IEF 22018
30 april 2024
Uitspraak

Morpara doet geslaagd beroep op ouder handelsnaamrecht

 
IEF 22017
30 april 2024
Uitspraak

Conflict over uitleg schikkingsovereenkomst betreffende geoctrooieerde kits

 
IEF 22024
29 april 2024
Artikel

Conferentie: 50-jarig bestaan van het Benelux-Gerechtshof

 
IEF 14769

De liefde voor Parijs kan niet worden gemonopoliseerd: afwijzing van de merken «I ♥ Paris» en «J’♥ Paris»

Bijdrage ingezonden door Brigitte Spiegeler, Michiel Heffels, Camille Rideau en Joyce van der Holst, Spiegeler advocaten. De hoogste Franse rechter, het Cour de Cassation, heeft in haar arrest van 6 januari 2015 de afwijzing bevestigd van de weigering de frasen «I ♥ Paris» en «J’♥ Paris» als merk in te schrijven wegens gebrek aan onderscheidend vermogen. De functie van het merk was hier de kern van het juridische debat. De frasen in kwestie werden volgens de merkaanvrager gebruikt als merk doordat zij op een etiket waren geplaatst, waarmee ze een onderscheidend karakter zouden hebben verkregen. De Franse rechter was echter een andere mening toegedaan en besliste dat «I ♥ Paris» en «J’♥ Paris» ongeschikt zijn als aanduiding voor de herkomst van producten of diensten afkomstig van een onderneming.

Functies van een merk
De voornaamste functie van het merk bestaat uit het herleiden van de herkomst van de producten en diensten. Er bestaan echter nog meer functies die een merk kan hebben.

De esthetische functie van het merk is een aantal keer erkend door verschillende uitspraken en vooral door het arrest ‘l’Oréal Bellure’[1]. Zelfs wanneer merken daadwerkelijk esthetische creaties zijn, zijn noch de originaliteit, noch de nieuwheid van het symbool criteria voor de acceptatie van een merk. De rechtbank heeft echter «I ♥ Paris» en «J’♥ Paris» geweigerd omdat het een «common place» was, met andere woorden, te banaal[2] om een merk te zijn. In principe is hierbij de perceptie van de consument c.q. de geadresseerde de belangrijkste maatstaf.

Onderscheidend vermogen verkrijgen
Het is zeker mogelijk dat een teken onderscheidend vermogen kan verkrijgen door de manier waarop het wordt gebruikt (‘secondary meaning’, in het Engels). Toch was dit niet het geval in de deze zaak. Het Franse Hof merkt op dat onder de 62 producties van de wederpartij geen enkele peiling zat waaruit op te maken viel dat «I ♥ Paris» en «J’♥ Paris» door gebruik onderscheidend vermogen hadden verkregen.

Succes van I ♥ NY
In de jaren ’70 werd het imago van de stad New York een ‘boost’ gegeven en toerisme bevordert door gebruik van het logo « I ♥ NY ». De grafisch ontwerper Milton Glaser ontwierp het logo « I ♥ NY » dat hij vervolgens, achteraf gezien wat naïef, gratis overdroeg aan de stad New York[3]. Sindsdien is het logo een groot commercieel succes geworden. Dankzij intensief optreden tegen commercieel gebruik zonder toestemming, verdient de stad New York tegenwoordig per jaar minstens 30 miljoen dollar aan haar geliefde logo door het uitgeven van gebruikslicenties[4].

Algemeen nut en merkinschrijving

Als de gemeente van Parijs betrokken zou zijn geweest bij de inschrijving van de merken «I ♥ Paris» en «J’♥ Paris», dan zou het Franse Hof wellicht tot een andere uitspraak zijn gekomen. Maar dat zou dan betekenen dat er sprake is van een nieuwe voorafgaande voorwaarde voor de indiening van een merk: die van het wettelijk belang van de indiener en bovendien een andere beoordeling aangezien de herkomst van producten of diensten wel duidelijk zouden zijn geweest, namelijk die van de stad Parijs. Zo heeft bijvoorbeeld de stad Düsseldorf een aantal logo’s als Europees merk ingeschreven. Wellicht hebben «I ♥ Paris» en «J’♥ Paris» meer kans van slagen als Europees merk.

Hoe dan ook, het is toe te juichen dat «I ♥ Paris» en «J’♥ Paris» niet als merk zijn gemonopoliseerd; het straatbeeld rond de toeristische plekken in ons geliefde Parijs zou er zeker anders hebben uitgezien.

Brigitte Spiegeler, Michiel Heffels, Camille Rideau en Joyce van der Holst
[1] C-487/07,L’Oréal SA, Lancôme parfums en beauté & Cie SNC en Laboratoire Garnier & Cie contre Bellure NV, Malaika Investments Ltd en Starion International Ltd., 18 juni 2009
[2] T-128/01, DaimlerChrysler / OHMI, 6 maart 2003
[3] https://www.logoworks.com/blog/a-brief-history-of-the-i-love-new-york-logo/
[4] https://www.muckrock.com/news/archives/2013/nov/19/new-york-cashes-i-ny-copyright/

IEF 14768

Geluidsopnames Zeist 2015 AIPPI-Symposium

Luister hieronder streaming naar de bewerkte opnames van het VIE / AIPPI-Symposium van 11 maart 2015. Met dank aan het Eggens Instituut en de VIE / AIPPI. (Apple-apparaten ondersteunen geen flash, wij adviseren u de geluidsopnames via de pc te beluisteren)

Programma
9.30 Ontvangst
10.00 Opening door de voorzitter
Drs Koen Bijvank, V.O.
10.05-10.45 Internet en het auteursrecht
Prof. dr. Marie-Christine Janssens, Katholieke Universiteit Leuven
10.45-11.30 Het alternatieve probleem en het bonus-effect in de beoordeling van inventiviteit
Dr. René van Duijvenbode, NLO en Ir. Peter Dorna, AOMB
11.30-11.50 Koffiepauze
11.50-12.35 Grondrechten en Intellectuele Eigendom
Mr. Christiaan Alberdingk Thijm, Bureau Brandeis
12.35-12.45 Uitreiking van de VIE prijs door de jury voorgezeten door Mr. Xandra Kiers-Becking, Hof Den Haag
12.45-14.00 Aperitief en lunch

14.00-15.45
Debat I: Verbod or not? – Het recht op een verbod bij octrooi-inbreuk
Voorzitter: Mr. Robert van Peursem, Hoge Raad
Debater I: Mr. Daan de Lange, Brinkhof
Debater II Mr. Jaap Bremer, BarentsKrans
Debat II: Is het vormmerk dood?
Voorzitter: Mr. Freyke Bus, Rechtbank Den Haag
Debater I: Mr. Maarten Haak, Hoogenraad & Haak
Debater II: Mr. Laura Fresco, Hoyng Monégier LLP
Debat III: Het spoedeisend belang
Voorzitter: Mr. Manon Rieger-Jansen, Bird & Bird
Debater I: Mr. Jacqueline Schaap, Klos Morel Vos & Schaap
Debater II: Mr. Bas Berghuis van Woortman, Simmons & Simmons LLP
15.45-16.15 Koffiepauze
16.15-17.00 Plenaire samenvatting van de debatten door de voorzitters
17.00 Sluiting door de voorzitter en aansluitend borrel

Voor in uw agenda: In 2016 zal de 32e editie van het VIE / AIPPI-symposium te Zeist plaatsvinden 16 maart 2016.

IEF 14767

HEKSENKAAS-smaak voldoet aan auteursrechtvereisten

Vzr. Rechtbank Den Haag 13 januari 2015, IEF 14767 (Levola tegen European Food Company) + verzoekschrift
Uitspraak ingezonden door Josine van den Berg en Sven Klos, Klos Morel Vos & Reeskamp. Auteursrecht op smaak. Gerekwestreerde produceert onder de naam 'Magic Cheese' een product waarvan de smaak is nagebootst van de smaak van het product dat Levola onder de merknaam HEKSENKAAS® verhandeld. Verlof om bewijsbewarende maatregelen te treffen wordt verleend. Van de inzendende advocaat: "Voor zover bekend is het nooit eerder voorgekomen dat een rechter een voorlopig oordeel heeft geveld over de auteursrechtelijke bescherming van een smaak. Het is ook de eerste keer dat een dergelijk oordeel werd gegeven op basis van het proeven van producten door de rechter."

2.2. Gelet op het arrest Lancôme/Kecofa (ECLI:NL:HR:2006:AU8940) is voorshands aannemelijk dat er auteursrecht op een smaak kan rusten en dat (de smaak van) het product van verzoekster voldoet aan de vereisten voor auteursrechtelijke bescherming. Naar het oordeel van de voorzieningenrechter heeft verzoekster voldoende aannemelijk gemaakt dat er inbreuk op haar recht is gemaakt om te voldoen aan de maatstaf van artikel 1019b Rv. Zij heeft die inbreuk voldoende gemotiveerd gesteld en de smaak van beide producten stemt tot op zekere hoogte overeen.

Op andere blogs:
DeClercq
Charlotte's Law
SOLV
Dirkzwager
Legal Tree

IEF 14766

Juichen erven Marvin Gaye te vroeg?

Bijdrage ingezonden door Bas Kist, Chiever. Zangers Robin Thicke en Pharrell Williams moeten de erven van Marvin Gaye een bedrag van $ 7,3 miljoen betalen. Dat heeft een jury in Californië dinsdag bepaald. Volgens de jury hebben de heren delen van hun nummer Blurred Lines gekopieerd van Got to Give it Up van Marvin Gaye uit 1977. De kinderen van Gaye bezitten de auteursrechten op dit nummer.

‘JE KUNT GEEN GENRE CLAIMEN’
Tijdens de rechtszaak deden beide partijen hun uiterste best om de 8-koppige jury te beïnvloeden. Thicke en Williams voerden aan dat beide nummers misschien hetzelfde gevoel uitstralen, maar dat je daarmee nog geen auteursrechtinbreuk pleegt. ‘Ze proberen gewoon een heel genre te claimen’, aldus het aangeklaagde duo. Tegelijkertijd lieten de erven Gaye een compilatie van beide nummers horen, die moest aantonen hoe groot de gelijkenis is.

STONED
Maar misschien werd de jury nog wel het meest beïnvloed door een interview dat Thicke in 2013 had gegeven, waarin hij toegaf dat hij zich bij het schrijven van Blurred Lines had laten inspireren door het nummer van Gaye. Dat hij later verklaarde dat hij in die tijd zo stoned was dat hij onmogelijk een serieus aandeel in de compositie gehad kon hebben, maakte zijn zaak er niet geloofwaardiger op.

BEROEP
Maar ondanks deze klinkende overwinning moeten de erven misschien niet te vroeg juichen. Howard King, de advocaat van Thicke en Pharrell, heeft inmiddels aangekondigd dat zijn cliënten in beroep gaan. “We zijn het de songwriters over de hele wereld verschuldigd dat deze uitspraak geen stand houdt”, liet King aan Fox Business Network weten. Kansloos zijn de heren zeker niet.

ERVEN GEEN RECHTEN OP UITVOERING
Het blijkt namelijk dat de erven Gaye alleen de rechten op de compositie van Got to Give it Up bezitten, dat wil zeggen op de bladmuziek. Als gevolg van een speciale regeling in het Amerikaanse auteursrecht bezitten zij geen rechten voor de specifieke uitvoering, zoals die door Marvin Gaye in 1977 is opgenomen. Verschillende elementen uit die opname, zoals het stemgeluid van Gaye, bepaalde drumpartijen, een bass-lijn en achtergrondkoor, vallen buiten de bescherming en mogen niet meegewogen worden. Dat is voor zo’n jury natuurlijk heel lastig, want probeer die nummers maar eens goed te vergelijken zonder de stem van Gaye en andere muzikale elementen. Op last de rechter is dat wel geprobeerd, maar het is de vraag of deze onervaren jury dat wel op de juiste wijze heeft kunnen beoordelen. Genoeg reden voor Thicke en Williams om in beroep te gaan.

Dit artikel verscheen eerder in NRC Handelsblad Juichen erven Marvin Gaye te vroeg NRC 12-03-2015

IEF 14765

Geen exploitatieovereenkomst bij aankoop Charging bull

Vzr. Rechtbank Amsterdam 4 februari 2015, IEF 14765; ECLI:NL:RBAMS:2015:1117 (Charging Bull exploitatie)
Zie eerder IEF 14739. Eiser heeft in Amerika van een kunstenaar een replica van het beeld “charging bull” gekocht. Het beeld is geplaatst op het Beursplein te Amsterdam. Eiser stelt dat er met de kunstenaar ook een exploitatieovereenkomst is gesloten, waarvan hij nakoming vordert. De voorzieningenrechter is voorshands van oordeel dat er op basis van Nederlands recht geen exploitatieovereenkomst tot stand is gekomen bij gebreke van een bij de kunstenaar op dat rechtsgevolg gerichte wil. De vorderingen worden afgewezen.

4.4. De voorzieningenrechter overweegt dat [eiser] in het concept van de exploitatieovereenkomst een rechtskeuze voor Nederlands recht heeft opgenomen. [gedaagde] heeft daartegen geen bezwaar gemaakt zodat aan de hand van het hiervoor genoemde artikel 10 lid 1 ervan moet worden uitgegaan dat indien de exploitatieovereenkomst geldig zou zijn daarop Nederlands recht van toepassing zou zijn en de vraag óf de exploitatieovereenkomst tot stand is gekomen dus ook naar Nederlands recht moet worden beantwoord. Naar Nederlands recht komt een overeenkomst tot stand door aanbod en aanvaarding, welke beide zowel mondeling als schriftelijk kunnen plaatsvinden. Zowel aanbod als aanvaarding moeten zijn gebaseerd op een op rechtsgevolg gerichte wil, waarbij deze wil reeds aanwezig kan worden geacht indien daartoe - alle omstandigheden van het geval in aanmerking nemend - aanleiding bestaat. Aan [eiser] kan worden toegegeven dat uit de overgelegde correspondentie tussen [naam 1] (namens [eiser]) en [advocaat 1] (namens [gedaagde]) blijkt dat op 22 december 2011 in verregaande mate overeenstemming bestond over de essentialia en overige bepalingen van de te sluiten exploitatieovereenkomst. Naar het oordeel van de voorzieningenrechter kan in het onderhavige geval echter niet worden aangenomen dat de wil van [gedaagde] reeds op 22 december 2011 (of op enig moment daarvoor) was gericht op de totstandkoming van de exploitatieovereenkomst. Daartoe is redengevend dat naar het recht van [plaats], zoals op grond van de onbetwiste verklaring van [advocaat 1] kan worden aangenomen, een overeenkomst als de onderhavige tot stand komt indien over alle voorwaarden schriftelijk overeenstemming bestaat en de overeenkomst door partijen is ondertekend. Aangezien zowel [eiser] als [gedaagde] woonachting zijn in [plaats], het aanvankelijke contact tussen [eiser] en [gedaagde] over de aankoop en plaatsing van het beeld in Amsterdam heeft plaatsgevonden in [plaats] en de onderhandelingen in de periode van 11 tot 22 december 2011 namens [gedaagde] zijn voortgezet door [advocaat 1], een in [plaats] gevestigde advocaat, kan er voorshands niet vanuit worden gegaan dat [gedaagde] zich realiseerde, laat staan ermee instemde dat de betekenis van de onderhandelingen (mogelijk) door het Nederlandse recht zouden worden beheerst en dat dat mee zou kunnen brengen dat ook als de onderhandelingen niet hebben geresulteerd in een schriftelijke, door partijen ondertekende overeenkomst, het bestaan van een overeenkomst zou kunnen worden aangenomen. Ook is niet gebleken dat dit onderwerp expliciet door partijen is besproken. Onder deze omstandigheden kan niet worden aangenomen dat de aanvaarding door [advocaat 1] namens [gedaagde] van ‘the substance of the agreement’ op 12 december 2011 en van de aanvullende bepalingen op 20 december 2011, daargelaten dat kan worden betwijfeld of [advocaat 1] met die aanvullende bepalingen (volledig) heeft ingestemd, was gebaseerd op de wil reeds op dat moment een rechtsgeldige overeenkomst tot stand te laten komen. Toepassing van het Nederlandse recht leidt de voorzieningenrechter derhalve tot de conclusie dat de exploitatieovereenkomst tussen partijen in de periode tussen 11 december en 22 december 2011 niet tot stand is gekomen. Nu gesteld noch gebleken is dat de exploitatieovereenkomst na 22 december 2011 op enig moment wél tot stand is gekomen, moeten de vorderingen van [eiser] worden afgewezen. Daarbij komt dat ook indien de exploitatieovereenkomst wel zou moeten worden geacht tot stand te zijn gekomen, [gedaagde] terecht heeft aangevoerd dat de licentie- en exploitatierechten volgens die exploitatieovereenkomst niet aan [eiser] maar aan [bedrijf y] zouden worden toebedeeld en dat de vorderingen van [eiser], die de vorderingen niet (mede) namens [bedrijf y] heeft ingesteld, om die reden niet toewijsbaar zouden zijn.
IEF 14764

Aaneengeschakelde repen worden bij consumptie verdeeld en maken inbreuk op Cote-d'Or-vormmerk

Hof van beroep Brussel 27 januari 2015, IEF 14764; IEFbe 1261 (Kraft Foods tegen Natrajacali)
Eerder als IEFbe 1261 verschenen. Vormmerkenrecht. Marktpraktijken. Kraft Foods is merkhouder van diverse COTE D'OR-woord/beeldmerken en een vormmerk voor chocolade. Natrajacali brengt onder gemeenschapsmerk Belgid'Or chocoladeproducten uit onder gebruikmaking van een 'retroscript' van verpakking uit 1911 van Kraft Foods. De eerste rechter verklaart de vordering ontvankelijk, doch ongegrond. Het hof stelt vast dat Natrajacali enkel inbreuk pleegt op het Benelux vormmerk door gebruik te maken van de vorm van haar repen (langwerpig, driehoekig/"welvend", met streepjes). Het is aannemelijk dat de aaneengeschakelde repen in individuele repen verdeeld worden bij de consumptie en dan als dusdanig door het relevante publiek worden waargenomen. Er volgt een stakingsbevel vanwege strijd met 2.20.1 sub a BVIE en VI 104 en 97 boek VI WER.

p. 19/20: De inschrijving van het Benelux vormmerk van Kraft Foods maakt geen melding van een discreet opschrift "Dôte d'Or" bovenaan op de ingeschreven vorm. Natrajacali kan uit de aanwezigheid van een dergelijk opschrift op sommige chocoladereden die verkocht worden door Kraft Foods, echter geen nuttig argument putten. Het betrokken opschrift wijzigt het onderscheidend vermogen van de vorm waarin deze is ingeschreven immers niet.
Natrajacali kan evenmin nuttig een argument uit het gegeven dat de als merk ingeschreven vorm door Natrajacali wordt gebruikt in een aaneenschakeling daarvan. Het is immers aannemelijk dat de aaneengeschakelde repen in individuele repen verdeeld worden bij de consumptie daarvan en dan als dusdanig door het relevante publiek worden waargenomen.
Gelet op hetgeen voorafgaat besluit het hof dat het gelaakte teken gebruikt door Natrajacali (de gelaakte chocoladetablet) in vergelijking met het Beneluxmerk van Kraft Foods hoogstens verschillen vertoont die dermate onbeduidend zijn dat zij aan de aandacht van de gemiddelde consument kunnen ontsnappen en dat derhalve dient besloten te worden tot de gelijkheid van het vergeleken teken en merk.
IEF 14763

Wanneer mag een uniek exemplaar van een werk worden vernietigd?

P.G.F.A. Geerts  en J. Becker, Wanneer mag een uniek exemplaar van een werk worden vernietigd? Hoge Raad Jelles/Zwolle revisited, IER 2015/2.
Bijdrage ingezonden door Paul Geerts, Rijksuniversiteit Groningen en Joost Becker, Dirkzwager. 1. In het Jelles/Zwolle-arrest heeft de Hoge Raad beslist dat de vernietiging van een werk niet kan worden aangemerkt als een aantasting van het werk in de zin van art. 25 lid 1 onder d Aw. Maar, zo vervolgt de Hoge Raad in r.o. 4.6:

“Dat betekent niet dat het de eigenaar van een voorwerp (een onroerende zaak daaronder begrepen) waarin een auteursrechtelijk beschermd werk is belichaamd - een exemplaar van het werk - steeds vrijstaat dat voorwerp aan vernietiging prijs te geven en dat de belangen van de maker aan de beschikkingsmacht van die eigenaar steeds ondergeschikt zijn.

 

De vernietiging van een exemplaar van het werk kan immers misbruik van zijn bevoegdheid door de eigenaar opleveren in gevallen als in art. 3:13, lid 2 BW bedoeld, dan wel anderszins onrechtmatig jegens de maker zijn. Ook een derde die een zodanig voorwerp vernietigt, kan daarmee onrechtmatig jegens de maker handelen. Van zodanig misbruik of anderszins onrechtmatig handelen zal eerder sprake zijn, naarmate er minder exemplaren van dat werk bestaan. Gaat het om unieke exemplaren, zoals veelal bij gebouwen het geval is, dan kan van de eigenaar onder omstandigheden verlangd worden dat hij slechts dan tot vernietiging overgaat indien daarvoor een gegronde reden bestaat en hij zich de gerechtvaardigde belangen van de maker ten minste in zoverre aantrekt dat hij er desgevraagd voor zorg draagt het bouwwerk behoorlijk te doen documenteren, althans de maker de gelegenheid biedt daartoe zelf het nodige in het werk te stellen.”

(...)

14. Hoe die verhouding met het ‘pre Jelles/Zwolle-tijdperk’ verder ook is, van misbruik van bevoegdheid zal niet snel sprake zijn. Er moet immers een krasse wanverhouding bestaan tussen het gediende belang (van de eigenaar) en het aangetaste belang (van de maker). Het ligt op de weg van de maker om aan te tonen dat hij door de vernietiging van zijn werk onevenredig in zijn belangen wordt geraakt. Dat is een hele opgave. In de Virtuele Boteringepoort-zaak heeft de maker dat bewijs ook niet weten te leveren. Die uitkomst laat zien dat de betekenis van het Jelles/Zwolle-arrest uit oogpunt van de maker niet overschat moet worden. Maar voor doemdenken is onzes inziens evenmin plaats. Zo spreekt Kabel in zijn AMI-annotatie (2014, p. 36) onder het Virtuele Boteringepoort-arrest over het tamelijk duivelse bewijs dat de maker moet leveren en dat dit het laatste stapje is in de afbraak van de bevoegdheid van de maker zich te verzetten tegen vernietiging van zijn werk. Dat gaat ons (veel) te ver. Zoals wij in nr. 9 hebben verdedigd, bieden de ‘pre Jelles/Zwolle-factoren’ de rechter (nog steeds) een fraai instrumentarium om een doordacht en fijnzinnig antwoord te geven op vragen omtrent sloop en vernietiging van (kunst)werken.

IEF 14762

Klant- en trainersbestand noch hardloopmethode zijn een werk

Hof Amsterdam 14 oktober 2014, IEF 14762; ECLI:NL:GHAMS:2014:5589 (Trainingsmethode)
Geen verbod executie dwangsommen. Onvoldoende aannemelijk dat klantenbestand, trainersbestand en trainingsmethode inzake hardlopen zijn aan te merken als werk in de zin van de Auteurswet.

(...) Dit brengt mee dat het hof met de voorzieningenrechter tot de slotsom komt dat er voor het uitspreken van een verbod op executiemaatregelen geen reden is.

3.6.3. Door [appellant] is niet zodanig aannemelijk gemaakt dat het klantenbestand, het trainersbestand en de trainingsmethode [geïntimeerde sub 1] zijn aan te merken als werk in de zin van de auteurswet dat een op een auteursrecht gegrond verbod om daarop inbreuk te maken in het kader van dit kort geding voor toewijzing in aanmerking komt.
IEF 14761

De IP Act 2014: de opmaat voor afschaffing van het opdrachtgeversmodellenrecht

P.G.F.A. Geerts & G.A.C. van den Hout , De Intellectual Property Act 2014: de opmaat voor afschaffing van het opdrachtgeversmodellenrecht?, VizIER, in IER 2015/1.
Bijdrage ingezonden door Paul Geerts, RUG en Gertjan van den Hout. 1. Op 1 oktober 2014 trad in Engeland de Intellectual Property Act 2014 in werking. Deze wet beoogt enkele verbeteringen aan te brengen in de diverse IE-wetten die Engeland rijk is, voornamelijk in het octrooirecht en het modellenrecht. De wijzigingen in het octrooirecht zien op het leggen van een basis voor toekomstige wijzigingen als gevolg van de invoering van het unitair octrooi. De wijzigingen in het modellenrecht hebben enerzijds betrekking op de mogelijkheid om inbreukmakers strafrechtelijk te vervolgen en anderzijds op de rechtsverhouding tussen opdrachtgever en ontwerper in geval van in opdracht gemaakte modellen. Op dit laatste punt willen wij in deze bijdrage de aandacht vestigen, omdat het opdrachtgeversmodellenrecht – en in het verlengde daarvan het opdrachtgeversauteursrecht – de gemoederen in Nederland blijft bezighouden.

(...) 8. Hoewel wij de kritiek van Senftleben op het Vuurkorven-arrest niet helemaal onderschrijven, zijn wij het wel hartgrondig eens met zijn oproep aan de (Benelux)wetgever om in actie te komen. Nu de Engelsen overstag zijn kan onze (Benelux)wetgever niet achterblijven.

Paul Geerts en Gertjan van den Hout

IEF 14760

Clooney-kloon toegestaan

Bijdrage ingezonden door Bas Kist, Chiever. Espresso Club, een concurrent van Nespresso, heeft zijn eigen George Clooney. In december vorige jaar lanceerde het bedrijf in Israël een nieuwe commercial met David Siegal, een acteur die grote gelijkenis vertoont met George Clooney. In de commercial zie je Clooney-kloon Siegal een winkel van Espresso Club verlaten, terwijl hij zijn verbazing uitspreekt over het feit dat je daar alleen voor de cupjes betaalt en niet voor de machine.

RECHTSZAAK VERLOREN
Nespresso, dat Clooney al jaren kapitalen betaalt om wereldwijd zijn cupjes te promoten, spande een juridische procedure aan, maar verloor deze onlangs kansloos. Volgens de Israëlische rechter bezit Nespresso geen rechten op de persoon George Clooney.

‘DEZE ACTEUR IS NIET GEORGE CLOONEY’
Natuurlijk roept de commercial wel de gedachte op aan Nespresso, maar dat moet je zien als een geoorloofde parodie van een concurrent die een goedkoper en minder elitair alternatief aanbiedt. Bovendien, verwarrend is het niet, want telkens als Siegal in beeld komt verschijnt boven in beeld de tekst: ‘deze acteur is niet George Clooney’.

PORTRETRECHTEN CLOONEY
De commercial blijft dus gewoon op de buis. Nespresso had er misschien goed aan gedaan om Clooney zelf ook als partij in deze zaak te betrekken, zodat ze ook Clooneys portretrechten hadden kunnen inzetten. Die werken soms ook tegen het gebruik van look-alikes.

Dit artikel verscheen eerder in NRC Handelsblad Clooney-kloon toegestaan NRC 12-03-2015