts performed a balancing exercise between the need to protect the University’s reputation and the applicant’s right to impart information on issues of general interest concerning the organization of the academic life. They merely confined their analysis to the discussion of the damage to the plaintiff’s reputation (see paragraph 10 above) without giving any due consideration to the Convention standards described above. Neither did the domestic courts consider that the “dignity” of an institution cannot be equated to that of human beings. The Court considers that the protection of the University’s authority is a mere institutional interest of the University, that is, a consideration not necessarily of the same strength as “the protection of the reputation or rights of others” within the meaning of Article 10 § 2 (see Uj v. Hungary, no. 23954/10, § 22, 19 July 2011). The Court therefore finds that the domestic courts did not take into account specific features of academic relations and failed to recognise that the present case involved a conflict between the right to freedom of expression and the protection of reputation (see Dyundin v. Russia, no. 37406/03, § 33, 14 October 2008).
33. In conclusion, the Court finds that the domestic courts failed to strike a fair balance between the relevant interests and to establish a “pressing social need” for putting the protection of the plaintiff’s reputation above the applicant’s right to freedom of expression. Therefore, the Court considers that the domestic courts overstepped the narrow margin of appreciation afforded to them in the matters of debate of public interest and that the interference was not “necessary in a democratic society”.
34. There has therefore been a violation of Article 10 of the Convention.