Bloementapijtje (HB)
Gerechtshof ’s-Gravenhage, 28 april 2009, zaaknrs. 105.006.722/01 & 105.006.656/01, Radder-Van der Stam V.O.F. c.s. tegen Baum- und Rosenschule Reinhard Noack & Baum- und Rosenschule Reinhard Noack tegen Radder-Van der Stam V.O.F c.s. (met dank aan Marleen van den Horst, BarentsKrans).
Wellicht interessante arresten voor de licentiepraktijk. Kwekersrecht. Stukgelopen samenwerking. Zie voor de feiten: Rechtbank ‘s-Gravenhage,17 januari 2007, IEF 3287. Het hof vernietigt de vonnissen waarvan beroep. Voortzetting door onderhandelingen na opzegging. Geen licentievergoeding die hoger is dan de licentievergoeding die aan andere Nederlandse licentienemers in rekening wordt gebracht. Matiging dwangsom executie door achteraf gebleken juistheid. Eerst even kort de belangrijkste overwegingen:
Arrest bodemprocedure: 4. (…) Ook het hof is van oordeel dat Noack aldus de licentieovereenkomst op zichzelf regelmatig heeft opgezegd, nu immers overeenkomstig het bepaalde in artikel X11 van de licentieovereenkomst de minimum looptijd van vijfjaren was verstreken en Noack de opzegtermijn van twaalf maanden in acht heeft genomen. In zoverre faalt de grief. Deze opzegging staat evenwel los van de vraag of partijen nadien al dan niet stilzwijgend de licentieovereenkomst hebben voortgezet tot juli 2004, hetgeen (tevens) in de grieven 2 tot en met 4 aan de orde wordt gesteld.
(…) 9. Het hof merkt op dat op zichzelf juist is dat Radder c.s. in dit verband hebben betoogd dat zij door de opstelling van Noack het vertrouwen in een mogelijke samenwerking met Noack geheel hebben verloren en dat zij om die reden niet zullen persisteren bij hun vordering in reconventie. Dit neemt niet weg dat de hoogte van de licentievergoeding ook in de conventie van belang is, nu immers de verhoging van de licentievergoeding een belangrijk geschilpunt tussen partijen is en Noack ook voor het verleden aanspraak maakt op een hogere licentievergoeding. In zoverre heeft Noack wel belang bij deze grief. In dat verband ziet het hof aanleiding het volgende te overwegen.
10. Het hof is, anders dan de rechtbank, van oordeel dat Noack in redelijkheid niet van Radder-van der Stam mocht eisen dat zij een licentievergoeding zou betalen die hoger was dan de licentievergoeding die zij aan andere Nederlandse licentienemers in rekening bracht. De verhouding tussen Noack en Radder-van der Stam, zowel als gewezen contractspartijen als in de hoedanigheid van onderhandelende partijen, wordt beheerst door de redelijkheid en billijkheid. Indien, zoals Noack stelt, zij voornemens was ook aan andere licentienemers een hogere vergoeding op te leggen, maar dit pas mogelijk zou zijn na afloop van de looptijd van de desbetreffende licentieovereenkomsten, was zij naar maatstaven van redelijkheid en billijkheid gehouden de hogere licentievergoeding voor Radder-van der Stam op een later tijdstip, na 16 februari 2004, zoals hierna zal worden overwogen, dan wel - indien dit later zou zijn - gelijktijdig met die voor de andere licentienemers te laten ingaan. Het bewijsaanbod van Radder c.s. dat de licentievergoedingen die Noack aan Nederlandse licentiehouders in rekening bracht, verschilden, heeft de rechtbank evenwel terecht gepasseerd, nu dit door Noack niet wordt betwist. De stelling van Radder c.s. dat Noack in strijd met het mededingingsrecht heeft gehandeld, wordt verworpen, nu daarvoor onvoldoende concrete feiten en omstandigheden zijn gesteld. (…)
(…) 14. 'Het hof is van oordeel dat in het licht van de onderhandelingen die tussen partijen zijn gevoerd over een nieuwe licentieovereenkomst, Radder-van der Stam uit de opzegging van de oude licentieovereenkomst niet heeft hoeven begrijpen dat zij per 1 juli 2001 - en wel totdat overeenstemming zou zijn bereikt over de voorwaarden van een nieuwe licentieovereenkomst - niet meer gerechtigd was Flower Carpetrozen te vermeerderen en te verhandelen. Gelet op de hierboven onder 13 weergegeven correspondentie had zij ook niet op een later tijdstip, in de loop van het onderhandelingsproces, tot een ander inzicht hoeven komen. Met name uit de geciteerde passage op bladzijde 3 van het 'Gesprächsprotokoll' van 16 februari 2004 mocht zij afleiden dat indien partijen niet tot overeenstemming zouden komen, de samenwerking dan pas verbroken zou worden. (…)
15. Zoals volgt uit hetgeen hiervoor onder 14 is overwogen, heeft Radder-van der Stam in de gegeven omstandigheden uit de gedragingen en verklaringen van Noack begrepen en ook redelijkwijze mogen begrijpen dat zij hangende de onderhandelingen over een nieuwe licentieovereenkomst haar vermeerderings- en handelsactiviteiten met betrekking tot Flower Carpetrozen mocht voortzetten. Het was onder die omstandigheden aan Noack om haar expliciet te verbieden gedurende de onderhandelingen deze activiteiten te verrichten. (…)
Arrest executiegeschil: 6. Het hof is van oordeel dat Radder c.s. door naast de brief met de door de voorzieningenrechter bevolen tekst aan haar afnemers voorts een begeleidende brief te zenden inhoudende, samengevat,
- dat de uitspraak van de voorzieningenrechter een duidelijke misvatting is omdat Radder-van der Stam B.V. de rozen legaal heeft vermeerderd,
- dat zij ter uitvoering van die uitspraak een brief moeten sturen met een oproep inbreukmakend teeltmateriaal te retourneren op straffe van een dwangsom, en - dat zij verzoeken aan die oproep geen gehoor te geven, niet behoorlijk uitvoering hebben gegeven aan het bevel van de voorzieningenrechter.8. Het hof heeft in het hoger beroep van de bodemzaak heden arrest gewezen. Bij dat arrest heeft het hof het vonnis van de voorzieningenrechter, voor zover in conventie gewezen tegen appellanten sub 1 en 3 tot en met 8 vernietigd en Noack niet-ontvankelijk verklaard in haar vordering voor zover tegen hen ingesteld. Het heeft voorts het vonnis, voor zover in conventie gewezen tegen Radder-van der Stam B.V. (appellante sub 2) vernietigd, onder meer, ten aanzien van het bevel aan afnemers van Radder-van der Stam B.V. om een brief met terughaalverzoek te sturen. Hoewel dit niet wegneemt dat Radder c.s. niet behoorlijk uitvoering hebben gegeven aan het vonnis van de voorzieningenrechter, is de omstandigheid dat de inhoud van de begeleidende brief, achteraf bezien, als juist moet worden beschouwd, aanleiding de boete te matigen. Het hof zal de door Radder c.s. verbeurde dwangsommen matigen tot € 5.000,--.
Lees het arrest in de bodemzaak hier en het arrest in het executiegeschil hier.
Het Gouden Oor
Vzr. Rechtbank Amsterdam, 17 juli 2009, KG ZA 09-1506 WT/EM, Albert Verlinde en Onno Hoes en gevoegde partij De Provincie Noord-Brabant tegen BNN (Met dank aan Luuk Jonker, Holla Poelman Van Leeuwen Advocaten NV)
Vrijheid van meningsuiting versus eerbiediging persoonlijke levensfeer. Het privacy belang van Verlinde en Hoes weegt zwaarder.
Verlinde komt op tegen het voornemen van BNN om stiekem opgenomen geluidsopnamen van Verlinde en Hoes uit te zenden. BNN heeft de geluidsopnamen verkregen door Verlinde tijdens de uitzending van RTL Boulevard een prijs uit te reiken (het Gouden Oor) waarin geluidsapparatuur was verstopt. Verlinde heeft de prijs mee naar huis genomen en in zijn werkkamer geplaatst waarvan ook zijn partner gebruik maakt.
De voorzieningrechter is duidelijk: 4.6 “Het opnemen en uitzenden van geluidsfragmenten die met verborgen afluisterapparatuur zijn opgenomen zonder toestemming van de betrokkene kan slechts toelaatbaar worden geacht indien hierdoor een ernstige misstand aan de kaak wordt gesteld en die misstand op geen enkele andere manier aan de kaak had kunnen worden gesteld. In dit geval is hiervan geen sprake.” Het belang van Verlinde en Hoes weegt zwaarder dan het belang van BNN. De verbodsvordering wordt toegewezen.
Lees het vonnis hier.
Geografisch en economisch niet te verwaarlozen
Gerechtshof Amsterdam 18 augustus 2009, rolnr. 2006/1817. Eurocommerce Holding B.V. tegen Eurocommercial Properties B.V. (Met dank aan Remco van Leeuwen, Van Doorne).
Handelsnaamrecht. Hoger beroep (vonnis in eerste aanleg IEF 2160). Over inburgering en het voeren van handelsnamen. 75% / 25% kostenveroordeling.
Merk. "ECH heeft zich er op beroepen dat het teken Eurocommerce door inburgering onderscheidend vermogen heeft verkregen. In zijn arrest van 7 september 2006 (NJ 2007, 238) in de zaak Europolis, naar welk arrest beide partijen hebben verwezen, heeft het Hof van Justitie van de Europese Gemeenschappen het bepaalde in artikel 3 lid 3 van de Merkenrichtlijn 89/104/EEG aldus uitgelegd - kort samengevat en voorzover hier van belang - dat bij een beroep op inburgering dient te worden aangetoond dat het merk door het gebruik ervan onderscheidend vermogen heeft verkregen in het gehele gedeelte van het Beneluxgebied waar een weigeringsgrond [tot inschrijving van het merk] bestaat en dat, indien de weigeringsgrond slechts bestaat in één taalgebied van de Benelux, moet komen vast te staan dat het merk door het gebruik onderscheidend vermogen heeft verworven in dit gehele taalgebied, in die zin dat de betrokken kringen, althans een aanzienlijk deel ervan, de betrokken waar of dienst op basis van het merk als van een bepaalde onderneming afkomstig identificeren.
In het licht van dit arrest en in aanmerking nemende hetgeen hierboven onder 4.5 is overwogen met betrekking tot het gebrek aan onderscheidend vermogen van de woordcombinatie Eurocommerce en van de bestanddelen "euro" en "commerce", kan van inburgering hier slechts sprake zijn indien deze betrekking heeft op het gehele gebied van de Benelux, derhalve niet alleen het Nederlandstalige maar - in ieder geval - ook het Franstalige gebied. Nu ECH uitdrukkelijk stelt het merk alleen in Nederland te gebruiken, is aan deze voorwaarde niet voldaan zodat het beroep op inburgering reeds daarom niet kan slagen. maar ook indien dit anders zou zijn en zou moeten worden aangenomen dat, zoals ECH stelt, in het onderhavige geval inburgering door gebruik in alleen het Nederlandse taalgebied van de Benelux volstaat, is daaraan niet voldaan nu ECH zich naar eigen zeggen niet, althans niet meer, mede op de - geografisch en economisch niet te verwaarlozen - Nederlandstalige markt van België (Vlaanderen) heeft begeven en - zoals reeds opgemerkt - alleen in Nederland actief is. Het door ECH aangeboden bewijs van inburgering in Nederland is derhalve niet ter zake doende althans ontoereikend en het aanbod wordt gepasseerd."
Handelsnaam. "Gebruik door ECH van de enkele aanduiding Eurocommerce als handelsnaam blijkt niet uit de (in eerste aanleg en in hoger beroep) door haar overgelegde producties voor zover deze afkomstig zijn van B.V. Eurocommerce. Deze vennootschap is immers, zoals ECH zelf te kennen heeft gegeven, niet ingebracht in ECH. Uit de stukken blijkt wel van gebruik door Eurocommerce Robex Groep B.V., de rechtsvoorgangster van ECH, van de enkele aanduiding Eurocommerce als handelsnaam vóór 31 mei 2001, toen EXP de handelsnaam Eurocommercial Properties is gaan voeren. Het hof is echter van oordeel dat de aard en de plaats van de bedrijfsactiviteiten van partijen in zodanig belangrijke mate van elkaar verschillen dat bij het relevante publiek geen gevaar voor verwarring tussen beide ondernemingen is te duchten."
"Bij deze uitkomst van het geding in hoger beroep, waarbij partijen over en weer op onderdelen in het ongelijk zijn gesteld, past een kostenveroordeling van ECH voor 75% en van ECP voor 25%."
Lees het vonnis hier.
Geografisch en economisch niet te verwaarlozen
Gerechtshof Amsterdam 18 augustus 2009, rolnr. 2006/1817. Eurocommerce Holding B.V. tegen Eurocommercial Properties B.V. (Met dank aan Remco van Leeuwen, Van Doorne).
Hoger beroep (vonnis in eerste aanleg IEF 2160). Over inburgering en het voeren van handelsnamen. 75% / 25% kostenveroordeling.
Merk. "ECH heeft zich er op beroepen dat het teken Eurocommerce door inburgering onderscheidend vermogen heeft verkregen. In zijn arrest van 7 september 2006 (NJ 2007, 238) in de zaak Europolis, naar welk arrest beide partijen hebben verwezen, heeft het Hof van Justitie van de Europese Gemeenschappen het bepaalde in artikel 3 lid 3 van de Merkenrichtlijn 89/104/EEG aldus uitgelegd - kort samengevat en voorzover hier van belang - dat bij een beroep op inburgering dient te worden aangetoond dat het merk door het gebruik ervan onderscheidend vermogen heeft verkregen in het gehele gedeelte van het Beneluxgebied waar een weigeringsgrond [tot inschrijving van het merk] bestaat en dat, indien de weigeringsgrond slechts bestaat in één taalgebied van de Benelux, moet komen vast te staan dat het merk door het gebruik onderscheidend vermogen heeft verworen in dit gehele taalgebied, in die zin dat de betrokken kringen, althans een aanzienlijk deel ervan, de betrokken waar of dienst op basis van het merk als van een bepaalde onderneming afkomstig identificeren. In het licht van dit arrest en in aanmerking nemende hetgeen hierboven onder 4.5 is overwogen met betrekking tot het gebrek aan onderscheidend vermogen van de woordcombinatie Eurocommerce en van de bestanddelen "euro" en "commerce", kan van inburgering hier slechts sprake zijn indien deze betrekking heeft op het gehele gebied van de Benelux, derhalve niet alleen het Nederlandstalige maar - in ieder geval - ook het Franstalige gebied. Nu ECH uitdrukkelijk stelt het merk alleen in Nederland te gebruiken, is aan deze voorwaarde niet voldaan zodat het beroep op inburgering reeds daarom niet kan slagen. maar ook indien dit anders zou zijn en zou moeten worden aangenomen dat, zoals ECH stelt, in het onderhavige geval inburgering door gebruik in alleen het Nederlandse taalgebied van de Benelux volstaat, is daaraan niet voldaan nu ECH zich naar eigen zeggen niet, althans niet meer, mede op de - geografisch en economisch niet te verwaarlozen - Nederlandstalige markt van België (Vlaanderen) heeft begeven en - zoals reeds opgemerkt - alleen in Nederland actief is. Het door ECH aangeboden bewijs van inburgering in Nederland is derhalve niet ter zake doende althans ontoereikend en het aanbod wordt gepasseerd."
Handelsnaam. "Gebruik door ECH van de enkele aanduiding Eurocommerce als handelsnaam blijkt niet uit de (in eerste aanleg en in hoger beroep) door haar overgelegde producties voor zover deze afkomstig zijn van B.V. Eurocommerce. Deze vennootschap is immers, zoals ECH zelf te kennen heeft gegeven, niet ingebracht in ECH. Uit de stukken blijkt wel van gebruik door Eurocommerce Robex Groep B.V., de rechtsvoorgangster van ECH, van de enkele aanduiding Eurocommerce als handelsnaam vóór 31 mei 2001, toen EXP de handelsnaam Eurocommercial Properties is gaan voeren. Het hof is echter van oordeel dat de aard en de plaats van de bedrijfsactiviteiten van partijen in zodanig belangrijke mate van elkaar verschillen dat bij het relevante publiek geen gevaar voor verwarring tussen beide ondernemingen is te duchten."
"Bij deze uitkomst van het geding in hoger beroep, waarbij partijen over en weer op onderdelen in het ongelijk zijn gesteld, past een kostenveroordeling van ECH voor 75% en van ECP voor 25%."
Lees het vonnis hier.
Dateren van jaren her
Rechtbank Amsterdam 6 augustus 2009, KG ZA 09/1404. Ushio Europe B.V. tegen Philips Lighting B.V. en Koninklijke Philips Electronics N.V. (Met dank aan mr. L. Bakers en C.J.S. Vrendenbarg, BINGH Advocaten)
Reclamerecht. Ongeoorloofde vergelijkende reclame. Specialistische markt, claims niet gebaseerd op onafhankelijk onderzoek.
Ushio biedt onder meer xenon lampen aan van het type UXL die specifiek gericht zijn op toepassing in bioscopen. Ushio heeft Philips gesommeerd haar claim in diverse reclames dat de Philips Helios Xenon lamp 30% meer licht geeft dan de standaardlampen, waarmee volgen Ushio geduid wordt op de standaardlampen van Ushio en andere misleidende reclames niet meer te uiten, aangezien deze claim volgens Ushio niet juist is. Ushio vordert onder meer dergelijke reclameclaims te staken en een rectificatie. Ushio stelt onder meer dat de markt voor xenon lampen een zeer specifieke is en er maar een gering aantal spelers op die markt is. Howel Ushio niet specifiek wordt genoemd door Philips, zal deze vergelijking vanwege het specialistische karakter van de branche en het aanzienlijke marktaandeel van Ushio (45%) worden herleid tot producten van Ushio. De rechtbank gaat hierin mee en stelt dat er derhalve sprake is van vergelijkende reclame in de zin van artikel 6:194a BW.
Philips zal derhalve moeten aantonen dat haar lampen 'up to' 30% meer licht produceren dan de (voor hetzelfde doel, te weten licht voor projectie op bioscoopschermen bestemde) standaardlampen. "Weliswaar kan vanwege de nuancering 'up to' worden aangenomen dat Philips niet hoeft aan te tonen dat in alle gevallen sprake is van 30% meer licht, maar wel dat dit percentage op zijn minst (eenmalig) moet voorkomen in de tests en dat daarnaast een percentage tussen de 20 en de 30 met een zekere regelmaat geconstateerd wordt.[...] Ushio heeft echter terecht betoogd dat aan deze tests in het kader van het onderhavige geschil geen betekenis toekomst, nu de testresultaten op één na dateren van jaren her, de tests intern (door LTI en Philips zelf) zijn uitgevoerd (en dus niet gebaseerd op onafhankelijk onderzoek) en bovendien geen vergelijking bevatten met de huidige Ushio lampen.
"Philips heeft betoogd dat de vordering om het doen van voornoemde uitingen te staken en gestaakt te houden niettemin dient te worden afgewezen, aangezien zij de desbetreffende claims reeds van haar website heeft verwijderd. Nu Philips evenwel geen onvoorwaardelijke toezeggingen heeft gedaan in dat verband en daarnaast niet uitgesloten moet worden geacht dat de claims nog in door haar verspreide brochures circuleren, heeft Ushio, anders dan Philips heeft betoogd, nog een voldoende (spoedeisend) belang bij het door haar gevraagde verbod."
Lees het vonnis hier.
Logischerwijs voortvloeien
Rechtbank 's-Gravenhage 27 juli 2009, KG ZA 09-806. X tegen Y en Leidseplein Beheer B.V. (Met dank aan Michiel Ellens, Teurlings & Ellens Advocaten)
Merkenrecht. (Terug)overdracht van de domeinnamen bulldog.com en buldog.com na WIPO arbitrage en bodemprocedure.
X heeft onder voormelde domeinnamen pornografische waren en diensten aangeboden en onder meer gebruik gemaakt van het beeldmerk The Buldog. Y is rechthebbende op het Benelux woord- en beeldmerk THE BULLDOG en een licentie verstrekt aan Leidseplein Beheer B.V.
Y c.s. hebben X betrokken in een Administrative Proceeding van het WIPO, dat oordeelde dat de domeinnamen bulldog.com en buldog.com moesten worden overgedragen aan Y. Y is tegen deze beslissing opgekomen en heeft Y c.s. in 2004 gedagvaaard in een bodemprocedure bij de rechtbank 's-Gravenhage. De rechtbank oordeelde dat de domeinnamen geen inbreuk maken op enig recht van Y met betrekking tot het teken The Bulldog. Ondertussen waren de domeinnamen door de registrar overgedragen aan Y en zette X zijn activiteiten voort via de domeinnaam bulldoglist.com.
X vordert nu onder meer (terug)overdracht van de domeinnamen. Y betwist allereerst het spoedeisend belang, nu de overdracht van de domeinnamen reeds vijf jaar geleden heeft plaatsgevonden. "De voorzieningenrechter overweegt dat X aannemelijk heeft gemaakt dat hij door verlies van de beide domeinnamen een groot aantal bezoekers is kwijtgeraakt, waardoor hij inkomsten heeft gederfd. Hoewel X zijn activiteiten heeft voortgezet via een andere domeinnaam, blijkt dat er thans sprake is van een omzetdaling. In die omstandigheid, waarbij de oorzaak van de omzetdaling niet ter zake doet, is de voorzieningenrechter van oordeel dat X een spoedeisend belang heeft bij de gevraagde voorzieningen."
"Y c.s. betwisten dat uit het vonnis van de bodemprocedure volgt dat de domeinnamen (terug) moeten worden overgedragen aan X, nu de rechtbank daarin slechts een verklaring voor recht heeft gegeven dat de domeinnamen geen inbreuk maken op enig recht van Y met betrekking tot het teken 'The Bulldog', maar geen oordeel heeft gegeven over de overdracht. De voorzieningenrechter komt evenwel met X tot het (voorlopige) oordeel dat uit de verklaring voro recht logischerwijs voortvloeit dat de domeinnamen terug moeten worden overgedragen aan X".
Lees het vonnis hier. Lees het vonnis in de bodemprocedure hier.
Alles is voor Bassie
Rechtbank Rotterdam 5 augustus 2009, HA ZA 07-2103. Eisers tegen Adrina Produkties B.V. en Bassie Produkties B.V. (Met dank aan Marloes Bakker, Klos Morel Vos & Schaap)
Auteursrecht en naburige rechten. Vonnis over billijke vergoeding voor acteurs uit Bassie en Adriaan series (waaronder de Baron en Handige Harry) voor exploitatie van de series op dvd en herhalingen op televisie. Terugwerkende kracht art. 45d Auteurswet en art. 4 Wet op de naburige rechten.
Artikel 45d Aw regelt dat de makers van een filmwerk geacht worden hun rechten te hebben overgedragen aan de producent als gevolg waarvan de producent een billijke vergoeding verschuldigd is aan de makers voor iedere vorm van exploitatie van het filmwerk. Krachtens artikel 4 WNR geldt ditzelfde ten behoeve van een uitvoerend kunstenaar, zoals de acteurs in het filmwerk. Volgens het overgangsrecht bij artikel 45d is dit artikel niet van toepassing indien met het tot stand brengen van een filmwerk een aanvang is gemaakt voor de inwerkingtreding van dat artikel, zijnde 1 augustus 1985. Volgens artikel 33 WNR komt aan artikel 4 WNR wel terugwerkende kracht toe ten aanzien van prestaties die voor het tijdstip van inwerkingtreding van die wet tot stand zijn gekomen (1 juli 1993) maar alleen voor zover het gedragingen betreft die plaatsvinden na die datum.
Met 5 van de 9 Bassie en Adriaan series was reeds een aanvang gemaakt vóór 1 augustus 1985. Voor zover de vorderingen zien op die series worden deze daarom afgewezen. Aan artikel 4 WNR mag dan terugwerkende kracht toekomen voor 1 juli 1993, deze terugwerkende kracht gaat niet verder dan de werking van het door dat artikel van toepassing verklaarde artikel 45d.
Ook de vorderingen die zien op de series van na 1 augustus 1985 (en voor 1 juli 1993) worden afgewezen. Artikel 45d is niet van dwingend recht; volgens de wetsgeschiedenis van artikel 45d is een eenmalige vergoeding mogelijk zolang schriftelijk expliciet is opgenomen voor welke vormen van exploitatie de vergoeding bedoeld is. Enkele acteurs hadden een overeenkomst met daarin de bepaling ‘In deze betaling zit ook het herhalings(recht), video en verkoop aan andere TV zenders van de bovengenoemde TV serie.” Hieruit blijkt volgens de rechtbank onmiskenbaar de bedoeling van partijen dat in de overeengekomen vergoeding tevens de vergoeding was verdisconteerd voor de exploitatie van de desbetreffende tv serie, de herhalingen alsmede de rechten met betrekking tot video en dat de desbetreffende acteurs afzagen van toekomstige afspraken dienaangaande. In dat geval bestaat geen recht meer op vergoeding voor die exploitatievormen en ook is er dan geen aanleiding meer de hoogte van de vergoeding nog te onderwerpen aan een rechterlijke billijkheidstoets.
Een redelijke uitleg van het begrip video in de overeenkomst, gesloten toen de dvd nog niet bestond, brengt mee dat daaronder thans ook de dvd is begrepen, omdat – hoewel video en dvd technisch niet hetzelfde zijn – het doel en het gebruik ervan als exploitatievormen hetzelfde en is de dvd als opvolger van de video te beschouwen.
Ook de vorderingen van de acteur die géén overeenkomst kon overleggen waarin een eenmalige vergoeding was opgenomen wordt afgewezen. Gelet op de omstandigheid dat op de desbetreffende serie verlies is geleden door de producenten en op het feit dat de bijdrage van de acteur minimaal was terwijl daarvoor destijds een royale vergoeding is betaald, is de rechtbank van mening dat de billijke vergoeding in dit geval op nihil gesteld moet worden.
Lees het vonnis hier.
BBIE oppositiebeslissingen
RED - RED X CHOICE (Afgew.)
(fig.) - VIDEOCARE (Afgew.)
Fortissimo - FORTISSIMMO (Toegew.)
COMPUTER CHECKPOINT CC - GAMING SUPPORT CHECK POINT CHARLIE (Afgew.)
JUMBO - Jumbo Reizen (Toegew.)
navigare - SAILING COMP YACHTING (Afgew.)
TYNTEC - XINTEC (Afgew.)
JUMBO - Jumbo Travel (Toegew.)
GETRONICS - kpngetronics (Gedeelt.)
KPN - KPNG (Gedeelt.)
MATCH - AUTOMATCH (Toegew.)
ZOO - ZOE (Afgew.)
O - O' (Afgew.)
BABY LOVE L AMOUR DES TOUT PETITS - BEEBIELOVE (Afgew.)
M - M (Afgew.)
IWC - awc (Afgew.)
IWC - AWC (Afgew.)
IWC - AWC (Afgew.)
Lees de volledige oppositiebeslissingen hier.
Correctie
Rechtbank Amsterdam, 27 mei 2009, rolnummer 344202 / HA ZA06 – 2132, Jensen Møbler AS tegen Kuperus Almelo B.V. (Met dank aan Michiel Rijsdijk, SteinhauserRijsdijk Advocaten)
Merkenrecht. Eindvonnis in depot te kwader trouw conflict over de merken JENSEN en SWENSEN. De SWENSEN merken zijn nietig vanwege depot te kwader trouw. Procesrechtelijk gezien interessant vanwege correctie beslissing tussenvonnis in eindvonnis.
Centraal in het geschil staat de (on)rechtmatigheid van de verkoop van bedden door Kuperus onder de tekens SWENSEN. De bodemprocedure bestaat uit een conventionele en een reconventionele vordering. Niet in geschil tussen partijen is dat de JENSEN en SWENSEN merken op verwarringwekkende wijze overeenstemmen.
In de conventionele procedure vordert Jensen – samengevat - een verbod voor Kuperus op het gebruik van de tekens SWENSEN. Volgens Jensen pleegt Kuperus merkinbreuk door het gebruik van voornoemde tekens en meent zij dat Kuperus onrechtmatig handelt. Jensen beroept zich hierbij op zowel haar beeldmerk als woordmerk Jensen.
Daarnaast heeft Kuperus ook vorderingen tegen Jensen ingesteld. Kuperus roept de nietigheid van de merken van Jensen in de Benelux in omdat haar merken van oudere datum zijn dan die van Jensen. Jensen heeft uitvoerig verweer gevoerd tegen deze aantijgingen. Jensen heeft haar vorderingen onder meer gestoeld op het depot te kwader trouw van de SWENSEN merken van Kuperus. Dit houdt in dat Kuperus – terwijl zij wist of behoorde te weten van het eerdere gebruik door Jensen van de tekens “Jensen” en “Jensenbed”- niet ‘zomaar’ haar SWENSEN tekens als merk mocht deponeren / registreren.
Op 4 juli jl. heeft de Rechtbank in Amsterdam tussen partijen een tussenvonnis gewezen. De rechtbank concludeert dat er sprake is van normaal voorgebruik te goeder trouw door Jensen. Jensen heeft zich in de periode tussen 2001 en februari 2003 gepresenteerd aan dealers, bedden verkocht en reclame gemaakt binnen de Benelux . Nu het gebruik van het teken JENSEN is aangevangen voordat Kuperus haar merk SWENSEN deponeerde, rest de vraag of er sprake is van een depot te kwader trouw door Kuperus.
De argumentatie van Jensen dat de onderzoeksplicht van Kuperus verder zou reiken dan het merkenrechtregister, verwerpt de rechtbank. De ratio van depot te kwader trouw regeling is juist bedoeld om eventueel misbruik van dit systeem te corrigeren. Deze ratio, namelijk het tegengaan van misbruik, brengt volgens de rechtbank wel met zich mee dat algemeen bekendheid dient te worden aangetoond in het kader van een kleinere groep van belanghebbende kringen dan bij een aanmerkelijk deel van het publiek waarvoor de waren of diensten bestemd zijn. Het gaat er volgens de rechter immers om te beoordelen wat de deposant behoorde te weten en deze deposant verkeert in de belanghebbende kringen en ontleent daaraan zijn kennis omtrent mogelijk concurrerende tekens.
In het tussenvonnis oordeelt de rechtbank dat er onvoldoende is gesteld om te onderbouwen dat Kuperus wist van het voorgebruik van Jensen. Jensen moet bewijzen dat binnen de beddenbranche voor februari 2003 het algemeen bekend was dat Jensen haar merk voerde voor de boxsprings. Jensen heeft daartoe 11 getuigen opgeroepen. Kuperus heeft 9 schriftelijk verklaringen in het geding gebracht.
In zijn eindvonnis oordeelt de rechtbank dat uit de getuigenverklaringen blijkt dat Kuperus wist van het voorgebruik van de merken door Jensen. De rechtbank komt daarbij terug op zijn eerdere beslissing dat er geen sprake zou zijn van directe wetenschap aan de zijde van Kuperus.
“De rechtbank stelt allereerst vast dat de door Kuperus bedoelde rechtsoverweging 4.12 van het tussenvonnis inderdaad is aan te merken als een bindende eindbeslissing. Recente jurisprudentie van de Hoge Raad (zie onder meer HR 25-04-2008, LJN:BC2800) laat de rechtbank echter meer ruimte dan voorheen om terug te komen op bindende eindbeslissingen. Zo formuleert de Hoge Raad in genoemd arrest het in dit verband relevante criterium als volgt: “De eisen van een goede procesorde brengen immers mee dat de rechter, aan wie is gebleken dat een eerdere door hem gegeven, maar niet in een einduitspraak bevatte eindbeslissing berust op een onjuiste juridische of feitelijke grondslag, bevoegd is, nadat partijen de gelegenheid hebben gekregen zich dien aangaande uitlaten, over te gaan tot heroverweging van die eindbeslissing ten einde te voorkomen dat hij op een ondeugdelijke grondslag een einduitspraak zou doen.”
"De verklaring van de buitendienstmedewerker bevat een consistent, gedetailleerd verhaal dat geen partijdige indruk wekt maar een beeld geeft van een getuige die zich zo goed mogelijk heeft proberen te herinneren wat is gebeurd. Zo geeft een verklaring geen absolute duidelijkheid over het tijdstip dat Prenger voor het eerst Jensen bedden bij andere slaapzaken is tegengekomen. Op de vraag of dit ook op 24 april 2003 kon zijn geweest, heeft hij geantwoord dat dit mogelijk is. De verklaring van Prenger omtrent de bespreking van de merknaam in het sales-managementteam heeft hij niet eerder gedaan dan nadat daarna gevraagd was. Ook bij de ondervraging van de zijde van Kuperus zijn geen onjuistheden in de verklaring aan het licht gekomen. Prenger is bovendien niet vrijwillig verschenen, doch pas na daartoe gedagvaard te zijn."
De verklaring is ook consistent met andere verklaringen die door de getuigen zijn afgelegd. De rechtbank komt dan tot de conclusie dat Kuperus op het moment van het merkdepot van SWENSEN wist van het voorgebruik van Jensen voor dezelfde categorie waren of diensten. Er is sprake van een depot te kwader trouw. De rechtbank verklaart de SWENSEN merken van Kuperus nietig en verbiedt haar met onmiddellijke ingang inbreuk te maken op de merkenrechten van Jensen. De eis in reconventie wordt afgewezen.
De uploader
Rechtbank Amsterdam 5 augustus 2009, HA ZA 09-185. Kim Holland Productions B.V. c.s. tegen 123 Video B.V. (Met dank aan Maarten Haak, Hoogenraad & Haak advocaten)
Vonnis in incident, verzoek tot inzage afgewezen. Geen rechtmatig belang, aangezien 123 Video zelf het recht heeft de gegevens bij de derde op te vragen.
Auteursrecht. Merkenrecht. Kim Holland vordert in de hoofdzaak onder meer een verklaring voor recht dat het (doen) plaatsen van Kim Holland beelden op de websites www.123video.nl en www.123video.com moet worden aangemerkt als een (mede-)openbaarmaking in de zin van artikel 12 en 13 Aw, als gebruik van een met het Beneluxmerk KIM HOLLAND overeenstemmend teken en als onrechtmatig handelen.
In het incident vordert 123 Video Holland te bevelen de persoonlijke gegevens te verstrekken van een derde (de uploader) als ontvangen van de provider, althans die gegevens te verstrekken die Holland heeft ontvangen van de provider naar aanleiding van hun verzoek tot het verstrekken van deze gegevens.
"De rechtbank stelt vast dat Kim Holland c.s. de bescheiden waar het in het incident om gaat niet onder zich heeft. Deze bescheiden bevinden zich onder een derde. Dit houdt niet noodzakelijkerwijs in dat de vordering moet worden afgewezen. Artikel 843a Rv kan ook toepassing vinden indien de betrokkene (Kim Holland c.s.) het recht heeft om de bescheiden door een derde aan haar te doen verstrekken. De rechtbank ziet in het onderhavige geval echter geen aanleiding artikel 843a Rv toe te passen. Daartoe is van belang dat de rechtbank geen - hier relevant - verschil ziet tussen het door 123 Video gestelde 'recht' van Kim Holland c.s. (dat zou voortvloeien uit de gestelde inbreuk op haar intellectuele eigendomsrechten) en de mogelijkheid die 123 Video zelf heeft om de bescheiden bij de derde op te vragen (maar dan gegrond op onrechtmatig handelen door de uploader jegens 123 Video). Onder die omstandigheden heeft 123 Video geen rechtmatig belang op grond waarvan Kim Holland c.s. gehouden zou zijn te proberen de betreffende bescheiden van de derde te verkrijgen. 123 Video kan daartoe zelf overgaan. De vordering dient reeds om die reden te worden afgewezen."
Lees het vonnis hier.