Portretrecht  

IEF 11072

Niet een publiek figuur geworden door YouTube rapclip

Hof Amsterdam 20 maart 2012, LJN BV9304 (appellant tegen Het Parool B.V.)

In navolging van IEF 9345. Portretrecht. Botsing van grondrechten artt. 8 en 10 EVRM. Het hof oordeelt dat de publicatie van het portret van de verdachte van een misdrijf middels een foto in de krant en op de website van 19 september tot 30 december 2009 onrechtmatig was. De foto betreft een still uit een aan eiser gewijde aflevering uit NPS-serie "Vrije Radicalen".

Door zijn medewerking aan die documentaire (en aan de op YouTube gepubliceerde rapclip) is appellant niet een zodanig publiek figuur geworden dat hij daardoor moet dulden dat zijn herkenbare portret werd gepubliceerd bij het artikel in het landelijk dagblad Het Parool en op de website www.hetparool.nl, te minder omdat hij daardoor herkenbaar in verband werd gebracht met een (zeer ernstig) strafbaar feit. Het hof overweegt dat een minder herkenbaar portret de aantasting van zijn persoonlijke levenssfeer had kunnen beperken, zonder wezenlijk afbreuk te doen aan de zeggingskracht van het artikel.

Het Parool c.s. dienen voor de immateriële schadevergoeding een bedrag van €1.500 te betalen.

3.6 Zoals de rechtbank heeft overwogen is niet in geschil dat [ Appellant ] op de foto herkenbaar in beeld is en dat het hierbij gaat om een niet in opdracht van [ Appellant ] vervaardigd portret dat openbaar is gemaakt in Het Parool en op de website www.hetparool.nl. Op grond van artikel 21 Auteurswet is openbaarmaking van een zonder opdracht van de geportretteerde gemaakt portret niet geoorloofd, voor zover een redelijk belang van de geportretteerde zich tegen openbaarmaking verzet. Onder een redelijk belang als bedoeld in dit artikel valt de bescherming van de geportretteerde, in dit geval [ Appellant ], tegen inbreuken op zijn recht op eerbiediging van zijn persoonlijke levenssfeer. Het recht op eerbiediging van de persoonlijke levenssfeer wordt naar zijn inhoud mede bepaald door artikel 8 van het Verdrag tot bescherming van de rechten van de mens en de fundamentele vrijheden (EVRM). Dit fundamentele recht van [ Appellant ] kan botsen met het fundamentele recht van Het Parool c.s., uitgeefster en hoofdredacteur van dagblad Het Parool, op vrijheid van meningsuiting. De rechtbank heeft dit ook tot uitdrukking gebracht in rechtsoverweging 4.2 van het bestreden vonnis en heeft terecht overwogen dat de openbaarmaking van de gewraakte foto in Het Parool en via de website www.hetparool.nl is aan te merken als een meningsuiting in de zin van artikel 10 EVRM.

3.10 Ofschoon aan Het Parool c.s. kan worden toegegeven dat de foto geen details of his private life bevat, de zeggingskracht van het artikel versterkt en op zichzelf relevant is, is het hof van oordeel dat met de publicatie van de beeltenis van zijn gezicht bij het artikel inbreuk is gemaakt op de persoonlijke levenssfeer van [ Appellant ]. Hierbij moet worden bedacht dat [ Appellant ] blijkens het artikel wordt verdacht van een (zeer ernstig) strafbaar feit. De volgende vraag die beantwoord dient te worden is of deze inbreuk, gelet op de vrijheid van meningsuiting van Het Parool c.s. onrechtmatig is jegens [ Appellant ].

3.11 Het hof is van oordeel dat zulks het geval is. [ Appellant ] hoeft naar het oordeel van het hof de publicatie van het herkenbare portret bij het artikel niet te dulden. Zonder wezenlijk afbreuk te doen aan de zeggingskracht van het artikel, hadden het Parool c.s. immers een minder herkenbaar portret van [ Appellant ] kunnen publiceren, bijvoorbeeld door het plaatsen van een balkje over de ogen. Het Parool c.s hebben in dit verband aangevoerd dat hierover in andere zaken ook wel is geoordeeld dat deze maatregel extra criminaliserend werkt, maar dat gaat in deze zaak niet op, omdat het artikel in het teken stond van de verdenking van een geweldsmisdrijf en de op handen zijnde behandeling daarvan door de strafrechter. Het hof is van oordeel dat bij de publicatie van portretten van verdachten van strafbare feiten in beginsel terughoudendheid op zijn plaats is.

3.12 De omstandigheid dat [ Appellant ] in 2007 actief heeft meegewerkt aan de documentaire, die in november 2007 en juni 2008 op televisie is uitgezonden en tot eind 2009 op internet viel te bekijken, rechtvaardigt niet het plaatsen van een herkenbaar portret bij het artikel over die documentaire en de aanstaande strafzaak. Door zijn medewerking aan die documentaire (en aan de op YouTube gepubliceerde rapclip) is [ Appellant ] niet een zodanig publiek figuur geworden dat hij daardoor moet dulden dat zijn herkenbare portret werd gepubliceerd bij het artikel in het landelijk dagblad Het Parool en op de website www.hetparool.nl, te minder omdat hij daardoor herkenbaar in verband werd gebracht met een (zeer ernstig) strafbaar feit. Zoals hiervoor is overwogen had een minder herkenbaar portret de aantasting van zijn persoonlijke levenssfeer kunnen beperken, zonder wezenlijk afbreuk te doen aan de zeggingskracht van het artikel. Dat thans nog portretten van [ Appellant ] op internet kunnen worden gevonden (afkomstig uit de documentaire en de rapclip), kan niet tot een ander oordeel leiden. Van belang is immers dat Het Parool c.s. destijds een foto hebben gepubliceerd in de krant, die – anders dan bij het gebruikmaken van internet - in één oogopslag en zonder verdere handelingen waargenomen kon worden. De vrijheid die Het Parool c.s. in beginsel hebben om naar eigen inzicht te bepalen op welke wijze zij een nieuwswaardig feit onder de aandacht van het publiek willen brengen, gaat niet zover dat het hun in de concrete omstandigheden van deze zaak vrijstond een herkenbaar portret van [ Appellant ] bij het artikel te plaatsen.

3.13 Alle omstandigheden in onderling verband en samenhang bezien, is het hof dan ook van oordeel dat het recht van [ Appellant ] op eerbiediging van zijn persoonlijke levenssfeer zwaarder dient te wegen dan het recht van Het Parool c.s. op vrijheid van meningsuiting. Daarmee is het onrechtmatig handelen van Het Parool c.s. jegens [ Appellant ] gegeven.

Lees het arrest hier (LJN, schone pdf)

Op anders blogs:
Mediareport (Hof vernietigt vonnis rechtbank: Het Parool mocht herkenbare foto verdachte toch niet plaatsen)

IEF 10955

Who's in, who's out

Vzr. Rechtbank Amsterdam 23 februari 2012, LJN BV7207 (eiser tegen K beheer B.V. tegen NewBetv)

Uitspraak ingezonden door Marc de Boer, Boekx.

Als randvermelding mediarecht. Contracten en (spel)voorwaarden. Over het willen verzilveren van een prijs. Eiser vordert een rol in de tv-serie "Who's in, who's out" omdat hij via internet een rol in een pilot heeft gewonnen. In de algemene (spel)voorwaarden staat dat de winnaar van  de Pilot ook gegarandeerd een van de hoofdrollen heeft in de serie als deze op tv wordt uitgezonden. Het gewonnen hebben van de rol in de pilot levert, na opnieuw ontwikkelen van de serie, geen rol op. K Beheer heeft geen invloed op de keuze van de acteurs en kan de overeenkomst niet nakomen.

4.6. Uit de wederzijds standpunten blijkt dat partijen de algemene voorwaarden op dit punt elk in verschillende zin uitleggen. (...) Uit de tekst valt naar voorlopig oordeel niet op te maken dat 'deze' uitsluitend verwijst naar 'de pilot' en niet naar 'de serie'. Evenmin wordt dit voorshands aannemelijk uit de tekst van de website, nu het onzijdige gebruikte woord 'het' in de zinsnede 'of en wanneer op welke zender het uitgezonden gaat worden' niet uitsluitend naar 'de pilot' hoeft te verwijzen. Dat betekent datt op dit moment noch de bewoording van de artikelen 9 en 13 van de algemene voorwaarden, noch die in combinatie met de tekst op de website, voldoende aannemelijk maakt dat het recht op een rol in de serie bij BNN slechts ontstaat, indien - behalve de serie - ook de pilot op televisie wordt uitgezonden. Zelfs als dit uit de algemene voorwaarden in combinatie met de tekst op de website moet worden gelezen - zoals K beheer heeeft betoogd - was een duidelijk omschreven voorbehoud hiertoe op de website op zijn plaats geweest. Dit betekent dat naar voorlopig oordeel (sic) mocht en kon begrijpen dat krachtens de algemene voorwaarden hem een rol werd gegarandeerd  in de serie, indien de serie op televisie zou worden uitgezonden. Nu tussen partijen niet in geschil is dat de serie op televisie wordt uitgezonden, bestaat naar voorlopig oordeel tussen K beheer dan ook  op grond van de algemene voorwaarden een overeenkomst tot het geven van een rol aan (sic) in de serie.


Nakoming: voldoende aannemelijk dat K beheer geen invloed op de keuze van de acteurs en BNN staat dat haar niet toe 4.9. (...) Naar voorlopig oordeel kan K Beheer daardoor de overeenkomst niet nakomen, zodat (sic) geen belang heeft bij toewijzing van de primair gevorderde voorziening. Deze wordt dan ook geweigerd.

Lees het vonnis hier (grosse KG ZA 12-75, LJN BV7207 en schone pdf).
Op andere blogs:
SOLV ('Who´s in, Who´s out': sorry, but you are out...)

IEF 10926

Moeilijk te rijmen dat niet akkoord is gegaan

Hof Amsterdam 3 februari 2012, zaaknr. 200/101.312/01 SKG (Stichting NTR tegen T.B./N.B.)

Uitspraak ingezonden door Charissa Koster en Freek Stoove, ABC Legal.

Turbo spoed appel. Portretrecht artikel 21 Aw. Afwegen van grondrechten, waardoor casuïstiek niet onbelangrijk is. In navolging van IEF 10863 (vzr. Amsterdam) waarin werd afgewogen dat het onduidelijk is onder welke voorwaarden er aanvankelijk medewerking is toegezegd en dus de uitzending werd verboden.

Het Hof neemt als uitgangspunt dat een persoon die erin heeft toegestemd dat van hem filmopnamen worden gemaakt ten behoeven van een tv-programma in beginsel de uitzending niet kan verhinderen. Een beroep op het portretrecht is door het verlenen van toestemming in de regel afgesneden. Aan de opnamen heeft T.B. steeds vrijwillig zijn medewerking verleend onder meer door het dragen van een opgespelde microfoon. Des te meer valt het moeilijk te rijmen niet akkoord is gegaan, omdat de gemonteerde documentaire is bekeken.

Dat de documentaire afwijkt van normen van zorgvuldige en maatschappelijk aanvaardbare journalistiek is niet aannemelijk. Er is een indringend maar respectvol beeld gemaakt met de bij het leven horende ups en downs en de documentaire eindigt positief.

Van een situatie waarin het door artikel 8 EVRM gewaarborgde recht op bescherming van het privé leven (op relevante wijze) is geschonden en/of zou moeten prevaleren boven de in artikel 10 EVRM gewaarborgde uitingsvrijheid is naar het oordeel van het hof ook gelet op dit een en ander geen sprake." (r.o. 4.5).

4.6. Met betrekking tot het door B. gestelde 'vetorecht', ten aanzien van de uitzending van de documentaire is het hof, anders dan de voorzieningenrechter, van oordeel dat onvoldoende aannemelijk is geworden dat B. een dergelijk recht is verleend en/of dat hem daarop thans nog een beroep toekomt. Het hof wijst er in dit verband op dat NTR, met een beroep op verklaringen van o.a. T.V., die als producent en eindredacteur van de serie optrad, en van programmamaker P.T., gemotiveerd betwist dat aan B. en/of T. een 'vetorecht' zou zijn toegezegd. Anders dan B. in de Memorie van Antwoord betoogt, vindt die toezegging geen steun in de door NTR als productie in hoger beroep overlegde verklaring van B.B., onderdirecteur bij JJC. Uit het feit dat aan B. en T. van de zijde van NTR zou zijn medegedeeld dat de documentaire aan hen zou worden vertoond en dat "zij dan eventuele bezwaren kenbaar zouden kunnen maken" valt een dergelijke toezegging immers niet op te maken. Wel kan daaruit worden afgeleid dat B. en T. in de gelegenheid zouden worden gesteld om eventuele onjuistheden te signaleren en bezwaren met betrekking tot de beeldvorming te uiten en dat NTR gehouden zou zijn daaraan binnen redelijke grenzen tegemoet te komen, zoals in het onderhavige geval ook is geschied.

IEF 10879

Publicaties over cocaïnebezit acteur wel toegestaan

EHRM 7 februari 2012, applicatienr. 39 954/08 (Axel Springer AG / Duitsland)

Met uitgebreide samenvatting van Reindert van der Zaal, Kennedy Van der Laan.

Portretrecht. Privacy. Meningsuiting. Naast het wijzen van het Caroline van Hannover II arrest (zie hiervoor), deed het Europees Hof voor de Rechten van de Mens (EHRM) vandaag ook uitspraak in de zaak Axel Springer vs. Duitsland. Een zaak die overeenkomsten kent met die van de prinses van Monaco.

De zaak Axel Springer gaat over de publicatie van een tweetal artikelen over een bekende Duitse tv-acteur in het dagblad Bild, waar de Axel Springer groep uitgever van is. In het eerste artikel werd gesteld dat de acteur -die vooral bekend was geworden om zijn rol als politieman- was gearresteerd voor het bezit en gebruik van cocaïne tijdens de jaarlijke Oktoberfeesten. De acteur stapte vervolgens naar de Duitse rechter om zich te verzetten tegen deze publicatie. Met succes, want Bild werd verboden de uitingen nog verder te publiceren. Een klein jaar later verscheen in Bild een nieuw artikel over de kwestie. Aanleiding daarvan was dat de acteur een boete kreeg opgelegd van Eur. 18.000,-, nadat hij het cocaïnegebruik en bezit had bekend. Ook deze publicatie werd echter door de Duitse rechter verboden.

Bij beide artikelen zijn de Duitse rechters van mening dat het recht op privacy van de acteur zwaarder weegt dan het recht op vrijheid van meningsuiting van Bild. Er zou geen publiek belang gediend worden bij de publicaties, en zelfs al zou dat wel het geval zijn, dan zou dat niet opwegen tegen het recht op privacy van de acteur.

Het Europees Hof is gelukkig een geheel andere mening toegedaan. Volgens het Hof zijn de arrestatie en veroordeling van de acteur juridische feiten die an sich van een zeker publiek belang zijn. Het publiek heeft er immers belang bij geïnfomeerd te worden over strafrechtelijke procedures. De vraag is vervolgens of dat ook betekent dat de acteur met naam en toenaam mag worden genoemd. Bij de beantwoording van die vraagt merkt het Hof allereerst op dat de acteur de hoofdpersoon was in een zeer populaire televisie-serie. Interessant is verder dat het Hof ook betekenis toekent aan het feit dat de acteur een politieagent speelde in de televisieserie, en dus ‘zelf’ was belast was met de opsporing van strafbare feiten. Dat feit draagt volgens het Hof namelijk bij aan het belang van het publiek geïnformeerd te worden over strafrechtelijke vergrijpen van de acteur. Als je daarover nadenkt dan is dat ook begrijpelijk. De interesse van het publiek wordt daarmee immers extra geprikkeld. Ook het feit dat de man werd gearresteerd in een tent tijdens de Oktoberfeesten, is volgens het Hof een belangrijk nieuwsfeit. Tenslotte speelt mee dat de acteur regelmatig zelf in interviews details uit zijn privéleven prijsgaf, en daardoor reeds op minder bescherming van zijn privacy kon rekenen.

Al met al oordeelt het Hof -naar mijn mening geheel terecht-dat de inbreuk op de vrijheid van meningsuiting van Bild (Axel Springer) ongeoorloofd is. De acteur wordt daarmee dus alsnog in het ongelijk gesteld. Naast het Caroline II arrest nog een mooie overwinning voor de vrijheid van meningsuiting dus. Ook voor de Nederlandse (roddel)pers zal dit arrest een flinke steun in de rug zijn bij berichtgeving over zaken uit het privéleven van bekende figuren.

Deze kwestie doet overigens ook enigszins denken aan de Noami Campbell zaak. Die zaak betrof een artikel in The Daily Mirror over de drugsverslaving van Naomi Campbell. De foto’s bij het artikel werden heimelijk genomen toen Campbell een bijeenkomst voor anonieme verslaafden verliet. The Daily Mirror werd echter uiteindelijk in het ongelijk gesteld wegens een inbreuk op de privacy van Campbell. Voor de bespreking van deze zaak zie hier. 

IEF 10878

Meer lucht voor entertainmentpers

EHRM 7 februari 2012, applicatienr. 40 660/08 en 60 641/08 (Caroline von Hannover / Duitsland II)

Met uitgebreide samenvatting Jens van den Brink, Kennedy Van der Laan.

Portretrecht. Privacy. Meningsuiting. Het Europees Hof voor de Rechten van de Mens (EHRM) wees vandaag arrest in de zaak prinses Caroline van Monaco II. Net zoals de zaak die leidde tot het eerste Prinses Caroline arrest uit 2004 ging ook deze affaire over de balans tussen haar privacy en de persvrijheid. In dit arrest wordt het arrest Caroline I verder uitgewerkt. De rechters komen tot een unaniem oordeel in wat zeker weer een standaardarrest zal worden.

De strijd die prinses Caroline van Monaco ruim tien jaar geleden voerde tegen haar achtervolgende paparazzi heeft geleid tot de belangrijkste portretrechtzaak in Europa. Caroline klaagde de Duitse staat aan omdat die volgens haar te weinig deed om haar privacy te beschermen. Er verschenen voortdurend nietszeggende foto’s in Duitse bladen waarop zij bij privé-gelegenheden (maar in het openbaar) werd afgebeeld, met titels als “Caroline …. a woman returning to life” en “Out and about with Princess Caroline in Paris“. Volgens de prinses werd zij vanaf het moment dat ze haar huis verliet “constantly hounded by paparazzi who followed her every daily movement, be it crossing the road, fetching her children from school, doing her shopping, out walking, engaging in sport or going on holiday.” Zij klaagde erover dat het Duitse recht te weinig bescherming bood omdat ze alleen kon optreden tegen foto’s gemaakt in een afgesloten ruimte, en dus niet tegen foto’s gemaakt in de openbare ruimte.

In het bekende Caroline arrest (I) van 24 juni 2004 heeft het EHRM een onderscheid gemaakt tussen berichtgeving die bijdraagt aan publiek of politiek debat dat in de publieke belangstelling staat en berichtgeving over details van het privéleven van een individu die geen officiële functies uitoefent. Dit onderscheid is vervolgens ook wel gebruikt om iedere publicatie van een foto van BN-ers die het publiek belang niet diende tegen te gaan. Zo werd persbureau Associated Press bijvoorbeeld op de vingers getikt (MR 3051) voor het verspreiden van nogal onschuldige foto’s van Maxima en Willem-Alexander en hun gezin, gemaakt op skivakantie in Argentinië. Want: geen maatschappelijk belang bij publicatie.

Wat soms uit het oog lijkt te worden verloren is dat het Hof in het Prinses Caroline I arrest de bijzondere situatie waarin de prinses van Monaco zich bevond meewoog. Caroline werd continu lastiggevallen. Dat klimaat van “continual harassment” leidt tot een zeer sterke inbreuk op de privacy en bijna tot een vorm van vervolging, zo overweegt het EHRM. Als voorbeeld wordt een foto genoemd die van honderden meters afstand is genomen van Caroline die struikelt als ze de Monte Carlo Beach Club binnengaat. Tijdens het pleidooi verwees de advocaat van Caroline naar de zes jaar eerder overleden Lady Di. Moest Caroline net zo eindigen? Die omstandigheden hebben mede geleid tot de veroordeling van de Duitse staat. Het is de vraag of het door het Hof gemaakte onderscheid zomaar in iedere casus kan worden toegepast. Het lijkt met name betrekking te hebben in gevallen waarin bekende personen continue hinderlijk worden gevolgd door de telelenzen van paparazzi, en niet op meer onschuldige foto’s.


Prinses Caroline, ditmaal samen met haar man prins Ernst August von Hannover, is nu opnieuw naar het Europese Mensenrechtenhof gestapt. In deze nieuwe zaak procedeert de Monegaske koninklijke familie weer tegen de Duitse overheid, ditmaal naar aanleiding van publicatie van foto’s in de Duitse bladen Frau im Spiegel en Frau Aktuell van een skitrip (hé, dat komt bekend voor) in St. Moritz. Het prinselijk paar trad bij de Duitse rechter met succes op tegen een tweetal vakantiefoto’s. Maar de Duitse rechter wees de claim tegen een andere foto van het koppel tijdens een wandeling af. Die foto diende  ter illustratie van een artikel over de slechte gezondheid van prins Rainier. Het artikel in Frau Aktuell luidde “That is genuine love. Princess Stéphanie. She is the only one who looks after the sick prince“, en vermeldde onder meer: ”… where her father is concerned Princess Stéphanie knows where her heart lies. While the rest of the family are travelling around the world, she has run to be at the side of Prince Rainier (78), who appears to be seriously ailing. She is the only one who takes care of the sick monarch. Stéphanie’s sister, Caroline (45), has taken a few days’ holiday with her husband Ernst August (48) and their daughter Alexandra (2) at the fashionable St. Moritz ski resort in Switzerland.“


De Duitse rechter oordeelde dat de slechte gezondheid van de regerende prins een onderwerp is dat in de publieke belangstelling staat. De pers mocht berichten over de manier waarop zijn kinderen hun familieverplichtingen combineerden met hun privéwensen, bijvoorbeeld om op vakantie te gaan. Die zaak is tot aan het Duitse Constitutionele Hof gegaan, dat in haar uitspraak (Engelse vertaling) onder meer de volgende uitspraken deed, die het prinses Caroline I arrest nogal relativeren:

‘Even entertaining contributions concerning prominent persons, for instance, are covered by the protection of freedom of the press. [...] Prominent persons can also offer orientation in shaping one’s own lifestyle, as well as fulfilling the function of role model or showing what one does not wish to imitate [...[ The circle of legitimate general public interest would be prescribed too narrowly if one were to restrict this to behaviour that is scandalous, or morally or legally questionable.


Even the normality of everyday life, as well as conduct of celebrities that is in no way objectionable, may be brought to the attention of the public if this serves to form public opinion on questions of general interest [...] To deny an article its role as contributor to the formation of public opinion merely because of its entertaining presentation, might also violate the content of the fundamental-rights guarantee of Article 10 of the Convention. [...] Even “mere entertainment” cannot per se be denied all relevance in the formation of opinions. [...] In recent times the significance of visual portrayals for press reporting has in fact increased.‘

Het EHRM benadrukt eerst dat het recht op respect voor het privéleven (artikel 8 EVRM) en de vrijheid van meningsuiting (artikel 10 EVRM) evenveel bescherming verdienen. Welk recht voorgaat hangt af van de omstandigheden. De volgende criteria zijn voor de belangenafweging in de zaak die voorligt relevant (NB: dus niet per se in zaken waarin andere omstandigheden gelden):

a) Een essentieel criterium is de vraag (zie het arrest Prinses Caroline I) of een uiting (foto of artikel) een bijdrage levert aan een debat dat in de publieke belangstelling staat.

De vraag die in dit arrest voorlag is wanneer iets kwalificeert als onderwerp dat in de publieke belangstelling staat (”debate of general interest“). Volgens het Hof hangt dat af van de omstandigheden van het geval. Omdat dat niet bijzonder verhelderend is, geeft het Hof voorbeelden. Het EHRM benadrukt dat daarvan niet alleen sprake is als wordt bericht over politiek of misdaad, maar ook over bijvoorbeeld sport of uitvoerende artiesten.

b) Hoe bekend is de persoon en wat is het onderwerp van het bericht?

Een onderscheid moet worden gemaakt tussen privépersonen en personen die in een publieke context handelen. Publieke figuren moeten meer dulden. Het Hof verwijst verder naar het in Caroline I gemaakte fundamentele onderscheid tussen feitelijke berichtgeving die bij kan dragen aan het debat in een democratische maatschappij, bijvoorbeeld over politici in de uitoefening van hun officiële functies, en berichtgeving over details van het privéleven van een individu die geen officiële functies uitoefent.

c) Hoe de persoon waarover wordt bericht zich in het verleden heeft gedragen.

Dit is een interessant aspect aan deze uitspraak. Van belang is hoe de persoon waarover wordt bericht zich voorafgaand aan de publicatie heeft gedragen. Met name de vraag of hij zelf actief de publiciteit heeft opgezocht. Hoewel die medewerking aan de pers niet betekent dat de persoon niet meer kan optreden tegen publicaties, is het wel een relevante omstandigheid. Relevant is ook de vraag of de foto en de informatie al eerder zijn gepubliceerd.

d) De inhoud, vorm en gevolgen van de publicatie.

Van belang is bijvoorbeeld hoe de persoon op de foto staat, en hoe de publicatie is verspreid (lokaal, nationaal).

e) De omstandigheden waaronder de fotos zijn genomen.

Gaf de geportretteerde toestemming voor de foto en de publicatie? Is de foto stiekem genomen? Verder zijn de ernst van de privacyschending en de gevolgen daarvan relevant.

Het EHRM past die criteria vervolgens toe op de zaak en oordeelt dat het Duitse Hof terecht heeft kunnen concluderen dat de ziekte van prins Rainier een gebeurtenis van de hedendaagse maatschappij is (”an event of contemporary society“). De publicatie van foto’s van de skitrip van prinses Caroline en prins Ernst, die illustreerden dat zij vakantie vierden terwijl prinses Stéphanie wel thuis in Monaco was gebleven om voor de zieke prins Rainier te zorgen, was volgens het EHRM dus terecht toegestaan door de Duitse rechter. De foto’s dragen bij, in ieder geval tot op zekere hoogte, aan een debat dat in de publieke belangstelling staat. Daarbij overweegt het EHRM ook dat twee andere foto’s van de skitrip, die alleen maar voor entertainmentdoeleinden waren gepubliceerd volgens de Duitse rechter niet door de beugel konden.     

De klacht van de Von Hannovers dat media deze criteria kunnen misbruiken door bij privéfoto’s telkens een “event of contemporary society” te verzinnen, vindt geen gehoor bij het EHRM. Wij oordelen alleen over een publicatie die voorligt, niet over toekomstige uitingen, aldus het Hof. Ook het beroep van de prins en prinses op het in Caroline I gemaakte onderscheid tussen personen die officiële functies uitoefenen en zij die dat niet doen (ze scharen zichzelf onder de tweede categorie), redt hen niet. Ze mogen dan wel geen officiële functies uitoefenen. Het staat buiten kijf dat Caroline en Ernst August zeer bekende figuren zijn, die dus meer moeten dulden.

Samenvatting
Dit arrest illustreert dat de criteria uit de Caroline I en II arresten relevante omstandigheden zijn, maar dat het niet voldoen aan één of meerdere van de criteria niet meteen betekent dat een publicatie onrechtmatig is. Er is een vrij ruime interpretatie gegeven van wat bijdraagt aan een debat dat in de publieke belangstelling staat, terwijl is benadrukt dat het al dan niet uitoefenen van officiële functies niet bepalend hoeft te zijn voor de vraag of een publicatie door de beugel kan. Al met al heeft het Europese Hof in dit arrest Prinses Caroline II de vrij repressief geachte uitspraak Caroline I een draai in de richting van de vrijheid van meningsuiting gegeven, waardoor de entertainmentpers wat meer ruimte heeft gekregen. En ondanks het in Caroline I gemaakte onderscheid tussen personen die al dan niet officiële functies uitoefenen, is van belang dat hoewel de Von Hannovers geen officiële functies uitoefenen, zij zonder enige twijfel zeer bekende figuren zijn, die dus meer moeten dulden.

Op andere blogs:
SOLV (Mediacode Koninklijk Huis op de helling)
Mediareport (Von Hannover II arrest bevestigt dat Mediacode Koninklijke Familie in strijd is met Europees recht)

IEF 10876

Caroline von Hannover II en Axel Springer

In't kort: Portretrecht, privéleven en media. Uit't persbericht: Media coverage of celebrities’ private lives: acceptable if in the general interest and if in reasonable balance with the right to respect for private life.

EHRM 7 februari 2012, applicatienr. 40 660/08 en 60 641/08 (Caroline von Hannover / Duitsland II)
Fact: Since the early 1990s Princess Caroline has been trying to prevent the publication of photos of her private life in the press. In conclusion, the German courts had carefully balanced the right of the publishing companies to freedom of expression against the right of the applicants to respect for their private life. In doing so, they had explicitly taken into account the Court’s case-law, including its 2004 judgment in Caroline von Hannover v. Germany. There had accordingly been no violation of Article 8. Uitgebreide bespreking IEF 10878

EHRM 7 februari 2012, applicatienr. 39 954/08 (Axel Springer AG tegen Duitsland)
Fact: In September 2004, the Bild published a front-page article about X, a well-known television actor, being arrested in a tent at the Munich beer festival for possession of cocaine. While the sanctions imposed on Springer had been lenient, they were capable of having a chilling effect on the company. The Court concluded that the restrictions imposed on the company had not been reasonably proportionate to the legitimate aim of protecting the actor’s private life. There had accordingly been a violation of Article 10. Uitgebreide bespreking IEF 10879.

 

Caroline von Hannover II
The fact that the German Federal Court of Justice had assessed the information value of the photo in question – the only one against which it had not granted an injunction – in the light of the article that was published together with it could not be criticised under the Convention. The Court could accept that the photo, in the context of the article, did at least to some degree contribute to a debate of general interest. The German courts’ characterisation of Prince Rainier’s illness as an event of contemporary society could not be considered unreasonable. It was worth underlining that the German courts had granted the injunction prohibiting the publication of two other photos showing the applicants in similar circumstances, precisely on the grounds that they were being published for entertainment purposes alone.

Furthermore, irrespective of the question to what extent Caroline von Hannover assumed official functions on behalf of the Principality of Monaco, it could not be claimed that the applicants, who were undeniably very well known, were ordinary private individuals. They had to be regarded as public figures.

The German courts had concluded that the applicants had not provided any evidence that the photos had been taken in a climate of general harassment, as they had alleged, or that they had been taken secretly. In the circumstances of the case, the question as to how the pictures had been taken had required no more detailed examination by the courts, as the applicants had not put forward any relevant arguments in that regard.

In conclusion, the German courts had carefully balanced the right of the publishing companies to freedom of expression against the right of the applicants to respect for their private life. In doing so, they had explicitly taken into account the Court’s case-law, including its 2004 judgment in Caroline von Hannover v. Germany. There had accordingly been no violation of Article 8.

Axel Springer AG

According to a statement by one of the journalists involved, the truth of which had not been contested by the German Government, the information published in the Bild in September 2004 about the actor’s arrest had been obtained from the police and the Munich public prosecutor’s office. It therefore had a sufficient factual basis, and the truth of the information related in both articles was not in dispute between the parties.

Nothing suggested that Springer had not undertaken a balancing exercise between its interest in publishing the information and the actor’s right to respect for his private life. Given that Springer had obtained confirmation of the information conveyed by the prosecuting authorities, it did not have sufficiently strong grounds for believing that it should preserve the actor’s anonymity. It could therefore not be said to have acted in bad faith. In that context, the Court also noted that all the information revealed by Springer on the day on which the first article appeared was confirmed by the prosecutor to other magazines and to television channels.

The Court noted, moreover, that the articles had not revealed details about the actor’s private life, but had mainly concerned the circumstances of his arrest and the outcome of the criminal proceedings against him. They contained no disparaging expression or unsubstantiated allegation, and the Government had not shown that the publication of the articles had resulted in serious consequences for the actor. While the sanctions imposed on Springer had been lenient, they were capable of having a chilling effect on the company. The Court concluded that the restrictions imposed on the company had not been reasonably proportionate to the legitimate aim of protecting the actor’s private life. There had accordingly been a violation of Article 10.

IEF 10863

Vetorecht niet uit te sluiten

Vzr. Rechtbank Amsterdam 27 januari 2012, LJN BV2741 (zoon tegen Stichting NTR)

Portretrecht artikel 21 Aw. Afwegen van grondrechten, waardoor casuïstiek niet onbelangrijk is.

De NTR heeft opnamen gemaakt van een minderjarige die op last van de rechter in een opvanghuis zit. Nadat de opnamen zijn verwerkt in een televisieprogramma krijgt de vader - voorafgaand aan uitzending - inzage. Hij weigert namens zijn minderjarige zoon alsnog toestemming. Hoewel de voorzieningenrechter de stelling van de NTR dat een vetorecht in situaties als de onderhavige niet wordt toegezegd in het algemeen aannemelijk acht, is daarmee niet uit te sluiten dat een dergelijke toezegging in dit geval wel zou kunnen zijn gedaan. Omdat onduidelijk is onder welke voorwaarden er aanvankelijk medewerking is toegezegd wordt de uitzending verboden, met daaraan verbonden de voorwaarde dat een bodemprocedure aanhangig moet worden gemaakt.

4.2. Het uitzenden van een documentaire waarin een portret van [zoon] wordt getoond is zonder diens toestemming niet geoorloofd voor zover een redelijk belang van [zoon] zich daartegen verzet (artikel 21 Aw). Als de openbaarmaking van een portret een schending van het in artikel 8 EVRM gewaarborgde recht op bescherming van de persoonlijke levenssfeer oplevert, is daarin in beginsel een redelijk belang gelegen als bedoeld in artikel 21 Aw. In de documentaire wordt [zoon] getoond terwijl hij is opgenomen in JJC. Uit de documentaire wordt duidelijk dat hij hierin is opgenomen in verband met het plegen van strafbare feiten en is te zien hoe hij zich in deze instelling gedraagt en op zeker moment in een verzwaard regime wordt geplaatst, nadat hij is weggelopen. Dit kan als een schending van zijn persoonlijke levenssfeer worden aangemerkt. Het portretrecht van [zoon] is echter niet absoluut. Het dient te worden afgewogen tegen, in dit geval, het recht van de NTR op vrijheid van meningsuiting, zoals neergelegd in artikel 10 EVRM. Om te beoordelen aan welke van beide grondrechten, die in beginsel van gelijke rangorde zijn, in een concreet geval voorrang toekomt, dienen aan de hand van alle omstandigheden van het geval de belangen van partijen tegen elkaar te worden afgewogen.

4.3. Ter terechtzitting is de documentaire zoals de NTR deze wil uitzenden bekeken. Het inhoudelijke verwijt dat de film schadelijk is voor de beeldvorming van [zoon] treft naar het oordeel van de voorzieningenrechter geen doel. De film geeft een indringend, maar respectvol beeld van het leven van [zoon] in JJC, met de ups en downs die daar bij horen, en eindigt zeer positief.

4.4. Ten aanzien van twee concrete bezwaren die ten tijde van het bekijken van de film zijn genoemd wordt als volgt geoordeeld.
In de film is het paspoort van [zoon] te zien. De opname vertoont echter niet diens foto of persoonsgegevens, zodat een buitenstaander dit beeld niet met [zoon] in verband zal brengen. Het paspoortnummer is deels te lezen, maar is kort in beeld, zodat onaannemelijk is dat dit tot identificatie van [zoon] zou kunnen leiden. Bovendien heeft de NTR ter zitting verklaard bereid te zijn het paspoortnummer alsnog onleesbaar te maken.
Verder legt één van de in de documentaire aan het woord komende personen een verband tussen de opname van [zoon] en diens thuissituatie. Nu over de thuissituatie geen details worden prijsgegeven acht de voorzieningenrechter dit een bezwaar van relatief licht gewicht. De NTR heeft zich echter bereid verklaard ook deze opmerking uit de documentaire te verwijderen.

4.5. Het voorgaande laat onverlet dat het maken van de documentaire (in zijn huidige vorm) slechts mogelijk is indien er voor het maken van de betreffende opnamen toestemming is gegeven.

4.10. Hoewel de voorzieningenrechter de stelling van de NTR dat een vetorecht in situaties als de onderhavige niet wordt toegezegd in het algemeen aannemelijk acht, is daarmee niet uit te sluiten dat een dergelijke toezegging in dit geval wel zou kunnen zijn gedaan. Nu de personen die een dergelijke toezegging mogelijk hebben gedaan over de inhoud van het gesprek waarin dat mogelijk zou zijn gebeurd niets hebben verklaard, zal nader onderzoek moeten plaatsvinden, waarvoor in kort geding geen plaats is. Dit leidt tot het oordeel dat de uitzending thans verboden moet worden, maar dat op dat verbod niet langer een beroep zal kunnen worden gedaan indien niet binnen twee weken na heden een bodemprocedure wordt gestart met dezelfde vorderingen. In die procedure zal dan een definitief oordeel gegeven kunnen worden.

IEF 10800

Stemopname is geen portretrecht

Rechtbank Amsterdam 18 januari 2012, HA ZA 11-1621 (Beck tegen TomTom)

Met dank aan Paul Reeskamp, Klos Morel Vos & Schaap.

Naburige rechten op stemmen. Portretrecht en ongerechtvaardigde verrijking. Beck is stemacteur en heeft herhaaldelijk werkzaamheden verricht bestaande uit stemopnamen. Op verzoek heeft hij ongeveer 60 woorden en korte zinsneden in de Franse Taal ingesproken.

Naar het oordeel van de rechtbank kwalificeert de lijst met woorden en zinsneden in de Franse taal niet als een werk in de zin van de Auteurswet en de stemacteur is geen uitvoerend kunstenaar in de zin van art. 1 onder a Wet Naburige Rechten (WNR). Het portretrecht ziet op een afbeelding van een persoon zodanig dat daaruit de identiteit van die persoon kan blijken. Echter een stemopname valt niet onder het bereik van artikel 21 Auteurswet. Een beroep op ongerechtvaardigde verrijking, omdat Beck is verarmd doordat hij voor elk gebruik van zijn stem een redelijke licentievergoeding had kunnen bedingen, wordt afgewezen.

Een bedrag ineens van €450 euro is, ook bij stemopname van een bekende of grappige stem die additioneel kan worden aangeschaft na aanschaf van een navigatiesysteem, gebruikelijk. De vorderingen worden afgewezen.

Naburige rechten
4.2. Voor bescherming als uitvoerend kunstenaar in de zin van de WNR is ingevolge de in artikel 1 onder a WNR gegeven definitie, voor zover hier van belang, vereist dat sprake is van het uitvoeren van een werk van letterkunde of kunst. Deze bewoordingen zijn ontleend aaan de Conventie van  Rome, die op haar beurt aansluit bij de bewoordingen van de Berner Conventie. Nu de WNR zelf geen definitie geeft van het begrip ´werk´ wordt aangenomen dat in de WNR met een werk wordt bedoeld een werk in de zin van de Auteurswet. (...) Naar het oordeel van de rechtbank kwalificeert dee lijst met woorden en zinsneden in de Franse taal niet een zodanig werk. Het betreft een lijst van losse woorden en korte zinsneden waarmee routeaanwijzingen kunnen worden samengesteld. Ook anderszins zijn er onvoldoende aanknopingspunten om aan te nemen dat die lijst een oorspronkelijk karakter heeft. Daarmee komt de rechtbank niet toe aan de vraag of ten aanzien van de uitvoering sprake is van artistieke en persoonlijke activiteit.

Portretrecht
4.4. Het portretrcht ziet op een afbeelding van een persoon zodanig dat daaruit de identiteit van die persoon kan blijken. De enkele omstandigheid dat de stem van Beck informatie geeft op grond waarvan zijn identiteit eventueeel kan worden vastgesteld, is onvoldoende om te oordelen dat de stemopname valt onder het bereik van het portretrcht in de zin van artikel 21 Auteurswet. Niet is in geschil dat de stem van Beck als zodanig niet bij het publiek bekend is. Daarmee is niet in te zien dat de stemopname onder het bereik van het portretrecht valt. Hetgeen partijen in het kader van dit geschilpunt verder verdeeld houdt, kan op dit punt niet tot een ander oordeel leiden en behoeeft dan ook geen bespreking.

Leestip ongerechtvaardigde verrijking en gebruikelijke vergoeding
r.o.  4.5 - 4.9.

Op andere blogs:
IE-Forum (Het portretrecht op de stem van een onbekende stemacteur)
MediaReport (Geen portretrecht op stem)
Nederlandsch Octrooibureau
(Exclusieve rechten op stemopname?)
Wijn en Stael (Geen portretrecht op stem)

IEF 10733

Portretrecht Cruijff: aangeboden vergoeding niet onredelijk

Hof Amsterdam 3 januari 2012, LJN BU9938 (Johan Cruijff en Stichting Interclarion tegen Tirion uitgevers)

Met gelijktijdige dank aan Kitty van Boven, i-ee.

In navolging van IEF 8761. Portretrecht. Ongedefinieerd beroep op 'naamrecht'. Geen redelijk belang dat zich tegen publicatie van foto's gemaakt in actieve voetbalperiode van betrokkene verzet. Geen schending van persoonlijke levenssfeer als bedoeld in artikel 8 EVRM. Het hof bekrachtigd het vonnis waarvan beroep.

Tirion is van plan een fotoboek "Johan Cruijff  -De Ajacied" op de markt te brengen. Over een overeenkomst (met financiële vergoeding) is geen overeenstemming bereikt. Het boek is sinds 2003 tussentijds uit de handel geweest en na door Cruijff verloren bodemprocedure tussen 2005-2008 wederom in de handel verkrijgbaar geweest, waarna het boek is uitverkocht.

De grieven zijn slechts gebaseerd op het recht op privacy en portretrecht. Geen enkele grief richt zich tegen de afwijzing van de merkrechtelijke vordering.

Het portretrecht moet in dit verband in beginsel worden gezien als een beperking van de uit het auteursrecht voortvloeiende exploitatierechten van de maker van het portret met het oog op redelijke belangen van de geportretteerde. De economische belangen van Cruijff prevaleren niet boven die van de auteursrechthebbende. Een beroep op 'naamrecht' leidt er niet toe dat een boek niet mag worden vernoemd naar Cruijff.

Cruijff is een passende vergoeding aangeboden voor wat betreft de verzilverbare populariteit. Dat ook Tirion c.s. daarvan uitgaan, valt op te maken uit het feit dat Tirion aan Cruijff een aan de verkoopcijfers van het boek gerelateerde vergoeding heeft aangeboden. Dat dit niet aanvaarde aanbod in de omstandigheden niet redelijk was wordt door Cruijff niet voldoende toegelicht, zodat Cruijff hieraan evenmin een argument ontleent om tegen de publicatie van het fotoboek op te komen.


3.7. [appellant sub 1] voert voorts aan dat hij de door hem opgebouwde internationale reputatie en bekendheid uitbaat door de exploitatie van zijn portret en naam en wijst op zijn belang om een en ander te controleren en te voorkomen dat anderen daarvan voor eigen commerciële doeleinden gebruik maken en daarmee zijn exploitatiemogelijkheden schaden.
Dat, zoals [appellant sub 1] betoogt, het portretrecht aanspraak geeft op een exclusief exploitatierecht, en in zoverre is te vergelijken met een recht van intellectuele eigendom, kan niet als juist worden aanvaard. Daarmee worden de rechten van de auteur van de foto’s, zonder wiens eigen creatieve prestatie de foto’s überhaupt niet zouden hebben bestaan, miskend: het portretrecht moet in dit verband in beginsel worden gezien als een beperking van de uit het auteursrecht voortvloeiende exploitatierechten van de maker van het portret met het oog op redelijke belangen van de geportretteerde.
In zoverre moet ook het standpunt van [appellant sub 1] dat zijn economische belangen dienen te prevaleren boven die van de auteursrechthebbende worden verworpen.
Het hof verwerpt ten slotte ook het betoog van [appellant sub 1] voor zover dat inhoudt dat Tirion c.s., door het boek ‘[appellant sub 1] – De Ajacied’ te noemen, een in rechte te respecteren naamrecht van [appellant sub 1] hebben geschonden. Voor zover al een dergelijk ‘naamrecht’ (los van een handelsnaam of merkrecht) bestaat – [appellant sub 1] heeft dit nauwelijks toegelicht - kan dit er niet toe leiden dat de persoon waarop een boek als het onderhavige betrekking heeft in de titel en/of tekst daarvan niet mag worden genoemd.

3.8. Dit neemt niet weg dat indien, zoals in het geval van [appellant sub 1], sprake is van verzilverbare populariteit en de foto’s worden geopenbaard in het kader van een geheel, of in overwegende mate aan de betrokken geportretteerde gewijde publicatie (en in zoverre een eventueel commercieel succes van de publicatie in zeer belangrijke mate verband houdt met bedoelde verzilverbare populariteit) het redelijk belang van deze laatste zich er tegen kan verzetten dat tot publicatie wordt overgegaan zonder dat aan hem een passende vergoeding wordt aangeboden. Dat ook Tirion c.s. daarvan uitgaan, valt op te maken uit het feit dat Tirion aan [appellant sub 1] een aan de verkoopcijfers van het boek gerelateerde vergoeding heeft aangeboden. Dat dit niet aanvaarde aanbod in de omstandigheden niet redelijk was wordt door [appellant sub 1] niet voldoende toegelicht, zodat [appellant sub 1] hieraan evenmin een argument ontleent om tegen de publicatie van het fotoboek op te komen.

3.9. Dit brengt mee dat van een onrechtmatig handelen van Tirion c.s. jegens [appellant sub 1] ook naar het oordeel van het hof niet is gebleken. De vorderingen van [appellant sub 1] acht ook het hof niet toewijsbaar. De door [appellant sub 1] tegen het vonnis van de rechtbank gerichte grieven treffen derhalve geen doel. Bij de verdere (afzonderlijke) bespreking daarvan heeft [appellant sub 1] onvoldoende belang.

Lees het arrest hier (LJN / pdf).

IEF 10611

Afweging is niet aan de pers om te maken

HvJ EU 1 december 2011, zaak C-145/10 (Eva Maria Painer) - perscommuniqué

In navolging van eerdere noot Dirk Visser IEF 9560 en korte samenvatting IEF 10606.  Met samenvatting van Marieke Poulie en Bart ten Doeschate, Hogan Lovells

In steekwoorden: Auteursrecht, reproductierecht, creatieve keuzes, excepties opsporingsdoeleinden, gebruik door de pers, citaatrecht, bevoegdheid nationale rechter, internationaal privaatrecht.


1. Casus
2. Auteursrecht / reproductierecht
3. Persexceptie versus artikel 5 lid 3 sub e Richtlijn 2001/29
4.  Het citaatrecht
5. Bevoegdheidskwestie

1. Casus
Auteursrecht. Portretfoto’s. Krantenuitgevers gebruiken na de ontsnapping van Natascha Kampusch aan haar ontvoerder bij hun berichtgeving foto’s die een schoolfotograaf van haar maakte vóór haar ontvoering en die toentertijd door de politie voor opsporingsdoeleinden zijn gebruikt. Omdat actuele foto’s van Natascha Kampusch direct na de ontvoering nog niet beschikbaar waren, publiceren de kranten ook montagefoto’s, gebaseerd op de oude foto’s, om aan te geven hoe zij er inmiddels waarschijnlijk uit zou zien.

2. Auteursrecht/reproductierecht
Na beantwoording van de eerste prejudiciële vraag (inzake bevoegdheid, zie hieronder) beantwoordt het Hof eerst de vierde prejudiciële vraag van de Oostenrijkse verwijzingsrechter. Die had opheldering gevraagd over de beschermingsomvang van portretfoto's, nu verweersters meenden dat de maker bij het maken ervan een beperkt aantal vormgevingsmogelijkheden heeft, omdat een portretfoto een 'realistische opname' is. De verweersters menen derhalve dat de beschermingsomvang van de portretfoto's beperkt is. Het Hof verwijst naar het Infopaq-arrest waarin reeds is uitgemaakt dat een werk wordt beschermd door Richtlijn 2001/29, wanneer het 'oorspronkelijk is in die zin dat het gaat om een eigen intellectuele schepping van de auteur ervan', waarin de persoonlijke keuzes van de maker worden uitgedrukt. Die persoonlijkheid blijkt uit het tot uiting laten komen van de creatieve bekwaamheden van de maker, waartoe hij creatieve en vrije keuzes maakt. Bij het maken van portretfoto's kan de maker dergelijke keuzes maken door het bepalen, van bijvoorbeeld 'camera-instelling, de invalshoek of de gecreëerde sfeer' (r.o. 91). Maar ook bij het ontwikkelen van de foto's kan de maker keuzes maken. Derhalve is de auteur van een portretfoto in staat zijn werk 'een persoonlijke noot te geven' (r.o. 92). Al met al is de beperkingsomvang van een portretfoto 'niet noodzakelijkerwijs beperkt of zelfs nihil' (r.o. 93). Het is aan de nationale rechter om de bovenstaande factoren mee te wegen.

Voor de toelaatbaarheid van bewerkingen alsmede de reproductie van de foto's bepaalt het Hof dat de omvang van het recht van de maker niet wordt bepaald 'door verschillen in de mogelijkheden van artistieke schepping bij de totstandbrenging van (…) werken' (r.o. 97). De beschermingsomvang van artikel 2 sub a van Richtlijn 2001/29 is bij portretfoto's dan ook niet kleiner (r.o. 98). De mate waarin er voor de auteur dus ruimte bestaat om keuzes te maken, heeft dus geen invloed op de beschermingsomvang die de maker geniet met betrekking tot reproducties en bewerkingen.

3. Persexceptie versus artikel 5 lid 3 sub e Richtlijn 2001/29
De rechter wenste met zijn derde vraag te vernemen (a) wanneer openbaarmaking voor opsporingsdoeleinden is toegestaan en (b) of media zelfstandig een beroep kunnen doen op de bepaling met betrekking tot opsporingsdoeleinden.

Het Hof stelt vast dat het aan de lidstaat is te bepalen wanneer sprake is van een geval van openbare veiligheid (r.o. 102). Daarbij is de lidstaat gebonden aan o.a. Unierechtelijke beginselen, het hoofddoel van de Richtlijn en de driestappentoets van art. 5 lid 5 van Richtlijn 2001/29. Vanwege de omvang van deze afweging, kan het een medium niet worden toegestaan op eigen initiatief een door beschermd werk te gebruiken met een beroep op een doel van openbare veiligheid. Aan die veiligheid kan een medium door publicatie wel bijdragen, maar het initiatief hiertoe dient bij de bevoegde autoriteiten te liggen, nadat zij tot een afweging van de belangen zijn gekomen (r.o. 113). Een beroep door verweersters op de persvrijheid gaat mank, nu artikel 5 lid 3 sub e ziet op de afweging die de lidstaat moet maken. Deze afweging is, zo blijkt uit r.o. 112, niet aan de pers om te maken.

4.  Het citaatrecht
Ten aanzien van het citaatrecht concludeert het Hof eerst dat citeren ook mogelijk is in een persartikel dat op zichzelf geen auteursrechtelijk beschermd werk is. Die eis komt namelijk niet voor in artikel 5 lid 3 sub d, noch volgt het anderszins uit Richtlijn 2001/29.

Vervolgens komt het Hof toe aan de citaatrechtelijke hamvraag in deze zaak: staat het niet-vermelden van de auteur aan de toepassing van artikel 5 lid 3 sub d in de weg? Met andere woorden mag er rechtmatig worden geciteerd zonder vermelding van de naam van de maker? Normaliter ontvangen media foto's via een persbureau, waarbij het bureau de naam van de maker vermeldt. Laat de krant de naamsvermelding vervolgens na, dan is de publicatie onrechtmatig in de zin van artikel 5 lid 3 sub d. In casu liggen de zaken echter anders. De kranten hadden de foto's overgenomen uit een opsporingsbericht van de recherche in het kader van de ontvoering van Kampusch. De foto's zijn dus ter beschikking gesteld door de 'nationale met de veiligheid belaste autoriteiten', in de zin van artikel 5 lid 3 sub e, die daarvoor de naam van de auteur niet hoefden te vermelden ex artikel 5 lid 3 sub d (r.o. 145-147). Nu het niet de taak van de pers is om te verifiëren wat de reden van het ontbreken van de naamsvermelding is, kan zij 'onmogelijk de naam van de auteur identificeren en/of vermelden'. De pers is in dergelijke gevallen dan ook vrijgesteld van de verplichting de naam te vermelden (r.o. 148).

5. Bevoegdheidskwestie
De eerste prejudiciële vraag was meer procedureel van aard en had, kort gezegd, betrekking op de vraag op de bevoegdheid van de Oostenrijkse rechter ten opzichte van publicaties in de Duitse kranten. Het Hof antwoordt dat artikel 6 lid 1 de EEX-Verordening (44/2001) aldus moet worden uitgelegd dat in het geval van een inhoudelijk identieke inbreuk, aan toepassing van deze bepaling niet in de weg hoeft te staan dat de vorderingen zich richten tegen meerdere verweerders op per lidstaat verschillende nationale rechtsgrondslagen. De nationale rechter dient gelet op alle omstandigheden van het geval te beoordelen of er bij afzonderlijke berechting gevaar bestaat voor onverenigbare beslissingen.