IEF 22024
29 april 2024
Artikel

Conferentie: 50-jarig bestaan van het Benelux-Gerechtshof

 
IEF 22020
29 april 2024
Artikel

Seminar Fashion en Recht op woensdag 5 juni 2024

 
IEF 22019
29 april 2024
Uitspraak

Advies OCNL is geen besluit in de zin van art. 1:3 Awb

 
IEF 13679

Maandoverzicht personalia maart 2014

Maandelijks publiceren we een overzicht van personalia-berichtgeving die eerder voorbij is gekomen.

Chief Technology Officer bij Louwers IP|Technology Advocaten
"Je kunt pas claimen dat je technologie-advocaat bent, als je begrijpt wat er onder de motorkap gebeurt", zegt Dimmes Doornhein, sinds kort CTO bij Louwers IP|Technology Advocaten, nichekantoor dat voorop loopt in technologie en innovatie. Met Doornhein aan boord kan het kantoor beter inspelen op technologische ontwikkelingen. “Wij willen strategisch gesprekspartner zijn als technologie en recht met elkaar verweven raken. Zo kunnen we problemen bij klanten voorkomen: juridische aspecten van technologie en innovatie brengen we in kaart en managen we.” Lees verder.

Nieuwe Office Managing Partner Hogan Lovells
Corporate partner Jan de Snaijer (53) van het internationale advocatenkantoor Hogan Lovells zal vanaf 1 juli 2014 de rol van Office Managing Partner van het Amsterdamse kantoor op zich nemen. Jan de Snaijer zal deze functie overnemen van Klaas Bisschop, die het kantoor dan ruim zeven jaar heeft geleid.

Allen & Overy benoemt Frits Gerritzen per 1 mei aanstaande tot counsel
Frits maakte in 2012 de overstap naar Allen & Overy. Hij is gespecialiseerd in intellectueel eigendomsrecht (IE) en geeft leiding aan de Nederlandse IE-praktijk van Allen & Overy. Hij heeft ruime ervaring met (het procederen over) de handhaving en de geldigheid van merken, modellen, auteursrechten, octrooien en andere intellectuele eigendomsrechten. Daarnaast procedeert en adviseert hij regelmatig over misleidende en ongeoorloofde vergelijkende reclames en onrechtmatige perspublicaties. Frits begeleidt transacties waarbij intellectuele eigendomsrechten een belangrijke rol spelen en adviseert veelvuldig over het optimaal structureren van IE-rechten in internationale portefeuilles.

Sarah Arayess bij Hoogenraad & Haak zal in 2014 als advocaat worden beëdigd
Sarah Arayess werkt sinds december 2013 bij Hoogenraad & Haak. Zij studeerde af in Nederlands recht en Bedrijfskunde (Marketing). Sarah denkt enthousiast mee op alle werkterreinen van het kantoor en zal in 2014 als advocaat worden beëdigd.

prof. Madeleine de Cock Buning aangesteld als vice-voorzitter ERGA.
Op 4 maart 2014 stelde de European Regulators Group for Audiovisual Media Services (ERGA) prof. Madeleine de Cock Buning aan als een van de twee vice-voorzitters van de groep. Het CIER feliciteert haar met haar nieuwe functie.

Sinds maart 2014 is Irene de Jonge werkzaam bij BRight Advocaten
Irene is in 2011 begonnen als advocaat. Zij heeft haar sporen verdiend bij een groot advocatenkantoor (KienhuisHoving), waar zij actief was binnen de sectie IE/ICT-recht en Privacy. Bij BRight houdt Irene zich bezig met diverse zaken op het gebied van IE-recht, internetrecht, e-commerce en IT-recht. Meer info

IEF 13697

De Telegraaf mag eigen (wervende) bewoordingen kiezen voor koppen

Vzr. Rechtbank Amsterdam 28 maart 2014, ECLI:NL:RBAMS:2014:1518 (eiser tegen TMG Landelijke Media)
De Telegraaf hoeft twee artikelen die zijn gepubliceerd over eiser niet te rectificeren. De aanduiding "tientallen aangiften" komt weliswaar overdreven voor, maar een nieuwsmedium als De Telegraaf mag zijn eigen (wervende) bewoordingen kiezen. Het zal de gemiddelde lezer de nuance ontgaan die bestaat tussen "verdacht van..." en "strafrechtelijk onderzoek ingesteld tegen". Eiser is nu eenmaal lid van een bekende advocatenfamilie die - mede gezien het verleden en gezien het feit dat hij onlangs zelf met zijn boek de publiciteit heeft opgezocht - blootstaat aan belangstelling van de pers.

3.2. (...) [eiser] heeft De Telegraaf desgevraagd laten weten dat het hem niet bekend is dat hij van strafbare feiten wordt verdacht. Ook is hij nimmer in een civiele zaak betrokken geweest vanwege beweerde oplichtingspraktijken. Naar aanleiding van de publicaties in De Telegraaf heeft [eiser] zich tot het Openbaar Ministerie gewend met het verzoek hem een afschrift van het strafdossier te verstrekken. Het Openbaar Ministerie heeft hem vervolgens medegedeeld (zie 2.6) dat hij geen verdachte is omdat er geen redelijk vermoeden van schuld is. Door desalniettemin te vermelden dat [eiser] verdacht wordt van fraude, in plaats van te vermelden dat slechts sprake is van aangiften tegen [eiser], heeft De Telegraaf onrechtmatig gehandeld. Het recht van De Telegraaf op vrije meningsuiting dient in dit geval te wijken voor de bescherming van de eer en goede naam van [eiser]. De ernstige beschuldiging aan het adres van [eiser] dat hij fraudeverdachte is, is immers niet op de feiten gebaseerd. [eiser] ontkent met klem dat hij zich schuldig heeft gemaakt aan fraude. Hooguit is sprake van geschillen over de hoogte van een declaratie, maar dit wijst niet op fraude of oplichting. Bovendien bestrijdt [eiser] met klem dat sprake zou zijn van “tientallen aangiften”, zoals vermeld in het artikel van 21 februari 2014. Hierbij lijkt sensatiezucht bij De Telegraaf vóór waarheidsvinding te gaan. Weliswaar is sprake van aangiften, maar het aantal hiervan is onbekend. Wat het lot van deze aangiften zal zijn, is op dit moment eveneens onbekend omdat het Openbaar Ministerie zijn onderzoek hiernaar nog niet heeft afgerond. De Telegraaf maakt daarnaast in de artikelen ten onrechte gebruik van de term gedupeerden. Deze term wekt de onjuiste suggestie dat [eiser] reeds is veroordeeld. Het staat ook geenszins vast dat de aangevers zijn gedupeerd. Tot slot bestrijdt [eiser] dat hij zich voordoet als advocaat om op die wijze cliënten voor zich te winnen.
[eiser] heeft als gevolg van de publicaties schade geleden omdat potentiële cliënten van de onderneming waarvoor hij werkzaam is hun vertrouwen in hem zullen verliezen. Ook de verkoop van zijn boek “De Straatvechter” is sinds de publicaties in De Telegraaf drastisch teruggelopen, hetgeen blijkt uit een verklaring van zijn uitgever. Daarnaast heeft [eiser] als gevolg van de publicaties immateriële schade geleden, hetgeen onder meer blijkt uit een verklaring van zijn partner. De hoogte van de uiteindelijk geleden schade zal de hoogte van het gevorderde voorschot ver overtreffen, aldus [eiser].

"Verdachte"
4.4. Blijkens de kop van het artikel van 20 februari 2014 heeft De Telegraaf [eiser] echter als “fraudeverdachte” aangemerkt. In het artikel zelf zijn voorts de zinsnedes “wordt verdacht van oplichting” en “de verdenking aan het adres van [eiser]” opgenomen. [eiser] moet worden toegegeven dat de door De Telegraaf gebezigde terminologie in formeel juridische zin onjuist is. Vaststaat immers dat [eiser] (nog) geen verdachte is in de zin van artikel 27 Sv; er is slechts een strafrechtelijk onderzoek tegen hem ingesteld.

"Tientallen aangiften"
4.5. [eiser] heeft voorts bezwaar gemaakt tegen de bewoordingen “Tientallen aangiften tegen [eiser]”, zoals de kop van het artikel van
21 februari 2014 luidt. Volgens [eiser] staat dit niet, althans onvoldoende vast. De Telegraaf heeft hiertegen aangevoerd dat zij heeft gesproken met de advocaat [advocaat 2], die naar eigen zeggen 20 tot 25 mensen bijstaat die beweren door [eiser] gedupeerd te zijn. Volgens een verklaring van diezelfde advocaat, opgenomen in een artikel in het Algemeen Dagblad van 20 februari 2014, hebben zich zo’n 20 mensen gemeld bij het Openbaar Ministerie. Voorts heeft De Telegraaf zich erop beroepen dat het Openbaar Ministerie zelf naar buiten heeft gebracht dat sprake is van “meerdere aangiften”. Tegen deze achtergrond is de voorzieningenrechter van oordeel dat de aanduiding “Tientallen aangiften” weliswaar overdreven voorkomt, maar ook hier geldt dat de kop van een artikel als een pakkende samenvatting dient en dat het een nieuwsmedium als De Telegraaf tot op zekere hoogte vrijstaat zijn eigen (wervende) bewoordingen te kiezen.

gedupeerden
4.7. Terugkomend op de drie onder 4.3 genoemde omstandigheden is de voorzieningenrechter van oordeel dat de door De Telegraaf gebruikte bewoordingen voldoende steun vinden in het op het moment van de publicaties beschikbare feitenmateriaal. Dat de bewoordingen “verdachte” en “verdenking” in formeel juridische zin onjuist zijn is een nuance die – gezien hetgeen onder 4.4 is overwogen – hoe dan ook te gering is om hieraan gevolgtrekkingen te verbinden. Ook de bewoordingen “tientallen aangiften” vinden – enige toegelaten overdrijving daargelaten – voorshands voldoende steun in het beschikbare feitenmateriaal. De Telegraaf heeft hier op de beweringen van advocaat [advocaat 2] mogen afgaan. De bewoordingen “gedupeerden” en “gedupeerde klanten” vinden – gezien hetgeen onder 4.6 is overwogen – eveneens steun in het beschikbare feitenmateriaal.

4.11. Tot slot geldt dat ook het verwijt van [eiser] dat in het artikel van 21 februari 2014 (ten onrechte) wordt vermeld dat hij misbruik maakt van zijn bekende achternaam en zich ten opzichte van sommige cliënten voordoet als advocaat (terwijl hij dat niet meer is) onvoldoende gewicht in de schaal legt. Hier geldt dat advocaat [advocaat 2] is geciteerd en dat De Telegraaf – mede door het plaatsen van aanhalingstekens – voldoende afstand heeft gehouden van deze beschuldiging.
IEF 13696

Schadevergoeding aan Norma voor beperkte categorie A-inbreuken

HR 28 maart 2014, ECLI:NL:HR:2014:735 (NORMA tegen NL Kabel)
Uit het persbericht rechtspraak.nl: "Kabelmaatschappijen hoeven geen vergoedingen meer te betalen." Heruitzenden en kabeldoorgifte. Overdracht naburige rechten. Radio en televisieprogramma's. 45d Aw. De principale beroepen falen. Het Hof Den Haag IEF 11171 is bij de toewijzing van de vordering van Norma ter zake van de ‘categorie A-inbreuken’ ten onrechte voorbijgegaan aan het primaire verweer van NLKabel c.s., met betrekking tot de heruitzending van zowel televisieprogramma’s als radioprogramma’s. Dat verweer vereist onderzoek naar andersluidende overeenkomsten tussen betrokken uitvoerende kunstenaars en de producent als bedoeld in art. 45d Aw én of er sprake is van afzonderlijke overdrachten van de naburige rechten aan de producent. Gelet op het collectieve karakter van de vordering van Norma, kan een dergelijk onderzoek echter niet zinvol in onderhavige procedure plaatsvinden. Het onderzoek voor elke afzonderlijke (gestelde) ‘categorie A-inbreuk’ dient in de schadestaatprocedure plaats te vinden. De Hoge Raad doet de zaak zelf af en veroordeelt NLKabel c.s. om aan Norma te vergoeden de als gevolg van de ‘categorie A- inbreuken’ geleden schade...

...op te maken bij staat, doch uitsluitend voor zover (bij heruitzenden van televisieprogramma’s) tussen de betrokken uitvoerende kunstenaars en de producent schriftelijk anders is overeengekomen als bedoeld in de aanhef van art. 45d Aw, en voor zover (bij heruitzenden van radioprogramma’s) de betrokken uitvoerende kunstenaars hun rechten niet hebben overgedragen aan de producent;

Rechtspraak.nl: Naburige rechten. Art. 14a Wet Naburige Rechten (WNR). Heruitzenden door kabelexploitanten? Veronderstelt ‘doorgifte via de kabel’ een eerdere ‘mededeling aan het publiek’? Art. 9 lid 1 SatKabRichtlijn (Richtlijn 93/83/EEG). HvJEU 7 maart 2013, zaak C-607/11 (ITV/TVCatchup), ECLI:NL:XX:2013:BZ4617. Valt aanlevering van programmadragende signalen door omroepen aan kabelexploitanten aan te merken als ‘mededeling aan het publiek’? Begrip ‘mededeling aan het publiek’ in Auteursrechtrichtlijn (Richtlijn 2001/29/EG), SatKabRichtlijn en in Verhuurrichtlijn (Richtlijn 2006/115/EG).

Overdracht van naburige rechten. Art. 3:84 lid 2 BW. Bepaaldheidseis. HR 20 september 2002, ECLI:NL:HR:2002:AE3381, NJ 2002/610.

Verhouding tussen hoofdprocedure en schadestaatprocedure. HR 25 januari 2013, ECLI:NL:HR:2013:BY1071, NJ 2013/69. Vordering van collectieve beheersorganisatie, bedoeld in art. 14a WNR. Dient in hoofdprocedure exact te worden vastgesteld welke inbreuken hebben plaatsgevonden?

Art. 45d Auteurswet en art. 4 WNR. Art. 14bis lid 2, onder b, Berner Conventie. Art. 9 lid 1 SatKabRichtlijn. Wettelijk vermoeden van overdracht door uitvoerende kunstenaar aan producent (art. 45d Aw). Doorkruising van in art. 9 SatKabRichtlijn neergelegde systeem van collectieve belangenbehartiging? HvJEU 1 juni 2006, zaak C-169/05 (Uradex). HvJEU 9 februari 2012, zaak C-277/10 (Luksan), ECLI:NL:XX:2012:BV6223, NJ 2013/196.

Hoge Raad doet zelf zaak af.

‘Heruitzenden’ en ‘doorgifte via de kabel’
4.1.1 Onderdeel IA is gericht tegen rov. 4.7–4.13 en klaagt met name dat deze overwegingen berusten op een onjuiste rechtsopvatting omtrent het begrip ‘heruitzenden’ in art. 14a WNR. Volgens het onderdeel oordeelt het hof ten onrechte dat van ‘heruitzenden’ alleen sprake kan zijn als met de aanlevering van de signalen aan de kabel door de omroepen een ‘primaire openbaarmaking’ plaatsvindt.

4.1.3 Onder ‘doorgifte via de kabel’ verstaat art. 1 lid 3 SatKabRichtlijn “de gelijktijdige, ongewijzigde en integrale doorgifte, door middel van een kabel- of microgolfsysteem, aan het publiek, van een eerste uitzending uit een andere Lid-Staat, al dan niet via de ether, ook per satelliet, van radio- of televisieprogramma’s die voor ontvangst door het publiek bestemd zijn.” Deze formulering wijst erop dat ‘doorgifte via de kabel’ een eerdere openbaarmakingshandeling (‘eerste uitzending’) veronderstelt. Dit blijkt ook uit de Franse, Duitse en Engelse taalversies van de SatKabRichtlijn, waarin ‘eerste uitzending’ en ‘doorgifte’ zijn weergegeven als ‘transmission initiale’ en ‘retransmission par câble’, ‘Erstsendung’ en ‘Kabelweiterverbreitung’, respectievelijk ‘initial transmission’ en ‘cable retransmission’.
Een en ander strookt met de strekking van de SatKabRichtlijn, die blijkens de considerans daarvan (punt 28) beoogt de doorgifte via de kabel van een eerste uitzending uit een andere lidstaat mogelijk te maken, zonder dat daaraan afbreuk kan worden gedaan door individuele rechthebbenden.
Deze uitleg stemt voorts overeen met de punten 20 en 23 van de considerans van de Auteursrechtrichtlijn. Blijkens punt 20 bestaat samenhang tussen de Auteursrechtrichtlijn en (onder andere) de SatKabRichtlijn. Daarom komt bij de uitleg van de begrippen ‘doorgifte via de kabel’ en ‘eerste uitzending’ ook gewicht toe aan de Engelse en Franse taalversies van deze considerans, alwaar in punt 23 wordt gesproken van ‘transmission’ en van ‘retransmission’. In dit verband is mede van belang dat het HvJEU in zijn arrest van 7 maart 2013, zaak C-607/11 (ITV/TVCatchup), ECLI:NL:XX:2013:BZ4617, heeft geoordeeld (in punt 23) dat uit punt 23 van de considerans van de Auteursrechtrichtlijn blijkt dat het recht van de auteur van mededeling van werken aan het publiek zich uitstrekt tot elke doorgifte of wederdoorgifte van een werk aan niet op de plaats van oorsprong van de mededeling aanwezig publiek, per draad of draadloos, met inbegrip van uitzending; (in punt 24) dat de Uniewetgever, door een regeling vast te stellen voor situaties waarin een bepaald werk ‘meermaals wordt gebruikt’, heeft gewild dat elke doorgifte of wederdoorgifte van een werk waarbij een specifieke technische werkwijze wordt gebruikt, in beginsel individueel door de auteur van het betrokken werk wordt toegestaan; en (in punt 25) dat deze vaststellingen worden bevestigd door de art. 2 en 8 van de SatKabRichtlijn, op grond waarvan een ‘nieuwe toestemming’ is vereist voor een gelijktijdige, ongewijzigde en integrale ‘doorgifte’, per satelliet of kabel, van een ‘eerste uitzending’ van radio- of televisieprogramma’s die beschermde werken bevatten. Ook hieruit volgt dat het begrip ‘doorgifte via de kabel’ een eerdere ‘mededeling aan het publiek’ veronderstelt.
Het hof heeft daarom terecht geoordeeld dat aan ‘doorgifte via de kabel’ (en daarmee aan ‘heruitzenden’) een primaire openbaarmaking voorafgaat. De hiervoor in 4.1.1 weergegeven klacht van onderdeel IA faalt.

‘Openbaarmaking’ en ‘mededeling aan het publiek’
4.2.4 Evenmin is onjuist dat het hof geen betekenis heeft toegekend aan het gestelde feit dat de omroepen gelijktijdig met de aanlevering aan de kabel (andere) openbaarmakingshandelingen verrichten bij de distributie van programma’s waarbij de kabel geen rol speelt. Voor het antwoord op de vraag of de wijze van aanlevering van programmadragende signalen aan de kabelexploitanten valt aan te merken als een primaire openbaarmaking, is immers beslissend of de omroepen in hun verhouding tot de kabelexploitanten een primaire openbaarmaking verrichten. Daarom is niet relevant of de omroepen wel langs andere weg openbaarmakingshandelingen verrichten.

4.2.5 Uit het vorenstaande volgt dat onderdeel IB faalt.

Overdracht van naburige rechten aan Norma?
4.5.1 Onderdeel IIA richt zich tegen rov. 5.6 waarin het hof oordeelt dat niet het gehele repertoire waarop een uitvoerende kunstenaar naburige rechten verkrijgt achteraf kan worden geïdentificeerd, zodat de omschrijving in de exploitatie-overeenkomsten onvoldoende bepaald is. Het hof overweegt daarbij dat van een uitvoering al sprake is wanneer een uitvoerende kunstenaar een voor auteursrechtelijke bescherming in aanmerking komend lied in de vrienden- of familiekring uitvoert. Volgens het onderdeel is het hof met deze overwegingen buiten de rechtsstrijd van partijen getreden, omdat NLKabel c.s. hun beroep op onbepaaldheid in de zin van art. 3:84 lid 2 BW niet gegrond hebben op de omstandigheid dat niet alle naburige rechten die de desbetreffende rechthebbende heeft verkregen en aan Norma wil overdragen, kunnen worden geïdentificeerd.
4.5.2 Het onderdeel faalt. NLKabel c.s. hebben in de feitelijke instanties betoogd dat art. 3:84 lid 2 BW in de weg staat aan overdracht van alle toekomstige rechten van de naburig rechthebbende. Door naar aanleiding van dit verweer te onderzoeken of de omschrijving in de exploitatieovereenkomsten van de over te dragen rechten voldoet aan de in art. 3:84 lid 2 BW gestelde eis van voldoende bepaaldheid, is het hof niet buiten de rechtsstrijd van partijen getreden. Evenmin is het hof buiten de grenzen van de rechtsstrijd getreden door te refereren aan een voorbeeld (uitvoeringen in familie- of vriendenkring) dat niet door partijen ter sprake was gebracht. Het stond het hof vrij zijn rechtsoordeel in rov. 5.6, dat naburige rechten van rechtswege komen te rusten op alle uitvoeringen die door uitvoerende kunstenaars worden verricht, met een voorbeeld te illustreren.

Processuele klachten

5.2 Volgens onderdeel 1.1 getuigt het oordeel van het hof in rov. 6.2 en 6.7 van een onjuiste rechtsopvatting omtrent de stelplicht en bewijslast ten aanzien van de vraag of voor 11 december 2006 sprake was van heruitzenden in de zin van art. 14a WNR.
Het onderdeel faalt. Uit rov. 6.2 blijkt dat het hof de stelling van Norma aannemelijk heeft geacht, voor zover betrekking hebbend op de vraag of vóór 11 december 2006 sprake is geweest van heruitzenden in de zin van art. 14a WNR. Het hof heeft zijn oordeel mede gebaseerd op de stellingen van NLKabel c.s. waarmee volgens het hof slechts voor de periode na de ‘switch-off’ op 11 december 2006 (en dus niet voor de periode voordien) voldoende werd betwist dat kabelexploitanten signalen uit de ether haalden en deze ongewijzigd, onverkort en gelijktijdig via de kabel aan hun abonnees doorgaven. Aldus heeft het hof geen blijk gegeven van miskenning van art. 150 Rv.

Zijn de rechten van naburig rechthebbenden om toestemming te geven voor heruitzenden overgedragen aan producenten, zodat Norma deze rechten niet meer kan uitoefenen?

Televisieprogramma’s; art. 45d Aw
5.4.7 Het voorgaande brengt mee dat het primaire verweer van NLKabel c.s., voor zover het de heruitzending van filmwerken betreft, op een juiste rechtsopvatting berust. Nu in cassatie tevergeefs is opgekomen tegen het oordeel van het hof dat de exploitatieovereenkomsten niet tot een overdracht van de naburige rechten van uitvoerende kunstenaars aan Norma hebben geleid (zie hiervoor in 4.4.1–4.5.2), kan in het midden blijven of een overdracht bij voorbaat aan Norma zou hebben geprevaleerd boven de in art. 45d Aw (in verbinding met art. 4 WNR) bedoelde overdracht van exploitatierechten aan de producent.
In het onderhavige geding is daarom uitsluitend nog aan de orde of en in welke gevallen het vermoeden van overdracht van exploitatierechten aan de producent, zoals bepaald in art. 45d Aw, is weerlegd doordat de uitvoerende kunstenaars schriftelijk anders zijn overeengekomen met de producent. Het hof heeft het beroep van NLKabel c.s. op art. 45d Aw en het daartegen gerichte betoog van Norma met betrekking tot de mogelijkheid van contractuele afwijking, ten onrechte niet in zijn beoordeling betrokken.

5.4.8 Voor zover NLKabel c.s. hun primaire verweer mede hebben gebaseerd op afzonderlijke overeenkomsten van overdracht die tussen uitvoerende kunstenaars en de producenten van filmwerken gesloten plegen te worden, kan zulks, gelet op hetgeen hiervoor is overwogen omtrent art. 45d Aw, bij gebrek aan belang in het midden blijven.

Radioprogramma’s
5.4.11 Het hof had dan ook moeten ingaan op dit verweer, omdat bij de door NLKabel c.s. gestelde (afzonderlijke) overdracht van rechten door de uitvoerende kunstenaar aan de producent, Norma geen bevoegdheid meer kan ontlenen aan art. 14a WNR.
Ook in dit verband kan in het midden blijven of en zo ja onder welke omstandigheden een overdracht bij voorbaat door de uitvoerende kunstenaar aan Norma zou hebben geprevaleerd boven de hier bedoelde afzonderlijke overdracht van rechten aan de producent, nu immers het hof, in cassatie tevergeefs bestreden, heeft geoordeeld dat geen rechtsgeldige overdracht van rechten aan Norma heeft plaatsgevonden.
5.4.12
De onderdelen 2.1 en 2.2 zijn derhalve gegrond. Het arrest van het hof kan in zoverre niet in stand blijven.

Uit het persbericht rechtspraak.nl: Kabelmaatschappijen hoeven geen vergoedingen meer te betalen.

IEF 13695

FIAR CE mag zich voegen in proces Thuiskopie-Staat

HR 28 maart 2014, 13/02422 (FIAR CE c.s. tegen Stichting De Thuiskopie)
Uitspraak ingezonden door Tobias Cohen Jehoram en Vivien Rörsch, De Brauw Blackstone Westbroek, Arnout Groen, Hofhuis Alkema Groen en Thijs van Aerde, Houthoff Buruma. Zie eerder IEF 13419 en IEF 12082. Procesrecht. Voeging. De Hoge Raad laat FIAR CE c.s. toe in de procedure Stichting Thuiskopie tegen de Staat. De procedure in de hoofdzaak bij toewijzing van de incidentele vordering wordt niet onredelijk vertraagd, door de enkele omstandigheid dat de incidentele vordering ook eerder dan op de wettelijk laatst mogelijke dag had kunnen worden ingesteld.

4.2.3. Het hof heeft zijn oordeel dat toewijzing van de incidentele vordering tot voeging de procedure in de hoofdzaak onnodig vertraagd, erop gestoeld dat 1) FIAR c.s. de incidentele vordering eerder hadden kunnen instellen, 2) na voeging het partijdebat moet worden vervolgd en 3) onduidelijk is wat FIAR c.s. zouden kunnen bijdragen aan de beslechting van het geschil in de hoofdzaak.
(...)
Als voor het instellen van een incidentele vordering een wettelijke termijn geldt en die termijn niet is overschreven, kan het oordeel dat de procedure in de hoofdzaak bij toewijzing van de incidentele vordering onredelijk wordt vertraagd, niet worden gegrond op de enkele omstandigheid dat de incidentele vordering ook eerder dan op de wettelijk laatst mogelijke dag had kunnen worden ingesteld.
(...) Een in beginsel toewijsbare vordering tot voeging kan dan ook niet wegens strijd met de eisen van een goede procesorde worden afgewezen op grond dat de procedure in de hoofdzaak als gevolg van de voeging wordt vertraagd.
Het derde argument verdraagt zich niet met het oordeel van het hof in rov. 2.4 dat FIAR c.s. voldoende belang hebben bij voeging.

4.3. Nu de Staat de beslissing van het hof niet heeft uitgelokt of verdedigd, zullen de kosten in cassatie worden gereserveerd.

IEF 13694

Tussen advertising en real estate diensten zit een overduidelijk verschil

OHIM 24 maart 2014, oppositienr. B 2170648 (inzake VK International)
Beslissing ingezonden door Jan Smolders, Dohmen advocaten. De diensten van VK SEGUROS in klasse 36, waar onder real estate affairs, wijkt overduidelijk af van de diensten in klasse 35, waaronder advertising, waarvoor het depot is verricht. De oppositie, gebaseerd op het Spaans merk "VK SEGUROS" en gericht tegen beeldmerk "VK INTERNATIONAL", wordt volledig afgewezen.

a. The services: The contested advertising is, therefore, dissimilar to these services. (...) They are not in competition nor complementary. Consequently, these services are dissimilar. (...) Since the applicant’s advertising has no relevant points of contact that could render it similar to the opponent’s real estate affairs, these services are considered to be dissimilar. (...) Neither the purpose nor the nature of the services in dispute is similar. Therefore, these services are considered to be dissimilar to all the opponent’s services in Class 36.

B. Conclusion: Since the services are clearly dissimilar, one of the necessary conditions of Article 8(1)(b) CTMR is not fulfilled, and the opposition must be rejected.
IEF 13693

HvJ EU over toegestaan ambtshalve onderzoek over het toepasselijk nationaal recht

HvJ EU 27 maart 2014, zaak C-530/12P (BHIM tegen National Lottery Commission) - dossier
Hogere voorziening tegen het arrest van het Gerecht EU [IEF 11779 onder C]. Gemeenschapsbeeldmerk dat hand met twee gekruiste vingers en lachend gezicht weergeeft. Artikel 53, lid 2, sub c, van EG-verordening nr. 207/2009. Bestaan van door nationaal recht beschermd ouder auteursrecht. Bewijslast. Toepassing van nationaal recht door BHIM. Het arrest wordt vernietigd. BHIM mag ambtshalve met de middelen die hem nuttig lijken inlichtingen inwinnen over het nationale recht; het beginsel van hoor en wederhoor is geschonden.

 

39      Tegen de achtergrond van deze overwegingen moet worden onderzocht of het BHIM en het Gerecht binnen een dergelijke procedurele context zich strikt moeten beperken tot het onderzoek van de documenten die door de verzoeker zijn overgelegd om de inhoud van het toepasselijke nationaal recht aan te tonen, dan wel of zij een controlebevoegdheid kunnen uitoefenen met betrekking tot de relevantie van het aangevoerde recht hetgeen in voorkomend geval impliceert dat zij ambtshalve inlichtingen inwinnen over de toepassingsvoorwaarden en de draagwijdte van de aangevoerde regels van nationaal recht.

45      Bijgevolg heeft het Gerecht geen blijk van een onjuiste rechtsopvatting gegeven door in punt 20 van het bestreden arrest te oordelen dat „in omstandigheden waarin het BHIM mogelijkerwijs rekening moet houden met met name het nationaal recht van de lidstaat waarin een ouder recht waarop de vordering tot nietigverklaring steunt, wordt beschermd, het ambtshalve, met de middelen die hem nuttig lijken, inlichtingen moet inwinnen over het nationale recht van de betrokken lidstaat, wanneer deze inlichtingen nodig zijn voor de beoordeling van de voorwaarden voor toepassing van de betrokken nietigheidsgrond, en in het bijzonder voor de beoordeling van de realiteit van de aangevoerde feiten of van de bewijskracht van de overgelegde stukken”.

 59      Uit het voorgaande volgt dat het Gerecht het beginsel van hoor en wederhoor als onderdeel van het recht op een eerlijk proces heeft geschonden.
IEF 13681

Gerecht EU week 13

Gemeenschapsmerk. We beperken ons tot een wekelijks overzicht van de (voortgezette oppositie)beslissingen van het Gerecht EU. Ditmaal over:
A) Beroep PASSION TO PERFORM afgewezen [tegen OHIM]
B) Beroep LEISTUNG AUS LEIDENSCHAFT afgewezen [tegen OHIM]
C) Beroep FLEET DATA SERVICES afgewezen [tegen OHIM]
D) Beroep EQUITER toegewezen [tegen EQUINET]
E) Beroep JAVA afgewezen [tegen AAVA MOBILE]

Gerecht EU 25 maart 2014, T-291/12 (Passion to Perform) - dossier
A) Gemeenschapsmerk – Nietigverklaring van beslissing houdende verwerping van het beroep tegen de beslissing van de onderzoeker waarbij de inschrijving van het woordmerk PASSION TO PERFORM voor waren en diensten van de klassen 35, 36, 38, 41 en 42 is geweigerd. Het beroep is afgewezen.

59      It should be observed, as the Board of Appeal stated in paragraph 20 of the contested decision, that the existence of identical or similar registrations at national level does not constitute grounds for allowing the registration of marks devoid of distinctive character. It is settled law that the Community trade mark regime is an autonomous system with its own set of objectives and rules peculiar to it and applies independently of any national system (Case T‑32/00 Messe München v OHIM (electronica) [2000] ECR II‑3829, paragraph 47, and Case T‑91/01 BioID v OHIM (BioID) [2002] ECR II‑5159, paragraph 45). Accordingly, the registrability of a sign as a Community trade mark falls to be assessed on the basis of the relevant EU legislation alone. Neither OHIM nor, as the case may be, the EU Courts are therefore bound by decisions adopted in any Member State, or indeed a third country, finding a sign to be registrable as a national trade mark (Case T‑16/02 Audi v OHIM (TDI) [2003] ECR II‑5167, paragraph 40, and Case T‑127/02 Concept v OHIM (ECA) [2004] ECR II‑1113, paragraphs 70 and 71). Deutsche Bank’s arguments relating to the existence of national registrations are therefore ineffective ab initio.

60      In any event, it should be noted – as OHIM states in its response – that Deutsche Bank gave no details at all regarding the grounds on which the national authorities had based their decisions to register the word sign at issue and which could, if appropriate, have been taken into account for the purposes of applying Article 7(1)(b) of Regulation No 207/2009.

61      The argument based on the earlier use and the national registrations of the mark applied for must therefore be rejected, as must in consequence the first plea in law in its entirety.

68      In the present case, it can be seen from the contested decision that the Board of Appeal carried out a comprehensive and specific examination of the mark applied for before refusing its registration. Moreover, consideration of the first two pleas in law has disclosed that that examination led the Board of Appeal, correctly, to oppose registration of the mark applied for on the basis of the absolute ground for refusal referred to in Article 7(1)(b) of Regulation No 207/2009. As the examination of the mark at issue was unable in itself to lead to a different finding, Deutsche Bank’s arguments relating to the failure to take account of the registration of similar marks such as Pass on your passion cannot succeed. Accordingly, Deutsche Bank cannot usefully rely on an earlier OHIM decision for the purposes of invalidating the finding that the registration of the mark applied for is incompatible with Regulation No 207/2009.

Gerecht EU 25 maart 2014, T-539/11 (Leistung aus Leidenschaft) - dossier
Gemeenschapsmerk – Vernietiging van beslissing waarbij is verworpen het beroep tegen de beslissing van de onderzoeker houdende weigering van inschrijving van het woordmerk LEISTUNG AUS LEIDENSCHAFT, voor waren van de klassen 35, 36 en 38. Het beroep is afgewezen.

56      Im vorliegenden Fall ergibt sich aus den Akten, dass die Klägerin vor der Beschwerdekammer keinen Beweis dafür vorgelegt hat, dass die angemeldete Marke berühmt oder seit vielen Jahren benutzt worden wäre. Jedenfalls hat sie zu diesem Zweck vor dem Gericht nur undatierte Auszüge aus ihren Internetseiten verschiedener Länder vorgelegt, die den fraglichen Slogan enthalten.

57      Somit ist das Vorbringen in Bezug auf die vorausgegangene Benutzung und die nationalen Eintragungen der angemeldeten Marke als unbegründet anzusehen und der zweite Teil des zweiten Klagegrundes daher zurückzuweisen.

58      Nach alledem ist der zweite Klagegrund insgesamt zurückzuweisen.

64      Im vorliegenden Fall geht aus der angefochtenen Entscheidung hervor, dass die Beschwerdekammer vor der Ablehnung der Eintragung eine vollständige und auf den Einzelfall bezogene Prüfung der angemeldeten Marke vorgenommen hat. Darüber hinaus ergibt sich aus den Ausführungen zu den ersten beiden Klagegründen, dass die Beschwerdekammer nach dieser Prüfung zu Recht das Vorliegen des absoluten Eintragungshindernisses gemäß Art. 7 Abs. 1 Buchst. b der Verordnung Nr. 207/2009 festgestellt hat, um die Eintragung der angemeldeten Marke abzulehnen. Da die Prüfung der fraglichen Marke für sich genommen nicht zu einem anderen Ergebnis führen konnte, kann das Vorbringen der Klägerin in Bezug auf die Nichtberücksichtigung der Eintragung einer Marke, die den Begriff „Passion“ enthält, nicht durchdringen. Die Klägerin kann sich somit nicht mit Erfolg auf eine frühere Entscheidung des HABM berufen, um die Schlussfolgerung zu entkräften, dass die Eintragung der angemeldeten Marke mit der Verordnung Nr. 207/2009 unvereinbar ist.

65      Daher ist der dritte Klagegrund zurückzuweisen und die Klage somit insgesamt abzuweisen.

Gerecht EU 26 maart 2014, gevoegde zaken T-534/12 en T-535/12 (Fleet Data Services & Truck Data Services) - dossier

Gemeenschapsmerk – Vernietiging van beslissing houdende verwerping van het beroep tegen de weigering van de onderzoeker om het beeldmerk bevattende de woordelementen FLEET DATA SERVICES in te schrijven voor waren en diensten van de klassen 9, 12, 35, 36, 37 en 39. Het beroep is afgewezen.

33      Im vorliegenden Fall trägt die Klägerin vor, die Beschwerdekammer habe dadurch ihren in Art. 75 Satz 2 der Verordnung Nr. 207/2009 vorgesehenen Anspruch auf rechtliches Gehör verletzt, dass sie zum ersten Mal in der angefochtenen Entscheidung ausgeführt habe, dass das grafische Element der angemeldeten Marken Funkwellen darstelle und für sich allein genommen nicht eintragungsfähig sei.

34      Hierzu genügt die Feststellung, dass die Klägerin die Beurteilung der Beschwerdekammer nicht beanstandet, wonach der Bildbestandteil der angemeldeten Marken eine Darstellung von Funkwellen sei. Sie trägt vielmehr selbst vor, dass der grafische Bestandteil der angemeldeten Marken nur als Symbol von Funkwellen aufgefasst werden könne. Die Klägerin führt lediglich an, sie habe zu dieser Beurteilung keine Stellungnahme abgeben können.

35      Daraus folgt, dass sich die Klägerin selbst dann, wenn sie Kenntnis von der Feststellung der Beschwerdekammer, wonach das grafische Element der angemeldeten Marken die Darstellung von Funkwellen sei, gehabt hätte, nicht sachgerechter verteidigen und die von der Beschwerdekammer vorgenommene Beurteilung nicht hätte beeinflussen können.

36      Bei der Feststellung der Beschwerdekammer, wonach das grafische Element der angemeldeten Marken für sich allein genommen nicht eintragungsfähig sei, handelt es sich um ergänzende Ausführungen im Rahmen der Beurteilung des beschreibenden Charakters der angemeldeten Marken. Sie haben daher keine Auswirkung auf das Ergebnis, dass die Beschwerdekammer die angemeldeten Marken zu Recht für nicht unterscheidungskräftig hielt.

Gerecht EU 27 maart 2014, T-47/12 (EQUITER) - dossier
Gemeenschapsmerk – Beroep ingesteld door de aanvrager van het beeldmerk met het woordelement EQUITER voor waren en diensten van de klassen 9, 16, 35, 36, 38, 41 en 42, en strekkende tot vernietiging van beslissing houdende vernietiging van de beslissing van de oppositieafdeling waarbij de oppositie is afgewezen die is ingesteld door de houder van het nationale en gemeenschapswoordmerk EQUINET voor waren en diensten van de klassen 9, 35, 36 en 38. Beslissing BHIM vernietigd.

28      Toen het BHIM in het kader van de maatregelen tot organisatie van de procesgang daarover schriftelijke vragen kreeg, heeft het bij brief van 10 april 2013 geantwoord dat het niet kon vaststellen of de diensten waarvoor het oudere merk was geacht normaal te zijn gebruikt, overeenstemden met de diensten waarvoor dit merk was ingeschreven. In het bijzonder had de bestreden beslissing slechts betrekking op de diensten waarvoor het oudere merk was gebruikt, terwijl de vraag of deze diensten behoorden tot de diensten waarvoor dit merk was ingeschreven, zou worden onderzocht door de oppositieafdeling, waarnaar de zaak was terugverwezen.

29      Dit antwoord gaat echter voorbij aan de draagwijdte van artikel 42, lid 2, van verordening nr. 207/2009, waarin het normale gebruik wordt omschreven als het gebruik voor de waren of diensten waarvoor het merk is ingeschreven en waarop de oppositie is gebaseerd, waarbij dus de mogelijkheid wordt uitgesloten om een besluit te motiveren door een dergelijk gebruik te bevestigen onder verwijzing naar andere waren en diensten. Bovendien heeft de aanpak van het BHIM tot gevolg dat de procedures om te onderzoeken of sprake is van een normaal gebruik toenemen, en zulks in strijd met zowel de letter als de geest van de voornoemde bepaling.

30      Het dossier van het BHIM geeft bovendien evenmin aan dat overeenstemming kan bestaan tussen enerzijds financiële diensten, diensten van evaluatie en onderzoek en public relations, en anderzijds de diensten waarvoor het oudere merk is ingeschreven. Zoals blijkt uit bladzijde 159 van het dossier van het BHIM lijkt de kamer van beroep deze terminologie zonder meer te hebben overgenomen uit de gronden die zijn aangevoerd in het bij haar ingestelde beroep.

31      In deze context dient te worden vastgesteld dat de bestreden beslissing ontoereikend is gemotiveerd voor zover de kamer van beroep daarin besluit dat is aangetoond dat het oudere merk normaal is gebruikt in de zin van artikel 42, lid 2, van verordening nr. 207/2009, terwijl zij verklaart dat dit gebruik betrekking heeft op financiële diensten, diensten van evaluatie en onderzoek en public relations, die niet worden vermeld als een van de diensten waarvoor dit merk is ingeschreven (zie punt 27 supra).

Gerecht EU 27 maart 2014, T-554/12 (AAVA MOBILE) - dossier
Gemeenschapsmerk – Beroep ingesteld door de houder van het gemeenschapswoordmerk JAVA voor waren en diensten van de klassen 9, 16, 35, 37, 38, 41, 42 en 45 en strekkende tot vernietiging van beslissing verwerping van het beroep tegen de beslissing van de oppositieafdeling tot afwijzing van de oppositie die door verzoekster tegen de aanvraag tot inschrijving van het woordmerk AAVA MOBILE voor waren en diensten van de klassen 9, 38 en 42 is ingesteld. Het beroep is afgewezen.

71      The Court must reject the applicant’s argument that the Board of Appeal should, like the Court in Case T‑6/01 Matratzen Concord v OHIM – Hukla Germany (MATRATZEN) [2002] ECR II‑4335, and Case T‑434/07 Volvo Trademark v OHIM – Grebenshikova (SOLVO) [2009] ECR II‑4415, have concluded that there is a likelihood of confusion between the signs in question, given the similarity of the marks in question on one of the three relevant visual, phonetic or conceptual aspects. That argument is based on the erroneous premiss, as has been established in paragraph 55 above, that there is a low degree of phonetic similarity between the marks in question. Since there is no visual, phonetic or conceptual similarity between the signs in question, the circumstances of the present case bear no relation to those in the two cases cited.

72      In the light of all the foregoing, the Court finds, first, like the Board of Appeal, that there is no likelihood of confusion between the signs in question and, second, that the applicant’s argument in that regard must be rejected.

76      According to settled case-law, in order for an earlier trade mark to be afforded the broader protection of Article 8(5) of Regulation No 207/2009, a number of conditions must be met including, in particular, the marks at issue must be identical or similar and the earlier mark must have a reputation (Case T‑215/03 Sigla v OHIM – Elleni Holding (VIPS) [2007] ECR II‑711, paragraphs 34 and 35, and Case T‑150/04 Mülhens v OHIM – Minoronzoni (TOSCA BLU) [2007] ECR II‑2353, paragraphs 54 and 55).

77      In the present case, it must be observed that, while it is not disputed, as stated in paragraph 69 above, that the earlier mark has a massive reputation and that the goods and services covered by the signs in question are identical, it is apparent, however, from a comparison of the signs at issue, set out in paragraphs 28 to 66 above, that they are not similar. In those circumstances, the condition that the marks at issue be identical or similar has not been met in the present case.

78      It follows from the finding in paragraph 77 above that the second plea in law must be rejected as unfounded.
IEF 13691

Geen sterk onderscheidend vermogen woordmerk CASH

Vzr. Rechtbank Midden-Nederland 26 maart 2014, ECLI:NL:RBMNE:2014:1370 (Cash Software tegen Reeleezee)
Uitspraak ingezonden door Gregor Vos, Klos Morel Vos & Schaap. Merkenrecht. Cash Software heeft het Benelux woordmerk CASH voor haar standaardsoftware voor administratie. Reeleezee is houdster van gemeenschapswoordmerk CASHR voor haar online kassasysteem via een app. Het is onvoldoende aannemelijk dat CASH een (sterk) onderscheidend vermogen toekomt. Afwijzing vordering op basis van merkenrecht/handelsnaamrecht.

4.13. Voor de totaalindruk is echter verder van belang dat Cash Software onvoldoende aannemelijk heeft gemaakt dat aan het woordmerk CASH een (sterk) onderscheidend vermogen toekomt. Weliswaar heeft Cash Software gesteld dat zij auto’s heeft rondrijden met slechts het woord ‘cash’ erop vermeld - dit zou een aanduiding zijn voor het gegeven dat CASH een groot onderscheidend heeft -, echter zij heeft die stelling niet nader onderbouwd. Nu Reeleezee die stelling heeft betwist, kan daaraan niet de gevolgtrekking worden verbonden die Cash Software wenst. Zonder nadere onderbouwing geldt dat evenzeer voor de stelling van Cash Software dat de bekendheid van CASH kan worden afgeleid uit het feit dat CASH als standaardsoftware in het digitale (betalings)systeem van verschillende nationale banken is opgenomen. Bovendien heeft Reeleezee diverse - niet betwiste -screenprints overgelegd waaruit blijkt dat het woord ‘cash’ veelvuldig wordt gebruikt voor waren en/of diensten die overeenstemmen of lijken op de door Cash Software aangeboden waren en/of diensten.

4.14. Weliswaar is sprake van een auditieve en visuele overeenstemming, echter de niet aanwezig geachte, van groot belang zijnde begripsmatige overeenstemming bij het relevante geïnformeerde publiek, in combinatie met het ontbreken van onderscheidend vermogen, leidt ertoe dat slechts sprake is van een geringe overstemming tussen het teken met het merk.

4.18. De artikelen 5 en 5a HNW verbieden, onder de aldaar genoemde criteria, het voeren van een handelsnaam. Een handelsnaam is een naam waaronder een onderneming wordt gedreven. Cash Software stelt dat CASHR als handelsnaam wordt gebruikt, in ieder geval in de vorm van een domeinnaam. Zij stelt daartoe dat het product CASHR onder meer wordt aangeboden op de website www.cashr.nl. Het gebruik van een domeinnaam kan gelijk worden gesteld met het gebruik van een handelsnaam. Daarvoor is bepalend of de domeinnaam overeenkomt met een handelsnaam en gebruikt wordt ter aanduiding van de bedrijfsactiviteiten van een onderneming en voorts wat de inhoud van de betreffende website is. De op die website weergegeven informatie is van belang bij de beoordeling of de domeinnaam kan verworden tot een handelsnaam. Op de in het geding gebrachte en niet bestreden screenprints is duidelijk te zien dat Reeleezee consequent op de (hoofd)pagina’s vermeld ‘CASHR®byReeleezee®’ danwel Reeleezee als de naam waaronder de onderneming wordt gedreven. Uit screensprints blijkt voorts dat CASHR wel door Reeleezee wordt gebruikt, echter slechts ter aanduiding van haar product, meer in het bijzonder ter aanduiding van haar merk. Vorenstaande leidt ertoe dat niet aannemelijk is dat CASHR wordt gebruikt als handelsnaam in de vorm van een domeinnaam. Cash Software heeft voorts onvoldoende gesteld dat CASHR op andere wijze wordt gebruikt ter aanduiding van de onderneming. Gelet daarop kan de vordering inhoudende een verbod tot het voeren van een handelsnaam niet worden toegewezen.

Lees de uitspraak:
KG ZA 14-106 (afschrift)
ECLI:NL:RBMNE:2014:1370 (link)
ECLI:NL:RBMNE:2014:1370 (pdf)

Op andere blogs:
AMS advocaten
DomJur

IEF 13690

HvJ EU: Grondrechten staan websiteblokkade zonder precisering maatregelen niet in de weg

HvJ EU 27 maart 2014, zaak C-314/12 (UPC Telekabel Wien, inzake: Kino.to) - dossier
Prejudiciële vragen gesteld door Oberster Gerichtshof, Oostenrijk. Uitlegging van de artikelen 3, lid 2, 5, leden 1 en 2, sub b, en 8, lid 3, van InfoSoc-richtlijn. Website waarop films illegaal kunnen worden gedownload. Recht van de houder van het auteursrecht op een van deze films om een internetprovider te verzoeken de toegang tot deze specifieke site te blokkeren voor zijn klanten. Haalbaarheid en evenredigheid van blokkeringsmaatregelen.

Het Hof verklaart voor recht:

1) Artikel 8, lid 3, van richtlijn 2001/29/EG (...) moet aldus worden uitgelegd dat een persoon die zonder toestemming van de rechthebbende op een website beschermde werken voor het publiek beschikbaar stelt in de zin artikel 3, lid 2, van deze richtlijn, gebruikmaakt van de diensten van de als tussenpersoon in de zin van artikel 8, lid 3, van richtlijn 2001/29 aan te merken internetprovider van de personen die zich toegang tot deze werken verschaffen.

2) De door het Unierecht erkende grondrechten moeten aldus worden uitgelegd dat zij niet eraan in de weg staan dat een internetprovider bij rechterlijk bevel wordt verboden om zijn klanten toegang te verschaffen tot een website waarop beschermde werken zonder toestemming van de rechthebbenden online worden geplaatst, wanneer dit bevel niet preciseert welke maatregelen deze internetprovider moet nemen en niet aangeeft dat laatstgenoemde kan ontkomen aan dwangsommen wegens schending van dit bevel door aan te tonen dat hij alle redelijke maatregelen heeft genomen, evenwel op de dubbele voorwaarde dat de genomen maatregelen de internetgebruikers niet nodeloos de mogelijkheid ontzeggen om zich rechtmatig toegang tot de beschikbare informatie te verschaffen en dat deze maatregelen tot gevolg hebben dat niet-toegestane oproepingen van de beschermde werken worden verhinderd of minstens bemoeilijkt en zij internetgebruikers die gebruikmaken van de diensten van de adressaat van dat bevel ernstig ontraden om zich toegang te verschaffen tot deze in strijd met het intellectuele-eigendomsrecht voor hen beschikbaar gestelde werken, wat de nationale autoriteiten en rechterlijke instanties dienen na te gaan.

Gestelde vragen:

1) Dient artikel 8, lid 3, van richtlijn 2001/29 [...] aldus te worden uitgelegd dat een persoon die zonder toestemming van de rechthebbende beschermde werken beschikbaar stelt op internet [in de zin artikel 3, lid 2, van richtlijn 2001/29], gebruikmaakt van de diensten van de internetprovider van de personen die zich toegang verschaffen tot deze beschermde werken?

Indien de eerste vraag ontkennend wordt beantwoord:
2) Zijn een reproductie voor privégebruik [in de zin van artikel 5, lid 2, sub b, van richtlijn 2001/29] en een voorbijgaande of incidentele reproductie [in de zin van artikel 5, lid 1, van richtlijn 2001/29] enkel geoorloofd wanneer het voor de reproductie gebruikte exemplaar zelf rechtmatig is gereproduceerd, verspreid of aan het publiek beschikbaar gesteld?

Indien de eerste of de tweede vraag bevestigend wordt beantwoord en bijgevolg rechterlijke verbodsmaatregelen in de zin van artikel 8, lid 3, van richtlijn 2001/29 moeten worden opgelegd aan de internetprovider:

3) Is het verenigbaar met het recht van de Unie, in het bijzonder met de door dit recht vereiste afweging tussen de grondrechten van partijen, een internetprovider in het algemeen (dus zonder concrete maatregelen te gelasten) te verbieden om zijn klanten toegang tot een bepaalde website te verschaffen, zolang er op die website uitsluitend of althans voor het overgrote deel werken beschikbaar worden gesteld zonder toestemming van de rechthebbenden, wanneer de internetprovider – door aan te tonen dat hij toch alle redelijke maatregelen heeft genomen – kan verhinderen dat hem wegens schending van dit verbod dwangmaatregelen worden opgelegd?

Indien de derde vraag bevestigend wordt beantwoord:
4) Is het verenigbaar met het recht van de Unie, in het bijzonder met de door dit recht vereiste afweging tussen de grondrechten van partijen, een internetprovider te gelasten bepaalde maatregelen te nemen om zijn klanten toegang tot een website met onrechtmatig beschikbaar gesteld materiaal te bemoeilijken, wanneer deze maatregelen aanzienlijke kosten met zich brengen, terwijl zij ook zonder bijzondere technische kennis gemakkelijk kunnen worden omzeild?”

Op andere blogs:
Stichting BREIN
SOLV

IEF 13689

Eindigen van agentuur staat mede-eigendom niet in de weg

Rechtbank van Koophandel Antwerpen 21 maart 2014, IEFbe 719 (PlayGo tegen Trends2com)
Uitspraak ingezonden door Paul Mazel, Trip advocaten. Merkenrecht. Zie eerder op IE-Forum.nl. Nadat beëindiging van de agentuurrelatie, ontstaat betwisting omtrent eigendom Gemeenschapsmerk PLAY-BEAR. Er vindt geen toepassing plaats van artikel 18 Merkenrechtverordening, omdat niet aan drie voorwaarden is voldaan. Door de ondertekening van een akkoord omtrent de mede-eigendom, met een naar men mag verwachten kennis van zaken van o.a. artikel 18 MerkenVo., heeft PLAYGO aangegeven dat het niet aan voorwaarden is onderworpen. De vorderingen van PLAYGO worden afgewezen.

 Opdat vermeld artikel kan worden toegepast, dient aan drie voorwaarden voldaan te zijn:
- Het gemeenschapsmerk werd ingeschreven op naam van de gemachtigde of vertegenwoordiger
- Het gemeenschapsmerk werd ingeschreven zonder instemming van de merkhouder
- De gemachtigde of vertegenwoordiger kan zijn handelswijze niet rechtvaardigen.

Het invullen van de drie voorwaarden gaat uit van een feitelijke situatie die onveranderd is gebleven sinds de inschrijving van het litigieuze merk, beter, waar merkhouder geen stappen heeft ondernomen die wijzen op een veranderde situatie mbt zijn instemming.

De rechtbank oordeelt dan ook dat vermeld artikel geen toepassing vindt en dit op basis van de "Transfer Agreement" (overeenkomst van overdracht dd 15 februari 2006) alsmede de "Transfer Agreement" (overeenkomst van overdracht dd. 7 december 2006).
(...)
De door PLAYGO aangereikte argumenten om het bestaan dan wel de draagwijdt van haar akkoordverklaring in vraag te stellen, overtuigen niet en dit om volgende redenen:
- Dat TRENDS2COM haar handelsnaam heeft aangepast, kan niet worden aanvaard als een element waardoor deze zou afstand hebben gedaan van de mede-eigendom. De merkinschrijving een activa in het vermogen van TRENDS2COM, onafhankelijk of dit merk wordt weergegeven in haar handelsnaam.
- Dat TRENDS2COM zich na de beëindiging van de agentuurovereenkomst zich niet op de overeenkomsten zou hebben beroepen, staat evenmin de rechtsgeldigheid ervan in de weg. De beëindiging van de agentuurovereenkomst heeft geen invloed op het verderbestaan van de overeenkomsten tot mede-eigendom.
- Dat de mede-eigendom niet werd ingeschreven in het register, bewijst onvoldoende naar recht dat de overeenkomst niet zou worden nageleefd. De overeenkomst tot mede-eigendom blijft tegenstelbaar aan PLAYGO als medecontractant.
- Dat de desbetreffende mede-eigendomsovereenkomst onderdeel uitmaakten van een niet-geslaagde globale strategie (akkoord om mede-eigenaar te worden van alle merken die PLAYGO zou bezitten, wordt niet aanvaard als argument om de reeds ondertekende overeenkomsten teniet te doen. Deze overeenkomsten werden ondertekend en er wordt niet verwezen naar een opschortende voorwaarde omtrent de ondertekening van andere overeenkomsten.