IEF 22012
26 april 2024
Uitspraak

Schending geheimhoudingsovereenkomst leidt ongeldige octrooirechten

 
IEF 22013
26 april 2024
Uitspraak

Hof: octrooi van Galenicum nietig wegens gebrek aan inventiviteit

 
IEF 22014
25 april 2024
Uitspraak

Modeontwerpster kan merkgebruik verbieden op grond van niet-ingeschreven pseudoniem

 
IEF 12898

Noot Beeldcitaat van Paul Geerts

P.G.F.A. Geerts, Noot onder Hof Leeuwarden 10 juli 2012 (Beeldcitaat), IER 2013/24, p. 213-222.
Bijdrage ingezonden door Paul Geerts, Rijksuniversiteit Groningen.
Jaarlijks wordt in Europa door de Federation of European Screenprinters Associations (hierna: FESPA) een beurs georganiseerd waar nieuwe druktechnologieën en producten worden gepresenteerd. De FESPA-beurs is een belangrijke beurs op het gebied van zeefdrukken, ‘screenprinting’ en ‘digital imaging’. Vast onderdeel van de FESPA-beurs is de toekenning van de jaarlijkse FESPA Awards aan bedrijven die een bijzondere technologische prestatie hebben geleverd. In 2005 en 2007 heeft FM Siebdruck Werbung GmbH uit Duitsland (hierna: FM Siebdruck) op de FESPA-beurs voor de door haar gebruikte druktechnologie een prijs gewonnen. In beide gevallen heeft FM Siebdruck haar druktechnieken laten zien aan de hand van twee foto’s van fotograaf Werner Pawlok (appellant). Pawlok heeft aan FM Siebdruck toestemming gegeven zijn werken te gebruiken om de technieken te illustreren. Uitgeverij Y heeft in haar tijdschrift Sign (een vakblad voor de professionele zeefdrukker, de designmaker en de professionele gebruiker van ‘digitale imaging’-technieken) zowel in 2005 als 2007 over de FESPA-beurs en de winnende technologie van FM Siebdruck bericht. Op de omslag van beide tijdschriften is een foto van de winnende druktechniek van FM Siebdruck over de gehele bladzijde in kleur afgedrukt. Daarvoor heeft Pawlok aan uitgeverij Y geen toestemming gegeven en hij meent dan ook dat uitgeverij Y inbreuk gemaakt heeft op zijn auteursrechten [IEF 11564].

(Dit artikel is sterk ingekort, lees de gehele bijdrage onder de citeerwijze bovenaan dit artikel)

12. Waar – zo vraag ik mij af – haalt het hof deze wijsheid vandaan? Uit beide standaardarresten van de Hoge Raad volgt dat niet onmiddellijk. Het heeft er alle schijn van dat het hof zich hier door Quaedvlieg heeft laten inspireren. Die heeft in zijn noot onder het Damave/Trouw-arrest weer iets fraais bedacht. Ik citeer:

“Samenvattend. Het citaatrecht blijft ook na Groeipijnen (het Damave/Trouw-arrest van de Hoge Raad, P.G.) nog een wat nevelig terrein, maar dat is gezien de ingewikkeldheid van het leerstuk en de prille fase van ontginning niet zo verschrikkelijk. Ik zie de contouren van een toetsing in drie fasen verschijnen:
1. (basisvoorwaarde). Is er een verband tussen tekst en citaat (functioneel?).
2. Wordt de omvang van het citaat door het te bereiken doel en door het kwalitatief en kwantitatief gehalte van de tekst gerechtvaardigd (proportioneel)?
3. Wordt er geen wezenlijke afbreuk gedaan aan de exploitatiebelangen van de auteur?
Een toevoeging op persoonlijke titel. De laatste eis, dat geen afbreuk aan de exploitatiebelangen van de auteur wordt gedaan, zou ik het liefst als redelijkheidstoetsing en veiligheidsventiel willen zien, eerder dan als principieel uitgangspunt. In principe zou een citaat geoorloofd moeten zijn als aan de eis onder 1. en 2. is voldaan. Norm 3 zou pas moeten ingrijpen als norm 2 tot het uiterste is opgerekt (er wordt uitbundig en aanlokkelijk fraai geciteerd) en als bovendien blijkt dat systematisch (en lucratief) van auteurswerk wordt geprofiteerd. Dat is een beetje wat ik proef uit het voorbeeld dat Van Lingen, de initiator van het criterium van de zelfstandige exploitatiefunctie, in Auteursrecht in Hoofdlijnen geeft: ‘wanneer het zo is dat een kunsttijdschrift zijn economisch succes kennelijk mede dankt aan fraaie reprodukties die naast de tekst een zelfstandige plaats innemen, dan valt niet goed te billijken waarom de kunstenaar zich dit als kunstcitaat zou moeten laten welgevallen zonder daarvoor een cent te ontvangen’. Mogelijk was dat ook de situatie die in de ogen van de rechter bij Zienderogen Kunst speelde”.

13. Deze benadering van Quaedvlieg spreekt mij aan en zolang er op dit punt nog geen richtinggevende jurisprudentie van het HvJ EU is, is het een heel bruikbaar toetsingskader. Het onderhavige arrest van het hof laat dat ook zien.

14. Aangezien uitgeverij Y ook geen succesvol beroep kon doen op de beperkingen genoemd in art. 15 en 16a Aw, oordeelt het hof dat sprake is van een auteursrechtinbreuk. Het enige dat verder nog opvalt is de hoogte van de schadevergoeding: uitgeverij Y moet € 27.500 aan schadevergoeding betalen. Dat bedrag valt zo hoog uit omdat Pawlok een bekende fotograaf is (hij krijgt opdrachten van onder meer Nike, Philips, Sony en Kodak; r.o. 2.1). Pawlok kon aantonen dat het gebruikelijk is dat hij voor een paginagrote publicatie van zijn werk een licentievergoeding van € 5500 in rekening brengt. In dergelijke gevallen is het vaststellen van de hoogte van de schadevergoeding betrekkelijk eenvoudig.

Paul Geerts

IEF 12897

Impliciete toestemming volgt niet uit de contactlensverpakking

Rechtbank Den Haag 17 juli 2013, ECLI:NL:RBDHA:2013:11033 (Novartis tegen Friederichs, in vrijwaring: Saurus)
Namaak. Import in EER. Vrijwaring toegewezen. Novartis is houdster van gemeenschapswoord- /beeldmerk AIR OPTIX voor contactlenzen. Friederichs neemt o.a. deze lenzen af en verkoopt deze als groothandel. Novartis c.s. stelt dat Friederichs AIR OPTIX conctactlenzen verhandelt die niet door of met toestemming van Novartis AG in de EER in het verkeer zijn gebracht, hetgeen ook is gebleken uit de door haar verrichte proefaankoop. Saurus heeft de contactlenzen aan Friederichs geleverd.

Er is geen sprake van uitputting. Toestemming voor het binnen de EER brengen als bedoeld in artikel 13 lid 1 GMVo kan niet worden vermoed, maar dient uitdrukkelijk dan wel impliciet te zijn. Uit de verpakking van de AIR OPTIX kan geen impliciete toestemming worden afgeleid, zeker niet nu er ook kenmerken op staan die duiden op verhandeling buiten de EER (r.o. 5.8). Friederichs heeft niet aangetoond dat er sprake is van een reëel gevaar dat Novartis c.s. haar merkrechten gebruikt om nationale markten af te schermen. (r.o. 5.10-5.12).

Met het overleggen van de facturen van en (niet succesvolle) correspondentie met Saurus over het bewijs dat met toestemming deze lenzen zijn verhandeld, heeft zij niet aangetoond dat zij al het mogelijke heeft gedaan om aan te tonen dat de merkrechten zijn uitgeput (5.17). De (neven)vorderingen worden toegewezen. De vorderingen in vrijwaring komen de rechtbank niet ongegrond of onrechtmatig voor zodat zij zullen worden toegewezen. Saurus heeft onrechtmatig gehandeld en dient Friederichs schadevergoeding aan Novartis en de proceskosten te vergoeden. Ook dient de schade die Friederichs lijdt als gevolg van het doen van opgave en het terughaalbevel te vergoeden. Vrijwaringszaak wordt toegewezen.

5.6. Friederichs stelt allereerst dat sprake is van uitputting omdat zij erop mocht vertrouwen dat Novartis c.s. met de verhandeling van de AIR OPTIX contactlenzen binnen de EER had ingestemd gelet op de verpakking van die lenzen waarop specifiek op verhandeling in de EU gerichte kenmerken zijn aangebracht, zoals de CE-markering, de vermelding van een EU Representative (Ciba Vision GmbH) en een inhoudsopgave met instructies in elf Europese talen (zie onder meer de afbeelding van de verpakking hiervoor in 3.4).

5.7. De rechtbank verwerpt dit betoog. Op grond van vaste rechtspraak geldt dat de toestemming als bedoeld in artikel 13 lid 1 GMVo niet kan worden vermoed, maar uitdrukkelijk dan wel impliciet moet zijn. Toestemming kan voortvloeien uit elementen en omstandigheden vóór, tijdens of na het binnen de EER in de handel brengen van de merkproducten, mits daaruit met zekerheid blijkt dat de merkhouder afstand heeft gedaan van zijn uitsluitende rechten met betrekking tot nauwkeurig bepaalde exemplaren van het merkproduct (vergelijk: HvJEG 1 juli 1999, LJN: BF4786, Sebago/BG Unic, HvJEG 15 oktober 2009, LJN: BK2759, Makro/Diesel).

5.8. Novartis heeft terecht aangevoerd dat uit de verpakking van de AIR OPTIX contactlenzen geen (impliciete) toestemming kan worden afgeleid voor verhandeling binnen de EER. Dat is naar het oordeel van de rechtbank al niet het geval omdat die verpakking niet uitsluitend kenmerken bevat die wijzen op verhandeling binnen de EU maar ook kenmerken die duiden op verhandeling buiten de EER. Zo stelt Novartis c.s. onweersproken dat op de verpakking niet alleen een CE markering staat maar ook markeringen die vereist zijn voor landen buiten de EU en verder dat op de verpakking naast de officiële Ciba Vision distributeur voor Europa (Ciba Vision GmbH) ook die voor de Verenigde Staten van Amerika (hierna: VS) (Ciba Vision Corp.) staat vermeld. Op de verpakking staan talen die zowel in als buiten de EU worden gesproken en er staan ook niet-Europese talen op. Tot slot vermeldt de verpakking dat het product is gefabriceerd onder gebruikmaking van (een licentie voor) met nummer vermelde Amerikaanse octrooien.

5.10. De rechtbank verwerpt dit betoog. Tussen partijen is niet in geschil dat de verkoopprijzen van Novartis c.s. van AIR OPTIX contactlenzen variëren per werelddeel (de verkoopprijzen in Azië zijn lager dan die in de VS en in de EER) en dat die verkoopprijzen ook binnen de EER variëren. Locale entiteiten in de EER passen vervolgens ook nog kortingsstaffels toe, welke staffels weer per locale entiteit (kunnen) verschillen. Dat Novartis c.s. een exclusief of selectief distributiesysteem hanteert, is niet door Friederichs aangevoerd.

5.11. De stelling van Novartis c.s. dat tussenhandelaren hun bron niet willen prijsgeven om te voorkomen dat hun afnemer bij een volgende bestelling rechtstreeks naar de voorman gaan, is in dit verband niet relevant omdat niet gesteld is dat er enig verband is met een gedraging van Novartis c.s.

5.12. De rechtbank acht hetgeen Friederichs heeft aangevoerd over het onder druk zetten van afnemers om niet aan parallelhandel te doen onvoldoende concreet om met haar te kunnen spreken van een reëel gevaar, en dus niet slechts van een theoretische mogelijkheid, dat de nationale markten door Novartis c.s. worden afgeschermd. Het had op de weg van Friederichs gelegen om meer specifiek aan te geven, en te onderbouwen, dat en op welke wijze Novartis c.s. haar afnemers onder druk zet en welke feitelijke beperkingen dit tot gevolg heeft.

5.16. Gelet op het voorgaande komt de rechtbank tot de conclusie dat Friederichs niet heeft aangetoond dat sprake is van een reëel gevaar dat Novartis c.s. haar merkrechten gebruikt om nationale markten af te schermen. Omkering van de bewijslast van uitputting is op die grond dan ook niet aan de orde.

5.17. De rechtbank ziet met inachtneming van het voorgaande ook geen reden om de bewijslast terzake uitputting om te keren op grond van redelijkheid en billijkheid. Naar het oordeel van de rechtbank heeft Friederichs met het overleggen van de facturen van Saurus en e-mailcorrespondentie waarin zij Saurus - zonder resultaat - verzoekt om bewijs dat de AIR OPTIX contactlenzen met toestemming van Novartis c.s. in de EER zijn verhandeld, niet aangetoond dat zij in redelijkheid, ook reeds ten tijde van de aankoop, al het mogelijke heeft gedaan wat gezien de omstandigheden van haar verwacht had mogen worden om aan te tonen dat terzake de verhandeling van de AIR OPTIX contactlenzen de merkrechten van Novartis c.s. zijn uitgeput. Dat Friederichs thans in bewijsnood verkeert, zoals zij stelt, maakt dit niet anders.

5.18. Tot slot verwerpt de rechtbank de stelling van Friederichs dat van toewijzing van de vorderingen een dusdanig chilling effect uitgaat dat dit op zich zelf schade toebrengt aan de legale parallelhandel omdat partijen zich uit die handel zullen terugtrekken en waren van de Merken uitsluitend nog zullen betrekken rechtstreeks van Novartis c.s. Nu niet is gebleken van een reëel gevaar van afscherming van de nationale markten door Novartis c.s., is er geen aanleiding te oordelen dat Novartis c.s. haar merkrechten niet mag handhaven als deze niet zijn uitgeput.

6.11. verklaart voor recht dat Saurus in strijd met een op haar jegens Friederichs rustende verbintenis heeft gehandeld, althans anderszins onrechtmatig jegens Friederichs heeft gehandeld, door aan Friederichs AIR OPTIX contactlenzen voorzien van de Merken te leveren die niet door of met toestemming van Novartis AG in de EER in de handel zijn gebracht;

Lees de uitspraak hier:
Grosse HA ZA 11-2462 (pdf)
Rechtspraak.nl (link)
ECLI:NL:RBDHA:2013:11033 (pdf)

IEF 12896

Brief regering: begripsomschrijving 'vervalste' geneesmiddelen

Stand van zaken beleidsagenda vervalste geneesmiddelen en medische hulpmiddelen, Kamerstukken II 2012/2013, 29 477, nr. 254.
Begripsomschrijving. Als ‘vervalst’ worden in de richtlijn aangemerkt geneesmiddelen met een valse voorstelling van identiteit (verpakking, etikettering, naam of samenstelling), oorsprong (fabrikant, houder van de handelsvergunning, land van herkomst) of geschiedenis (blijkend uit de documentatie over distributie). Dit is dus een ruime definitie van vervalsingen (zie ook bijlage 15). In feite gaat het om alle geneesmiddelen die op enigerlei wijze worden gepresenteerd als legaal geproduceerd of gedistribueerd. Het is in die definitie niet van belang of tevens geprobeerd wordt om dergelijke geneesmiddelen zo veel mogelijk te laten lijken op bestaande geneesmiddelen die al in het handelskanaal zijn (de klassieke merkvervalsing).

Inmiddels is ook een wetsvoorstel bij uw Kamer aanhangig gemaakt dat strekt tot implementatie van de richtlijn vervalsingen waarin de nieuwe definitie is opgenomen.

Leeswijzer
In deze brief wordt de stand van zaken van de beleidsagenda 2011 op het terrein van de vervalste geneesmiddelen en de vervalste medische hulpmiddelen beschreven, zowel in nationaal als internationaal perspectief. Vervolgens wordt ingegaan op het vervolg van het VWS-beleid met betrekking tot vervalste medische producten voor de periode tot 2017. Er is voor gekozen om dit vervolg van het VWS beleid direct in deze brief uit een te zetten er komt dus geen aparte beleidsagenda. Het is de bedoeling dat de beschreven activiteiten verder worden opgepakt door de betrokken partijen.
Dit zal verder worden besproken tijdens de VWS bijeenkomsten zoals eerder genoemd in deze brief.

(...) De Europese Douane brengt jaarlijks een rapport uit over de handhaving van intellectueel eigendom. Het rapport23 over 2011 laat zien dat de Europese douane in dat jaar meer dan 90.000 casussen heeft behandeld met bijna 115 miljoen artikelen met een geschatte waarde van 1,2 miljard euro. Met een aandeel van 24% staan merkvervalste geneesmiddelen in de top 3. Overigens valt het intellectueel eigendom buiten de scope van de vervalsingen richtlijn.

IEF 12895

Het merkenrecht op oude Ajax-logo niet verlopen

Politierechter Noord-Holland 16 juli 2013, (Politierechter oud Ajax-logo)
Vrijdagmiddagbericht. Mondelinge uitspraak, de rechtbank heeft de uitspraak tegenover IE-Forum.nl bevestigd. Op de Beverwijkse Bazaar werden door H. de W. spullen met het Ajax-logo erop. Hij wist zeker dat het auteursrecht ervan in 1991 verlopen was. Op 1 oktober 2011 werden echter 239 shirts, zes petten en één vlag in beslaggenomen. Tegen de boete ad €1.200 tekende De W. bezwaar aan.

"Het gaat hier niet om auteursrecht, maar om het merkenrecht. En dat heeft Ajax tot 30 juli 2019 gedeponeerd. Een telefoontje naar de club of een merkenbureau was genoeg geweest om daar achter te komen" aldus de rechter. De W. is al eens veroordeeld voor de verkoop van zes namaakshirts. Omdat de kwestie al enige tijd speelt en De W. niet werkt veroordeelt de politierechter hem tot een voorwaardelijke boete van €1.200 of 22 dagen vervangende hechtenis.

Ondersteunende bronnen: AjaxShowTime en Noord-Holland Dagblad.

IEF 12894

Geen recht op by...-merk met deze familienaam

Vzr. Rechtbank Gelderland 18 juli 2013; correctie 30 juli, KG ZA 13-283 (Gebr. Eijffinger tegen Style & Concepts en Design Department)
Uitspraak ingezonden door Nathalie Noesen, Deterink NV.
Merkenrecht. Familienaam. Misleidende mededeling over familiehistorie. Eijffinger BV is sinds 1875 actief op het gebied van behang en interieurstoffen. Joost Eijffinger, bestuurder van Style & Concepts, heeft het Benelux woord-/beeldmerk "WALLS by Joost Eijffinger" aangevraagd voor soortgelijke goederen en diensten. TDD heeft op haar website een verwijzing naar "The family history - Passion is in our DNA" gemaakt, met een historische beschrijving die teruggaat tot 1875.

In het door Style & Concepts gebruikt teken is het element WALLS visueel het meest dominerende bestanddeel, dat laat onverlet dat "by Joost Eijffinger" een in het oog springend onderdeel is en dat als zodanig ook een zelfstandige betekenis heeft. Juist door deze toevoeging aan het betrekkelijk kleurloos woordmerk WALLS wordt gesuggereerd dat er meer achter zit. Hierdoor kan verwarring ontstaan. Dat de producten die door Joost Eijffinger worden ontwikkeld en dat hij recht heeft op vermelding van zijn familienaam mag zo zijn, maar dat geeft nog niet de bevoegdheid die familienaam onderdeel te maken van een (woord)merk dat al door een derde is gedeponeerd. De voorzieningenrechter wijst de vorderingen toe.

Dat het woordmerk nog niet is gebruikt, doet er niet aan af dat het gebruikt zal gaan worden nu het is regsitreerd voor soortgelijke waren.

Het staat TDD, die geheel los staat van de onderneming van Eijffinger, niet vrij om op haar website naar de aloude familietraditie, de kracht van het merk, te verwijzen. Het wordt TDD verboden de mededeling, ook al is deze niet feitelijke onjuist en niet opzettelijk misleidend, op haar website te plaatsen of te verwijzen naar de familienaam en -traditie.

4.3. Het door Style & Concepts gebruikte teken (woordmerk) is samengesteld uit de twee elementen "WALLS" en "by Joost Eijffinger". (...) Van belang is verder dat het onderdeel "WALLS" door de grootte van de letters weliswaar dominant is, maar als onderdeel alleen slechts een betrekkelijk kleurloos woordmerk is. Juist door daaraan toe te voegen "by Joost Eijffinger" wordt dat anders. Daardoor wordt immers gesuggereerd dat "WALLS" niet zomaar een (kleurloos) merk is, maar dat er meer achter zit. In dat licht bezien moet worden geoordeeld dat het onderdeel "by Joost Eijffinger" maakt dat het door Style & Concepts gebruikte teken overeenkomst met het woordmerk "Eijffinger".

4.4. Gelet hierop moet voorshands worden aangenomen dat door het voorgenomen gebruik van voormeld woordmerk door Style & Concepts, verwarring kan ontstaan in die zin, dat bij het in aanmerking komende publiek op grond van het in dat woordmerk gebruikte onderdeel "by Joost Eijffinger" de indruk kan ontstaan dat de betrokken waren afkomstig zijn van dezelfde of van economisch verbonden ondernemingen of dat er (enige) betrokkenheid bestaat met het merk "Eijffinger". Daarbij speelt een rol dat Eijffinger een oude naam is in de interieurbranche en dat Eijffinger daarmee in de loop van de tijd als merknaam een zekere bekendheid is gaan genieten, waardoor het gevaar voor verwarring kan worden versterkt. (...)

4.5. Dat de producten die door Joost Eijffinger worden ontwikkeld auteursrechtelijke bescherming genieten en dat hij als maker van het werk recht heeft op vermelding van zijn familienaam mag zo zijn, maar dat geeft nog niet de bevoegdheid die familienaam onderdeel te maken van een (woord)merk dat al eerder door een derde werd gevoerd/gedeponeerd. Nog minder in een geval als dit waarin dat woordmerk is gedeponeerd door een besloten vennootschap die kennelijk niet het auteursrecht heeft op de waren die onder dat merk verhandeld zullen gaan worden.

4.8. (...)In een geval als hier aan de orde, waarin het woordmerk "Eijffinger" gelijk is aan de familienaam Eijffinger en die familie sinds jaar en dag betrokken is geweest bij het ontwerpen, vervaardigen en verkopen van behang en meubelstoffen, kan die familietraditie niet meer worden losgezien van het merk "Eijffinger". De kracht van dat merk is immers juist gelegen in die aloude familietraditie. Het staat TDD, die geheel los staat van de onderneming van Eijffinger, maar die zich wel bezighoudt met het ontwerpen, vervaardigen en verkopen van dezelfde waren als Eijffinger BV, onder die omstandigheden dan niet vrij op haar website naar die familietraditie te verwijzen. (...)

Lees de uitspraak:
KG ZA 13-283 (pdf)
KG ZA 13-283 Gecorrigeerde versie  d.d. 30 juli 2013 (pdf)

IEF 12893

Gebruik logo brommobiel door niet-officiële wederverkoper niet toegestaan

Vzr. Rechtbank Noord-Nederland 19 juni 2013, KG ZA 13-92 (Aixam tegen RR Holding)
Marcoline van der Dussen en Ewoud Swart, CMS Derks Star Busmann NV.
De brommobielen van Aixam worden via een netwerk van erkende dealers worden aangeboden. Aixam is houdster van internationale woord- en woord/beeldmerken.RR verkoopt, onderhoudt en repareert Aixam brommobielen, maar is geen erkende dealer, maar een niet-officiële wederverkoper. Op en in haar bedrijfspand heeft RR, zonder toestemming, borden aangebracht waarop het logo van Aixam is te zien. De voorzieningenrechter oordeelt dat hierdoor en het gebruik van het logo op de website bij bezitters van Aixam brommobielen en potentiële kopers de indruk kan ontstaan dat er een commerciële band tussen RR en Aixam bestaat. Niet toelaatbaar eerlijk gebruik ex 2.23 BVIE.

4.2. De voorzieningenrechter is voorshands van oordeel dat RR het Aixam-logo in het economisch verkeer gebruikt voor en in verband met de verkoop, reparatie en onderhoud van de brommobielen, ofwel dezelfde waren of diensten waarvoor het merk is ingeschreven. Aixam kan als merkhouder RR het gebruik daarvan verbieden. Dit zou anders kunnen zijn indien RR een beroep toekomst op art. 2.23 BVIE. Op grond van art. 2.23 BVIE lid 1 is bepaald gebruik toelaatbaar voor zover er sprake is van een eerlijk gebruik in nijverheid en handel. Daarvan is geen sprake indien het merk zo wordt gebruikt dat de indruk kan worden gewekt dat er een commerciële band tussen de derde onderneming en de merkhouder bestaat, en met name dat de onderneming van de wederverkoper tot het distributienet van de merkhouder behoort of dat een bijzondere relatie tussen de twee ondernemingen bestaat (o.a. HvJ EG 23 februari 1999, LJN AD3020 BMW/Deenik [IEF 2831] en Gerechtshof 's-Gravenhage 15 januari 2013, LJN BY8261, Porsche/Van den Berg [IEF 12235] ).
4.3. De voorzieningenrechter is van oordeel dat door het gebruik door RR van het woord/beeldmerk van Aixam op borden op en in haar bedrijfspand en op haar website de indruk kan ontstaan dat er een commerciële band tussen RR en Aixam bestaat. Het relevante publiek (bezitters van Aixam brommobielen en potentiële kopers) kan immers bij het bezoeken van de website of de showroom door het gebruik van het Aixam-logo de indruk krijgen dat RR een officiële dealer van Aixam is.
4.4. (...) RR heeft niet aannemelijk gemaakt dat in de brommobielbranche minder zware eisen hebben te gelden dan in de autobranche. Ook het argument dat niet één lijn wordt getrokken gaat niet op.
IEF 12892

Nota na verslag: invoering van een beperkte veredelingsvrijstelling

Nota naar aanleiding van het verslag - Wijziging van artikel 53b van de Rijksoctrooiwet 1995 in verband met de invoering van een beperkte veredelingsvrijstelling, Kamerstukken II 2012/2013, 33 365-(R1987), nr. 7.
De (uitgebreide) nota (betreffende het voorstel tot wijziging van de Rijksoctrooiwet 1995 in verband met de invoering van een beperkte veredelingsvrijstelling), bestaande uit:
1. Aanleiding en doel
2. Hoofdlijnen van het wetsvoorstel
3. Verhouding tot de TRIPS-Overeenkomst
4. Verhouding tot Richtlijn 98/44/EG
5. Administratieve lasten
6. Vergelijking met het buitenland
7. Inwerkingtreding en gevolgen voor reeds verleende licenties
8. Artikelen
9. Overig

Zie ook Brief van de staatssecretaris van economische zaken (Kamerstukken II 2012/2013, 33 365-(R1987), nr. 6.) en Nota van wijziging (Kamerstukken II 2012/2013, 33 365-(R1987), nr. 8.)

2. Hoofdlijnen van het wetsvoorstel
Toegestane handelingen bij gebruik van materiaal van plantenrassen waarop kwekersrecht of octrooirecht rust (na invoering beperkte veredelingsvrijstelling).
(...) de beperkte veredelingsvrijstelling ook geldt voor de handelingen die verband houden met de toetsing aan de vereisten voor kwekersrecht of toelating. Op deze plaats wordt verwezen naar hetgeen de regering aldaar ter motivering daarvan heeft aangegeven.

3. Verhouding tot de TRIPS-Overeenkomst
Bij de onderstaande beschouwing over de TRIPS-Overeenkomst en de verschillende visies daarop, in termen van uitleg van de verschillende bepalingen, staat centraal de discussie over octrooieerbaarheid enerzijds en de reikwijdte van de bescherming van een eenmaal verleend octrooi anderzijds. Bij octrooieerbaarheid gaat het om de mogelijkheid octrooirecht te verkrijgen voor een uitvinding, die aan bepaalde wettelijke vereisten voldoet. Bij de reikwijdte van de octrooibescherming, de beschermingsomvang, gaat het om de vraag hoe ver de bescherming reikt van een verleend octrooirecht, alsmede de mogelijkheden daarop uitzonderingen te maken. Een en ander wordt onderstaand nader toegelicht bij de bespreking van de TRIPS-Overeenkomst.

De voor het onderhavige wetsvoorstel meest relevante bepalingen uit de TRIPS-Overeenkomst, zijn:
− artikel 27: octrooieerbare onderwerpen;
− artikel 28: omvang van de verleende rechten;
− artikel 30: uitzonderingen op de verleende rechten.

IEF 12891

Bestaande uitvinding van farmaceutisch product niet beschermd vanaf inwerkingtreding TRIPs

HvJ EU 18 juli 2013, zaak C-414/11 (Daiichi Sankyo, Sanofi-Aventis tegen DEMO) - dossier

Prejudiciële vragen gesteld door Polymeles Protodikeio Athinon, Griekenland. Uitlegging van de artikelen 27 en 28 TRIPs. Onderscheid tussen materies die tot het gemeenschaprecht behoren en materies waarvoor de lidstaten bevoegd zijn. Octrooien. Chemische en farmaceutische producten. Het Hof verklaart voor recht:

1) Artikel 27 van de [TRIPs], valt onder de gemeenschappelijke handelspolitiek.
2) Artikel 27 van de [TRIPs] moet aldus worden uitgelegd dat, wanneer er geen sprake is van een afwijking op grond van de leden 2 en 3 van dat artikel, voor de uitvinding van een farmaceutisch product, zoals de werkzame chemische verbinding van een geneesmiddel, onder de voorwaarden van lid 1 van dat artikel een octrooi kan worden verleend.
3) Een octrooi dat is verkregen naar aanleiding van een aanvraag waarmee de uitvinding wordt geclaimd van zowel de wijze van vervaardiging van een farmaceutisch product als van dit farmaceutisch product als zodanig, maar dat enkel voor die wijze van vervaardiging is verleend, moet niet op grond van de voorschriften van de artikelen 27 en 70 van de Overeenkomst inzake de handelsaspecten van de intellectuele eigendom worden geacht de uitvinding van dat farmaceutische product te beschermen vanaf de inwerkingtreding van die overeenkomst.

 

Gestelde vragen:
1)      Valt artikel 27 van de Trips-overeenkomst, dat het kader van de octrooibescherming afbakent, onder een sector waarvoor de lidstaten primair bevoegd blijven? Zo ja, staat het de lidstaten vrij, aan te nemen dat die bepaling rechtstreekse werking heeft, en kan de nationale rechter die bepaling rechtstreeks toepassen onder de voorwaarden die in zijn eigen wettelijke regeling worden gesteld?

2)      Kunnen, volgens artikel 27 van de Trips-overeenkomst, chemische en farmaceutische producten het voorwerp van een octrooi vormen op voorwaarde dat zij voldoen aan de voorwaarden voor het verlenen daarvan, en zo ja, welke is de omvang van de bescherming daarvan?

3)      Genieten, volgens de artikelen 27 en 70 van de Trips-overeenkomst, de onder het voorbehoud van artikel 167, lid 2, van het [EOV] vallende octrooien die vóór 7 februari 1992, dus vóór de inwerkingtreding van die overeenkomst, zijn verleend en betrekking hebben op de uitvinding van farmaceutische producten, doch wegens dat voorbehoud alleen de wijze van vervaardiging van die producten beschermen, de bescherming waarin de Trips-overeenkomst voor alle octrooien voorziet, en zo ja, welke zijn de omvang en het voorwerp van die bescherming? Met andere woorden, zijn vanaf de inwerkingtreding van die overeenkomst ook de farmaceutische producten zelf beschermd of blijft de bescherming alleen gelden voor de wijze van vervaardiging van die producten, of moet een onderscheid worden gemaakt naargelang van de inhoud van de octrooiaanvraag, namelijk naargelang uit de beschrijving van de uitvinding en daarop betrekking hebbende conclusies blijkt dat de aanvraag erop was gericht bescherming te krijgen voor een product, voor een wijze van vervaardiging of voor beide?
IEF 12890

Nationale procesrecht van toepassing bij voeging Bacardi-flessen

Hof Den Haag 7 mei 2013, ECLI:NL:GHDHA:2013:1300 (Voeging Van Caem in Top Logistics voorheen Mevi tegen Bacardi)
Incidentele voeging na IEF 11948, waarin het HvJ EU vragen wordt voorgelegd. Nationaal procesrecht. Eigendomsbelang. Het hof laat Van Caem toe als gevoegde partij aan de zijde van Mevi. In een nationale procedure, ook als daarin vragen aan het HvJ EU worden gesteld, geldt het nationale procesrecht en niet de bij dat hof geldende procedureregels, neergelegd in het Statuut van het Hof van Justitie. Ex artikel 217 Rv heeft Van Caem een belang om te voorkomen dat de aan hem toebehorende producten - om niet - aan Bacardi over te (laten) dragen. Het belang dat Mevi wordt bevolen concurrentiegevoelige informatie te verstrekken, kan in het midden blijven.

De omstandigheid dat afgifte van door Van Caem bij Mevi opgeslagen flessen wordt gevorderd brengt mee dat Van Caem bij de uitkomst van de procedure belang heeft. Nu het gaat om aan haar toekomende zaken waarop beslag gelegd is en waarover wordt beslist in een procedure waarbij zij geen partij is, weeg het belang van Bacardi en Mevi (procesvertraging) minder zwaar dan het eigendomsrecht van Van Caem.

Nu de vordering van Van Caem wordt toegewezen, zullen Bacardi en Mevi worden veroordeeld in de kosten van het incident. Nu Van Caem geen aanspraak heeft gemaakt op volledige proceskostenvergoeding als bedoeld in artikel 1019h Rv, zal het hof de kosten begroten volgens het liquidatietarief.

11. Van Caem heeft gesteld dat zij belang bij voeging heeft omdat door Van Caem bij Mevi opgeslagen Bacardi-producten (flessen drank) zijn getroffen door voormeld, op verzoek van Bacardi in november 2006 gelegd, beslag, welke goederen nog altijd bij Mevi liggen onder het beslag. Voorts heeft zij aangevoerd het vereiste belang bij voeging te hebben

   1. in zaak 1 omdat Bacardi heeft gevorderd Mevi te bevelen om de beslagen Bacardi producten – waaronder de aan Van Caem toebehorende producten – om niet aan Bacardi over te dragen, over welke vordering nog geen in een dictum neergelegde beslissing is genomen, en
   2. in zaken 1 en 2 omdat Bacardi heeft gevorderd Mevi te bevelen informatie te verstrekken over diverse aspecten van de in- en uitslag van Bacardi producten door Mevi, tot welke informatie vertrouwelijke en concurrentiegevoelige informatie met betrekking tot door Van Caem gedreven handel in Bacardi producten behoort, in welk verband relevant is dat Van Caem op de internationale markt concurreert met Bacardi.

15. Ook het in rechtsoverweging 11, onder 1 door Van Caem gestelde belang (in zaak 1) afgifte van flessen van Van Caem te voorkomen, kan op zichzelf naar het oordeel van het hof als een belang in de zin van artikel 217 Rv worden aangemerkt.
De daartegen gerichte verweren, vermeld in rechtsoverweging 12, sub a, b, c en d, kunnen naar het oordeel van het hof niet slagen om de volgende redenen. De omstandigheid dat afgifte van door Van Caem bij Mevi opgeslagen flessen wordt gevorderd brengt mee dat Van Caem bij de uitkomst van de procedure belang heeft. Tot op heden heeft Bacardi haar vordering niet verminderd, terwijl zij daarvoor inmiddels (sinds het vonnis van 14 september 2011) wel de gelegenheid heeft gehad. Dat het slechts om 373 flessen zou gaan doet aan het belang van Van Caem niet af. (...)

16. Of het door Van Caem gestelde, in rechtsoverweging 11 onder 2 vermelde belang (in zaken 1 en 2) te voorkomen dat concurrentiegevoelige informatie over Van Caem wordt verstrekt, gelet op de in rechtsoverweging 12, onder e en f vermelde verweren – dat bedoelde informatie al is verstrekt op grond van voormelde vonnissen in deze zaak en in de zaak tussen Van Caem en Bacardi –, nog bestaat, kan in het midden blijven, nu al op grond van het bovenstaande kan worden aangenomen dat Van Caem in beide zaken belang bij voeging heeft als in artikel 217 Rv bedoeld. Dat Van Caem pas in een laat stadium de incidentele vordering tot voeging heeft ingesteld kan daaraan onvoldoende afdoen. Op grond van artikel 218 Rv is dit mogelijk. Overigens merkt het hof in dit verband nog op dat de rechtbank er in haar deelvonnis van 18 augustus 2010 van uitgaat dat de vorderingen van Bacardi geen betrekking meer hadden op flessen met een T1-status en voor derden als Van Caem pas uit het tussenarrest van het hof van 30 oktober 2012 bleek dat Bacardi haar vorderingen niet aldus wenste te beperken. Nu partijen in deze procedure ervan uit leken te gaan dat de producten van Van Caem een T1-status hebben, is hetgeen uit voormeld arrest blijkt van invloed op het belang van Van Caem bij voeging.

19. Nu de vordering van Van Caem wordt toegewezen, zullen Bacardi en Mevi worden veroordeeld in de kosten van het incident. Nu Van Caem geen aanspraak heeft gemaakt op volledige proceskostenvergoeding als bedoeld in artikel 1019h Rv, zal het hof de kosten begroten volgens het liquidatietarief.

Lees de uitspraak ECLI:NL:GHDHA:2013:1300 (pdf)

IEF 12889

Advies OM: Geeltint niet geschikt voor onderscheidend vermogen

Advies van het Openbaar Ministerie Arbeidshof Brussel 12 juli 2013, 2013/AR/77 (N.V. Telenet tegen BBIE)
België. Advies OM. Merkenrecht. Advies tot afwijzing. Telenet is een telecombedrijf dat haar activiteiten ontplooit in Vlaanderen en Brussel en dat in haar mededelingen bestemd voor het publiek sedert lang geel als dominante kleur gebruikt.

Telenet heeft zich tot het Hof gericht ten einde een bevel tot vernietiging te verkrijgen van een beslissing van het BBIE dat haar de definitieve weigering meedeelde over te gaan tot inschrijving van het merk dat het voorwerp uitmaakte van haar aanvraag onder het depotnummer 1222275. Het betreft een aanvraag tot  inschrijving van een abstract contourloos kleurmerk (een geeltint, geïdentificeerd in de aanvraag als RAL 1018) voor de volgende diensten: “Triple play (TV, Telefonie, Internet) diensten”.

Besluit - Er kan niet vastgesteld worden dat het “teken” van Telenet in de perceptie van het relevante publiek geschikt zou zijn om de diensten waarvoor de inschrijving is gevraagd, als afkomstig van eiser te identificeren en dus om deze diensten van die van andere ondernemingen te onderscheiden. De vordering van Telenet er toe strekkend dat de inschrijving zou bevolen worden van het merk aangevraagd onder het nummer 1222275 dient o.i. derhalve ongegrond verklaard te worden. Om deze reden adviseert mijn ambt uw Hof, het beroep van de eisende partij als ongegrond af te wijzen.

Lees het advies 2013/AR/77