Mediarecht  

IEF 14952

Rectificatie verkrachtingsherinneringen afgewezen

Vzr. Rechtbank Den Haag 19 mei 2015, IEF 14952; ECLI:NL:RBDHA:2015:5691 (Rectificatie herinnering verkrachting)
Onrechtmatige publicatie. Tijdens een bespreking bij gedaagden thuis heeft dochter, een door haar geschreven brief voorgelezen waarin de aanwezige eiser vermeend verkrachter is. Eiser vordert (1) een rectificerende concepttekst ter goedkeuring voor te leggen, waarin in ieder geval vermeld wordt waar de verdenking vandaan komt en dat het slechts om herinneringen gaat die middels reïncarnatietherapie naar boven zijn gekomen en niet om vaststaande feiten; (2) deze te verzenden naar een ieder die zij over de vermeende verkrachting van dochter hebben benaderd en/of geïnformeerd en (3) excuses aan te bieden. Dat het verhaal de ronde doet in de woonplaats is mogelijk mede het gevolg van de omstandigheid dat partijen samenleven in een hechte dorpsgemeenschap, waar men elkaar kent en verhalen aan elkaar doorvertelt. Dit kan echter niet zonder meer aan gedaagden worden toegerekend. Vorderingen worden afgewezen.

3.4. Nog daargelaten de vraag of de mededelingen door gedaagden aan derden kunnen worden aangemerkt als een onjuiste publicatie van gegevens van feitelijke aard, ter zake waarvan op de voet van artikel 6:167 lid 1 van het Burgerlijk Wetboek (BW) een veroordeling tot het openbaar maken van een rectificatie kan worden uitgesproken, is de voorzieningenrechter van oordeel dat onvoldoende aannemelijk is geworden dat gedaagden door het doen van die mededelingen jegens eiser aansprakelijk zijn in de zin van dit wetsartikel. Gedaagden hebben aangevoerd dat zij aan een aantal familieleden hebben meegedeeld dat zij geen contact meer willen met eiser, dat zij daarvoor als reden hebben gegeven dat [dochter] hun heeft verteld dat zij op zevenjarige leeftijd door eiser is verkracht, dat zij confrontaties met eiser, bijvoorbeeld op verjaardagen, wensen te voorkomen en voorts dat zij daarbij hebben meegedeeld dat eiser niet wenst mee te werken aan een onderzoek om de waarheid te achterhalen. Dat [dochter] aan eiser en gedaagden heeft verteld dat zij door eiser is verkracht en dat eiser niet heeft meegewerkt aan het door gedaagden voorgestelde onderzoek is tussen partijen niet in geschil, terwijl het gedaagden vrij staat ervoor te kiezen het contact met eiser te willen verbreken. Derhalve valt niet in te zien dat gedaagden zich, door hierover mededelingen te doen, schuldig hebben gemaakt aan het doen van onjuiste mededelingen aan derden, noch dat zij anderszins onrechtmatig jegens eiser hebben gehandeld. Tegen deze achtergrond is – anders dan eiser heeft betoogd – niet gebleken dat gedaagden aan derden hebben verteld dat eiser hun dochter heeft verkracht, maar is slechts aannemelijk geworden dat gedaagden hebben verteld wat zij van hun dochter hebben gehoord. Dat het verhaal dat [dochter] door eiser is verkracht wel de ronde doet in [woonplaats] en dat familieleden en kennissen eiser als gevolg daarvan mijden, is mogelijk mede het gevolg van de omstandigheid dat partijen samenleven in een hechte dorpsgemeenschap, waar men elkaar kent en verhalen aan elkaar doorvertelt. Dit een en ander kan echter niet zonder meer aan gedaagden worden toegerekend. De grote hoeveelheid verklaringen van familieleden die eiser heeft overgelegd, leidt niet tot een ander oordeel, aangezien in het kader van een kort geding niet kan worden vastgesteld in hoeverre deze verklaringen authentiek en betrouwbaar zijn. Voor het openbaar maken van een rectificatie of voor het aanbieden van excuses door gedaagden, nog daargelaten de vraag of dit laatste in rechte kan worden afgedwongen, bestaat dan ook geen aanleiding. Dit geldt te meer nu gedaagden ter zitting uitdrukkelijk hebben toegezegd dat zij geen verdere mededelingen over eiser aan derden zullen doen. De vorderingen worden daarom afgewezen. Hetgeen partijen overigens nog hebben gesteld en aangevoerd, bijvoorbeeld met betrekking tot de status van de door [dochter] gevolgde therapie, behoeft gelet op het voorgaande geen bespreking.
IEF 14937

Uitblijven vrijwillige rectificatie al lang duidelijk

Gerecht in Eerste Aanleg van Aruba 6 mei 2015, IEF 14937; ECLI:NL:OGEAA:2015:17 (A tegen B en C)
Mediarecht. Onvoldoende spoedeisend belang. Arubaanse politicus A stelt dat zij in haar eer, goede naam en persoonlijke integriteit is aangetast door een uitlating in dagblad B. B is in overleg met A omtrent vrijwillige rectificatie en stelt hieraan enkele voorwaarden. A gaat hier niet op in en besluit twee maanden later een gerechtelijke procedure te starten. Het had A allang duidelijk moeten zijn dat vrijwillige rectificatie zou uitblijven. Als het allemaal werkelijk zo klemmend en spoedeisend zou zijn zoals door A gesteld, had het op haar weg gelegen om veel eerder dan thans het geval haar verzoek tot rectificatie aan het Gerecht ter beoordeling voor te leggen. Spoedeisend belang ontbreekt.

De beoordeling:

3.2.2 Bij de beantwoording van de vraag of dit zich hier voordoet staan twee gelijkwaardige, ieder voor zich hoogwaardige maatschappelijke en persoonlijke belangen tegenover elkaar: aan de ene kant het belang van A om, ook als politicus, niet door uitlatingen in de media te worden aangetast in haar eer, goede naam en persoonlijke integriteit; aan de andere kant het belang van B c.s. om zich in het openbaar kritisch, informerend, opiniërend en/of waarschuwend te kunnen uitlaten over een persoon die een openbaar ambt bekleedt of ter signalering van misstanden die de samenleving raken.

3.3.1 [...] Zonder meer valt niet in te zien dat van A in redelijkheid niet gevergd kan worden om ter zake van de door haar beoogde rectificatie een uitspraak van de bodemrechter af te wachten. Dit klemt temeer om het volgende.

3.3.2 B en/of C zijn volgens A begonnen met publicatie van de door haar gewraakte artikelen (hierna: de artikelen) in de edities van B van 29, 30 en 31 december 2014, en dergelijke publicaties zijn daarna volgens A ook verschenen in de edities van 6, 7, 10, 13, 15, en 20 januari 2015. Het was in dat verband voor A duidelijk, althans had het voor haar duidelijk behoren te zijn, dat B en/of C niet tot de door haar (bij schrijven van 19 januari 2015) verzochte vrijwillige rectificatie zouden overgaan toen B bij email van 21 januari 2015 aan A te kennen gaf dat rectificatie eerst aan de orde zou kunnen zijn als er aan door hem gestelde voorwaarden (in de zin van verschaffing van informatie) zou zijn voldaan. Daarbij is van belang dat A zich op het standpunt heeft gesteld dat zij niet gehouden was in te gaan op of te voldoen aan die door B gestelde voorwaarden. In het licht van dit alles heeft A echter om voor haar moverende reden er voor gekozen om eerst op 25 maart 2015 haar inleidend verzoekschrift in te dienen ter griffie van dit Gerecht. Dat is ruim twee maanden nadat het voor A duidelijk was of moest zijn dat vrijwillige rectificatie zou uitblijven. Als het allemaal werkelijk zo klemmend en spoedeisend zou zijn zoals door A gesteld, had het op haar weg gelegen om veel eerder dan thans het geval haar verzoek tot rectificatie aan het Gerecht ter beoordeling voor te leggen.

3.3.3 Bij vorenstaande komt nog het algemeen bekende feit dat met aan zekerheid grenzende waarschijnlijkheid valt te verwachten dat de eerstvolgende verkiezing voor de Staten van Aruba zal plaatsvinden in het najaar van 2017. Voor zover A meent dat zij schade als gevolg van de artikelen dreigt op te lopen in de zin van verlies van stemmen (op haar of de partij waaraan zij is gelieerd) van alsdan stemgerechtigden bestaat er in dat verband meer dan genoeg ruimte om een (uitvoerbaar bij voorraad te verklaren) uitspraak van de bodemrechter af te wachten. De procedure in kort geding is niet bedoeld om via een zogeheten “short cut” te proberen sneller dan anders thuis te komen.

 

IEF 14933

MAX moet zich kritisch, informerend, opiniërend en/of waarschuwend kunnen uitlaten

Ktr. Rechtbank Midden-Nederland 22 april 2015, IEF 14933 (Woondirect tegen Omroep MAX)
Uitspraak ingezonden door Jens van den Brink, Kennedy Van der Laan. Mediarecht. Vrijheid van meningsuiting. Omroep MAX heeft in de uitzending aandacht besteed aan en gewaarschuwd voor een nieuwe ontwikkeling, waarin consumenten zich door middel van een digitale handtekening kunnen binden aan een overeenkomst, zoals in dit geval de 'Akte van sessie', zonder dat zij zich ten volle realiseren, zoals Van den Berg heeft verklaard, welke consequenties daaraan verbonden kunnen zijn. MAX moet zich kritisch, informerend, opiniërend en/of waarschuwend kunnen uitlaten. De uitlatingen zijn niet zodanig ernstig dat de grenzen van de maatschappelijke zorgvuldigheid zijn overschreden en wijst de vorderingen af.

Beoordeling:

4.4. MAX heeft in de uitzending aandacht besteed aan en gewaarschuwd voor een nieuwe ontwikkeling, waarin consumenten zich door middel van ene digitale handtekening kunnen binden aan een overeenkomst, zoals in dit geval de 'Akte van sessie', zonder dat zij zich ten volle realiseren, zoals Van den Berg heeft verklaard, welke consequenties daaraan verbonden kunnen zijn. MAX moet zich, zoals hiervoor is overwogen, kritisch, informerend, opiniërend en/of waarschuwend kunnen uitlaten. [...] In dit licht bezien, acht de kantonrechter de onjuiste inleidende mededeling dat het bedrag van 490,00 maandelijks verschuldigd zou zijn, in plaats van eenmalig, en het daarbij bezigen van de term 'gestolen', mede gelet op het daaraan voorafgaande 'we kunnen we zeggen', niet zodanig ernstig dat daarmee de grenzen van de maatschappelijke zorgvuldigheid zijn overschreden.

4.5. Voor zover Woondirect heeft willen betogen dat de mededeling van MAX dat hij heeft moeten 'praten als Brugman' voordat Woondirect bereid was om de 'Akte van sessie' te ontbinden, onrechtmatig is, slaagt dit betoog niet. Daargelaten dat tussen partijen vaststaat dat MAX de situatie van Van den Berg ter sprake heeft gebracht bij Woondirect en dat Woondirect daags daarna aan MAX heeft medegedeeld dat zij de met Van den Berg gesloten overeenkomst ontbindt, waaruit op zichzelf de indruk ontstaat dat enig verband bestaat tussen de interventie van MAX en de beslissing van Woondirect om tot ontbinding over te gaan, in elk geval is het bezigen van de hier besproken uitdrukking niet zodanig dat daarmee de grenzen van de maatschappelijke zorgvuldigheid zijn overschreden.

4.6. Woondirect heeft voorts aangevoerd dat geen sprake is geweest van hoor  en wederhoor. Daargelaten de vraag of van hoor en wederhoor nu wel of niet sprake  is geweest, anders dan Woondirect lijkt te veronderstellen bestaat geen absoluut recht op wederhoor. Het enkele feit dat, volgens Woondirect, geen sprake is geweest van wederhoor betekent dan ook niet dat de uitzending om die reden onrechtmatig is. Hetgeen Woondirect voor het overige heeft aangevoerd, kan dit oordeel niet anders maken en behoeft dan ook geen nadere bespreking.


Op andere blogs:
Mediareport

IEF 14931

Ondanks huisregels Media Markt geen preventief uitzendverbod

Hof Amsterdam 28 april 2015, IEF 14931; ECLI:NL:GHAMS:2015:1648 (CCCP Televisie en KRO-NCRV tegen Media Markt)
Uitspraak ingezonden door Jens van den Brink, Kennedy Van der Laan. Mediarecht. Vrijheid van meningsuiting. Privacy. Eigendoms- en gebruiksrecht. CCCP en KRO hebben opnames gemaakt van een ‘sociaal experiment’ waarbij een van haar presentatoren zich heeft voorgedaan als medewerker van Media Markt. Het handelen van CCCP werd door de voorzieningenrechter [IEF 14175] onrechtmatig geacht, mede omdat Media Markt bezwaren maakte tegen het filmen op het moment dat zij hier achter kwam. De vrijheid van meningsuiting werd beperkt door de eigendoms- of gebruiksrechten van Media Markt van haar winkels. Volgens het hof moet de vordering van Media Markt in het licht van de Mosley uitspraak van het EHRM terughoudend worden beoordeeld. Het is onvoldoende aannemelijk dat de uitzending jegens Media Markt in zodanige mate onrechtmatig is, dat het voor Media Markt leidt tot onherstelbare schade zodat een uitzendingsverbod vooraf gewettigd is. De vorderingen van Media Markt worden alsnog afgewezen.

Beoordeling:

3.5. Voorop moet worden gesteld dat het Media Markt toekomt om binnen haar vestigingen zelf te bepalen aan welke huisregels bezoekers van haar winkels zich dienen te houden. [...] Het enkele feit dat de beelden en geluidsopnamen gemaakt zijn zonder toestemming van Media Markt en daarmee mogelijk een inbreuk vormen op het eigendomsrecht c.q. gebruiksrecht van Media Markt is weliswaar een mee te wegen belang aan de zijde van Media Markt, doch betekent niet zonder meer dat het gevolg daarvan moet zijn een verbod op uitzending van die beelden en geluidsopnamen. Een dergelijk verbod komt in wezen neer op toepassing van preventieve censuur en staat daarmee op gespannen voet met artikel 10 EVRM en artikel 7, tweede lid, van de Grondwet. Het Europese Hof voor de Rechten van de Mens (EHRM) heeft in zijn uitspraak van 10 mei 2011 (LJN: BR3174; Mosley) geoordeeld dat aan de in artikel 10 EVRM genoemde vrijheden groot gewicht dient te worden toegekend. Het EHRM heeft daarbij tevens overwogen dat deze vrijheid haar begrenzing vindt in het recht op eerbiediging van de persoonlijke levenssfeer. Een wettelijke verplichting om, ingeval van een dreigend conflict tussen de vrijheid van meningsuiting en het recht op eerbiediging van de persoonlijke levenssfeer, de publicatie vooraf aan de betrokkene te melden, werd door het EHRM als onwenselijk beoordeeld. In het licht hiervan is terughoudendheid ten aanzien van de vordering vereist. Uit deze uitspraak van het EHRM kan immers worden afgeleid dat het EHRM van belang acht dat toetsing van de eventuele onrechtmatigheid van een publicatie en/of uitzending, met het oog op het gewicht dat aan de in artikel 10 EVRM gewaarborgde vrijheden wordt toegekend, pas plaatsvindt nadat de betreffende publicatie en/of uitzending ter kennis van het publiek is gebracht.

3.6. Beoordeeld dient derhalve te worden of de feiten in deze zaak van zodanige aard zijn dat dit een afwijking van het hiervoor vermelde uitgangspunt zou rechtvaardigen. Anders dan de voorzieningenrechter is het hof van oordeel dat zulks niet het geval is. [...] 


3.7. Het voorgaande in aanmerking genomen acht het hof alles afwegende met de beoogde uitzending de grenzen van het aanvaardbare niet overschreden. De voorgaande overwegingen voeren het hof tot het voorlopige oordeel dat onvoldoende aannemelijk is geworden dat de uitzending jegens Media Markt in zodanige mate onrechtmatig is en voor haar zal leiden tot onherstelbare schade dat een uitzendingsverbod vooraf gewettigd zou zijn. Daarbij komt dat  voorshands niet aannemelijk is dat, in geval in een eventueel door Media Markt na de uitzending van het programma aanhangig te maken procedure de uitzending wel onrechtmatig zal worden geoordeeld, de voor haar nadelige gevolgen van die uitzending en/of openbaarmaking niet meer door middel  van een alsdan uit te spreken veroordeling kunnen worden hersteld. Op grond van het voorgaande is het hof, anders dan de voorzieningenrechter, voorshands van oordeel dat er onvoldoende reden is om CCCP en KRO reeds voorafgaand aan de uitzending van het programma een verbod tot uitzending op te leggen.

Lees de uitspraak hier (pdf/html)

Op andere blogs:
Kennedy van der Laan
Media Report

IEF 14929

Mededader kroongetuige noemen niet onrechtmatig

Hof Amsterdam 28 april 2015, IEF 14929; ECLI:NL:GHAMS:2015:1649 (X tegen TMG)
Mediarecht. Telegraaf mag mededader bankroof van de eeuw kroongetuige noemen. Het Hof bekrachtigt het vonnis waarvan beroep. Berichtgeving in De Telegraaf over verdachte in omvangrijke creditcardfraude en diens rol als getuige niet onrechtmatig.

3.7. Op grond van de mededelingen van de Duitse officier van justitie, onder meer inhoudend: “Diese Aufklärungshilfe des Verurteilten had bei diesem zu einer Strafmilderung geführt.” in samenhang met de hiervoor bedoelde strafmotivering van de Duitse rechter, mocht De Telegraaf naar het oordeel van het hof terecht de conclusie trekken dat de bekentenis van [appellant] tot de keuze voor een voorwaardelijke gevangenisstraf hebben geleid.

3.8. Hierbij wordt nog opgemerkt dat deze semantische discussie voor de beoordeling van de rechtmatigheid van de publicatie en de vraag in dat verband of deze voldoende steun vond in de feiten, maar een marginale en zeker geen doorslaggevende rol speelt. Onmiskenbaar spreekt uit het Duitse vonnis en de mededelingen van de Duitse officier van justitie immers dat [appellant] (mede) op grond van zijn bekentenis en verdere inhoud van zijn verklaring een voorwaardelijke gevangenisstraf voor de duur van twee jaar opgelegd heeft gekregen. Dit is ook in het artikel in De Telegraaf tot uitdrukking gebracht. De grieven I en II falen.

3.13. De grief faalt. Vast staat dat in de Duitse media wel degelijk uitvoerig was bericht over de strafbare feiten waarbij [appellant] betrokken was. [appellant] heeft dat op zichzelf niet betwist en De Telegraaf heeft diverse voorbeelden daarvan overgelegd. Dat dit niet tot bedreiging van [appellant] heeft geleid, doet voor de beoordeling van de rechtmatigheid van de publicatie niet ter zake. Het stond De Telegraaf vrij te publiceren als zij heeft gedaan met de daarbij gebezigde aanduidingen, ook al verschilden die van aanduidingen in de Duitse pers. Daarbij wordt opgemerkt dat [appellant], net als de andere verdachten, in het Telegraafartikel alleen met de voornaam en eerste letter van de achternaam is aangeduid.

IEF 14926

Geen causaliteit tussen uitlatingen over erotisch feest en schade

Vzr. Rechtbank Den Haag, 8 april 2015, IEF 14926; ECLI:NL:RBDHA:2015:5325 (Erotische feesten)
Mediarecht. Onrechtmatige publicaties. Zowel gedaagde als eisers organiseren in april een erotisch feest. Gedaagde heeft zich via een emailbericht uitgelaten over (het feest van) eisers. De vordering van eisers tot rectificatie wordt afgewezen. Bij een aantal uitlatingen is geen sprake van causaliteit tussen de uitlatingen en de gestelde (dreigende) schade (minder bezoekers). Niet wordt ingezien waarom de andere uitlatingen onrechtmatig zouden zijn en ook een nadere onderbouwing van de schade ontbreekt.

3.2. Eisers hebben ter zitting het – volgens hen ongewenste – gedrag van gedaagde beschreven met name inhoudende het dwingen van mensen tot zaken die zij niet willen, het uiten van bedreigingen en het zwart maken van mensen. Nu gedaagde de stellingen van eisers heeft betwist, kan niet van de juistheid hiervan worden uitgegaan. Om hun betoog te onderbouwen, hebben eisers namelijk verwezen naar diverse producties met emailwisselingen, maar het is de voorzieningenrechter niet duidelijk tussen welke personen de berichten worden gewisseld, over wie en waarover de gesprekken gaan en wat met de inhoud van de tekst wordt bedoeld. Overigens ontgaat de voorzieningenrechter ook de relevantie hiervan voor het gevorderde, te weten rectificatie van een viertal specifieke uitlatingen in het bericht van 2 maart 2015.

3.3. Daaromtrent wordt voorop gesteld dat bij twee uitlatingen is gesteld noch gebleken dat er sprake is van causaliteit tussen deze uitlatingen en de door eisers gestelde (dreigende) schade, te weten minder bezoekers op het door hen georganiseerde feest. Op de eerste plaats wordt niet ingezien wat de uitlatingen over de recensies over park 118 van doen hebben met het door eisers georganiseerde feest. Ditzelfde geldt voor de uitlatingen over de Mayfair, nu blijkens de aankondiging het feest op een andere locatie plaatsvindt. Overigens stellen eisers slechts dat de uitlatingen daarover niet juist zijn, maar hebben zij nagelaten om te concretiseren wat er onjuist is aan de feitelijke beschrijving van de indeling van de locatie. Dit kan derhalve niet worden beoordeeld, nog daargelaten of een onjuiste mededeling hieromtrent zonder meer als onrechtmatig jegens eisers kan worden aangemerkt. Verder is de opmerking dat een locatie ergens niet geschikt voor is, geen feitelijke vaststelling die juist of onjuist kan zijn, maar een mening. Het uiten daarvan kan, zonder nadere toelichting die ontbreekt, niet als onrechtmatig jegens eisers worden aangemerkt.

3.4. Wat betreft de overige uitlatingen wordt overwogen dat er volgens eisers sprake is van onrechtmatigheid omdat de uitlatingen onwaar zijn en zij hiermee zwart worden gemaakt. Zij motiveren dit echter door te verwijzen naar wat gedaagde volgens hen met zijn stellingen impliceert en welke suggestie hij ermee wekt. De voorzieningenrechter begrijpt dat eisers menen dat in het bericht van 2 maart 2015 de indruk wordt gewekt dat zij Sexy Susi (onder druk) hebben beïnvloed om niet op het feest van gedaagde te verschijnen. De tekst over de advertenties op de website sexjobs.nl suggereert volgens eisers dat zij oneigenlijk gebruik hiervan zouden maken en dat zij mensen misleiden. Dit is echter niet wat in het bericht staat vermeld. Hierin staat dat eiser sub 1 Sexy Susi naar hem heeft over gehaald en gezien de tekst van de aankondiging van het feest moet vastgesteld worden dat eiser sub 1 Sexy Susi inderdaad bereid heeft gevonden om op 22 april op het feest van eisers te verschijnen. Verder wordt vermeld dat gedaagde eiser sub 1 ervan verdenkt (advertenties van) anderen op de website sexjobs.nl omhoog te plaatsen. Uit hetgeen door beide partijen is gesteld, blijkt echter dat op de website sexjobs.nl eenieder advertenties omhoog kan plaatsen, nu deze site daar de mogelijkheid voor biedt. Wat daar oneigenlijk of misleidend aan zou zijn, is niet nader toegelicht, zodat niet wordt ingezien waarom de uitlating hierover onrechtmatig zou zijn.

3.5. Eisers hebben gezien het vorenstaande onvoldoende aannemelijk gemaakt dat gedaagde onrechtmatig jegens hen heeft gehandeld. Daar komt nog bij dat enige nadere onderbouwing van de schade die volgens eisers dreigt te ontstaan ontbreekt, zoals gedaagde terecht heeft opgemerkt. Het gevorderde is derhalve niet voor toewijzing vatbaar. De overige weren van gedaagde kunnen dan ook onbesproken blijven.
IEF 14919

Betaling wegens verwarrende handelsnaam ROC is geen bekrachtiging overeenkomst

Ktr. Rechtbank Amsterdam 17 april 2015, IEF 14919; ECLI:NL:RBAMS:2015:2072 (ROC.nl tegen Gidpro)
Contractenrecht. Handelsnaamverwarring. Gidpro is een ICT-bedrijf. Roc.nl bemiddelt – onder meer via de website www.roc.nl – tussen aanbieders van stageplekken en stagiairs. Roc.nl is niet gelieerd aan enig regionaal opleidingscentrum. Gidpro voert een betaling uit aan ROC.nl, in de veronderstelling dat aan opleidingscentrum ROC wordt betaald. ROC.nl meent dat een overeenkomst door betaling van een daartoe dienende factuur werd bekrachtigd. Omdat ROC.nl als onderdeel van haar handelsnaam de afkorting ROC voert, dient zij ermee rekening te houden dat haar facturen worden voldaan door partijen die menen een vordering van een Regionaal Opleidingscentrum te voldoen. Onder die omstandigheid kan betaling niet zonder meer worden uitgelegd als bekrachtiging van een overeenkomst.

De beoordeling:

5. De kantonrechter stelt voorop dat onvoldoende gemotiveerd betwist is dat [naam 1] onbevoegd was om Gidpro te vertegenwoordigen. Het beroep van Roc.nl op bekrachtiging van de overeenkomst door Gidpro faalt. Voor zover al sprake is van gebruik van website en het uitnodigen van sollicitanten is – zoals Gidpro onweersproken aanvoert – dat steeds door [naam 1] gedaan. Zonder nadere toelichting, die ontbreekt, kan dat niet uitgelegd worden als een bekrachtiging door Gidpro. Dat de overgelegde opdrachtbevestiging aan Gidpro is gezonden en door Gidpro is ontvangen, is niet voldoende onderbouwd. De betaling van de factuur van 13 februari 2013 is ondubbelzinnig door en namens Gidpro gedaan. In de gegeven omstandigheden mocht Roc.nl daaruit echter niet afleiden dat Gidpro de overeenkomst bekrachtigde: Gidpro stelt dat zij in de veronderstelling verkeerde dat zij kosten voldeed aan het Regionaal Opleidingscentrum waar [naam 1] zijn opleiding voldeed. Omdat Roc.nl als onderdeel van haar handelsnaam de afkorting ROC voert, dient zij ermee rekening te houden dat haar facturen voldaan kunnen worden door wederpartijen die menen een vordering van een Regionaal Opleidingscentrum te voldoen. Onder die omstandigheden kan betaling van haar facturen niet zonder meer worden uitgelegd als bekrachtiging van een overeenkomst.

6. Er is derhalve geen overeenkomst tussen Roc.nl en Gidpro tot stand gekomen, zodat Gidpro ook niet gehouden is de facturen van Roc.nl te voldoen. De vorderingen van Roc.nl liggen derhalve voor afwijzing gereed.
IEF 14912

KPMG niet aansprakelijk voor vertrek journalist

Rechtbank Amsterdam 22 april 2014, IEF 14912; ECLI:NL:RBAMS:2015:2377 (journalist tegen KPMG)
Mediarecht. Als randvermelding: Een vordering van een journalist om KPMG aansprakelijk te stellen voor zijn vertrek bij Dagblad van het Noorden, wordt afgewezen. Journalist is voorafgaand mondeling met KPMG-medewerker overeengekomen dat alle informatie in vertrouwen zou worden verstrekt en dat de absolute anonimiteit van eiser gewaarborgd (zeker tegenover toenmalige werkgever) zou blijven. KPMG heeft desondanks de vertrouwelijkheidsafspraak geschonden door in het rapport een duidelijke koppeling te leggen tussen haar betrouwbare anonieme informant en de informant van de CDA-fractievoorzitter. De rechtbank acht geen causaal verband aanwezig tussen het gestelde onrechtmatige handelen van KPMG en de procedure die tot het uiteindelijke vertrek van de journalist heeft geleid.

3.2. [eiser] legt aan de vordering ten grondslag dat KPMG toerekenbaar tekort is geschoten in de tussen partijen gemaakte afspraken, althans onrechtmatig en onzorgvuldig tegenover [eiser] heeft gehandeld. Daartoe stelt [eiser] het volgende. Hij is voorafgaand aan het interview op 14 januari 2009 mondeling met [naam 9] overeengekomen dat alle informatie in vertrouwen zou worden verstrekt en dat de absolute anonimiteit van [eiser] gewaarborgd zou blijven. Het was immers voor [eiser] van cruciaal belang dat zijn toenmalige werkgever niet te weten zou komen dat hij een informant van [naam 6] was. KPMG heeft desondanks de vertrouwelijkheidsafspraak geschonden door in het rapport een duidelijke koppeling te leggen tussen haar betrouwbare anonieme informant en de informant van [naam 6]. Dat was in strijd met hetgeen er was afgesproken; KPMG had de door [eiser] in vertrouwen verstrekte informatie niet in haar rapport mogen opnemen, maar alleen als richtinggevende achtergrondinformatie mogen gebruiken.
Bovendien heeft KPMG geen gespreksverslag van het gesprek met [eiser] opgemaakt of een concept-rapport aan [eiser] verzonden, zoals zij wel bij de andere geïnterviewden heeft gedaan. Daardoor heeft [eiser] ook niet de mogelijkheid gehad om de gewraakte passages over de informant uit het definitieve rapport te (laten) verwijderen.

3.3. Het niet-nakomen van de vertrouwelijkheidsafspraak heeft tot gevolg gehad dat de arbeidsovereenkomst tussen NDC en [eiser] is ontbonden, met verdere schade voor [eiser] tot gevolg. Hij is van een gerespecteerd journalist met een goed (financieel) toekomstperspectief veranderd in een kansloze werkzoekende. Door de ontbinding van de arbeidsovereenkomst zal [eiser] tot zijn pensioengerechtigde leeftijd circa € 500.000,- netto minder verdienen dan wanneer hij in loondienst was gebleven bij NDC, nog afgezien van de gemiste carrièrekansen. Daarnaast heeft [eiser] als gevolg van zijn achterstand in inkomsten zijn woning gedwongen moeten verkopen, met een restschuld van € 130.000,- tot gevolg. Ook heeft hij zijn ontslagvergoeding moeten aanwenden voor woninglasten, verhuiskosten en kosten voor juridische bijstand. Ten slotte is aannemelijk dat het herseninfarct dat [eiser] heeft gehad, het gevolg is van psychische problemen die door de gehele situatie zijn ontstaan. [eiser] schat de door hem in dit verband geleden immateriële schade in redelijkheid op € 75.000,-.

4.5. De conclusie is dat ook indien veronderstellende wijs met [eiser] wordt aangenomen dat KPMG de vertrouwelijkheidsafspraken heeft geschonden door passages over de informant van [naam 6] in het rapport op te nemen, dit KPMG bij gebreke van een causaal verband (in conditio-sine-qua-non zin) tussen de inhoud van het rapport en de ontbinding van de arbeidsovereenkomst niet aansprakelijk maakt voor de (im)materiële schade die [eiser] als gevolg van die ontbinding heeft geleden.
Nu de vorderingen van [eiser] reeds op het ontbreken van dit benodigde oorzakelijk verband afstuiten, kan onbesproken blijven of en zo ja, in hoeverre het opnemen van die bewuste passages inderdaad als een tekortkoming of onrechtmatige daad van de kant van KPMG kwalificeert.

IEF 14918

Veroordeling advocaat voor smaad is schending uitingsvrijheid

EHRM 23 april 2015, IEF 14918 (advocaat Morice tegen Frankrijk)
Mediarecht. Schending van artikel 6 § 1 (recht op eerlijk proces) en 10 (vrijheid van meningsuiting). De veroordeling van de advocaat van de weduwe van wijlen rechter Borrel was een niet-proportionele schending op recht op vrijheid van meningsuiting. Hij werd veroordeeld voor de medeplichtigheid aan smaad van de onderzoeksrechters die verwijderd waren van een gerechtelijke onderzoek naar de dood van de rechter. Hoewel advocaten niet op één lijn kunnen worden gezet met journalisten hadden de opmerkingen een voldoende feitelijke basis en waren van publiek belang, namelijk over het functioneren van het juridische systeem en behandelen van de zaak Borrel.

Verder wees het Hof nog op het behoud van autoriteit van de rechterlijke macht en het wederzijds respect tussen rechters en advocaten. Persbericht

IEF 14915

Privacy van heimelijk gefilmde stalker voldoende gewaarborgd

Vzr. Rechtbank Amsterdam 17 april 2015, IEF 14915 (S tegen SBS)
Uitspraak ingezonden door Marc de Boer en Jurian van Groenendaal, Boekx. Mediarecht. Privacy. S heeft een affectieve relatie gehad met O. O verbreekt de relatie. S heeft straat- en contactverboden veelvuldig overtreden. Op 12 april 2015 is via de zender SBS6 aangekondigd dat in de voor 19 april 2015 geplande uitzending van "Gestalkt" aandacht zal worden besteed aan de situatie van O. Hierbij worden heimelijk gemaakte opnames gebruikt. S vordert een verbod op het uitzenden van de geplande aflevering op SBS met een beroep op privacy. De rechter oordeelt dat de privacy van S voldoende is gewaarborgd omdat hij niet herkenbaar in beeld wordt gebracht en enkel bij zijn voornaam en eerste letter van zijn achternaam wordt genoemd. De vordering van S wordt afgewezen.

De beoordeling:

4.6. In de eerste plaats is de voorzieningenrechter van oordeel dat het onderwerp [...] een maatschappelijk probleem is en een misstand betreft die de samenleving raakt. [...]

4.7. Voorts is de voorzieningenrechter van oordeel dat de inhoud van de betreffende uitzending [...] voldoende steun vindt in het reeds voorafgaand aan de opnamen beschikbare feitenmateriaal.

4.8. De voorzieningenrechter acht het daarnaast relevant dat SBS c.s. heeft toegezegd dat de privacy van S in de uitzending zal worden beschermd en dat hij niet herkenbaar in beeld zal worden gebracht. Ook zal alleen zijn voornaam en de eerste letter van zijn achternaam worden genoemd.

4.9 De voorzieningenrechter constateert verder dat S door SBS in de uitzending in de gelegenheid is gesteld om zin kant van het verhaal te vertellen en dat hij ook zijn medewerking aan dat deel van de uitzending heeft verleend.

4.10 Gelet op voorgaande overwegingen, in onderlinge samenhang bezien, is de rechter van oordeel dat het recht op vrijheid van meningsuiting van SBS c.s. in dit geval zwaarder weegt dan het recht op eerbiediging van de persoonlijke levenssfeer van S.