DOSSIERS
Alle dossiers

Woord- en of beeldmerk  

IEF 8959

Het voortgezette gebruik van een figuratief element

Vzr. Rechtbank ’s-Gravenhage, 5 juli 2010, Kroon Kozijn Nederland B.V. tegen Elbas B.V.

Merkenrecht. Eiser Kroon maakt bezwaar tegen het gebruik van een kroon en andere vormgevingselementen in het nieuwe logo van voormalig dealer Elbas. Vorderingen afgewezen.  Geen verwarringen en hoewel “het voortgezette gebruik van een figuratief element dat conceptueel verwijst naar een vroege samenwerkingspartner veelal onrechtmatig” is, is in dit geval geen sprake van een identiek figuratief element en bovendien gebruikt gedaagde, met gestelde toestemming, in haar nieuwe logo een kroon die identiek is aan die van een van haar huidige leveranciers. 

4.3. De voorzieningenrechter stelt vast dat naar voorlopig oordeel de door Elbas gebruikte tekens weliswaar op enkele punten – het gebruik van de kleuren geel en rood, het lettertype, de term “kozijn”, (een deel van) het kader met afgeronde hoeken en wellicht ook het gebruik van een gestileerde kroon – overeenkomsten vertonen met de Kroonmerken, maar dat er ook belangrijke verschillen zijn. De verschillen – de afwijkende firmanamen, waarbij Elbas, respectievelijk Kroon de dominerende woordelementen zijn, de verschillen in vormgeving van de kaders, de verschillen in vormgeving van de afgebeelde kronen (in de Kroonmerken opgenomen als onderdeel van het kader), de in de tekens van Elbas ontbrekende driedimensionale suggestie – acht de voorzieningenrechter van groter gewicht dan de overeenkomsten. Er is naar voorlopig oordeel dan ook geen sprake van gelijke of overeenstemmende tekens, en zo is er ook geen sprake van inbreuk op de merkrechten van Kroon c.s.

4.4. Door Kroon c.s. is voorts aangevoerd dat Elbas door het gebruik van een gestileerde afbeelding van een kroon op onrechtmatige wijze zou suggereren dat er een verband is tussen haarzelf en Kroon Kozijn. Kroon c.s. stelt dat met name het voortgezette gebruik van een gestileerde kroon een voortzetting van de vroegere samenwerking suggereert en daarom onrechtmatig is.

4.5. Naar voorlopig oordeel is het voortgezette gebruik van een figuratief element dat conceptueel verwijst naar een vroege samenwerkingspartner veelal onrechtmatig. In dit geval is er geen sprake van een identiek figuratief element. Van het figuratieve element in de Kroonmerken kan zelfs betwijfeld worden of zij als een kroon zijn aan te merken, mede door de 3D weergave zal eerder worden gedacht aan een serie dakkappen dan aan een kroon. Dit neemt echter niet weg dat de huidige kroon van Elbas conceptueel wel verwijst naar de naam van haar vroegere partner.

4.6. Elbas heeft er evenwel op gewezen dat de kroon die zij thans gebruikt gelijk is aan de kroon welke volgens Elbas wordt gebruikt als logo door haar leverancier van profielen waaruit zij haar kozijnen samenstelt. Het bedoelde logo is door Elbas ter zitting getoond en ziet er uit als volgt.

4.7. Elbas heeft toegelicht dat Schüco al jaren, ook van voor en tijdens de samenwerking met Kroon Kozijn, haar leverancier is. Zij stelt toestemming van Schüco te hebben gekregen om dit logo, het kroontje, te gebruiken.

4.8. Door Kroon c.s. is dit relaas niet deugdelijk betwist. Naar voorlopig oordeel is het gebruik van dit kroontje met toestemming van de rechthebbende niet onrechtmatig jegens de rechthebbende maar ook gerechtvaardigd in de relatie van Elbas tot Kroon c.s. Kroon c.s. kan zich niet verzetten tegen het gebruik door Elbas van een logo van haar leverancier. Het gebruik van dit specifieke kroontje is dan ook niet onrechtmatig.

 Lees het vonnis hier.

IEF 8952

Beperkt tot die bepaling

Vzr. Rechtbank ’s-Hertogenbosch, 29 juni 2010, KG ZA 10-202, V. tegen Werum Intereuro B.V. (met dank aan Alexandra van Beelen, Trip)

Merkenrecht. Reclamerecht. Houtgestookte buitenbaden. Eiser maakt o.g.v. ‘sub d’ bezwaar tegen tekst op de website van een concurrent, waarin verwezen wordt naar het merk van eiser: “sommigen zeggen Størvatt, maar dat is een duurdere collega”. Vordering afgewezen, nu ‘sub d’ ziet op gebruik  "anders dan ter onderscheiding van waren of diensten", terwijl het HvJ EU in de zaak  02/Hutchison nu juist heeft bepaald dat het gebruik dat een adverteerder van het merk van zijn concurrent maakt in vergelijkende reclame, om de door laatstgenoemde aangeboden waren of diensten aan te duiden, neerkomt op een gebruik voor waren of diensten van de adverteerder zelf.

4.2. Artikel 2.20 lid 1 sub d van het BVIE geeft een merkhouder de bevoegdheid om het gebruik van een teken door een derde te verbieden wanneer dat teken gebruikt wordt anders dan ter onderscheiding van waren of diensten, indien door gebruik, zonder geldige reden, van dat teken ongerechtvaardigd voordeel wordt getrokken uit of afbreuk wordt gedaan aan het onderscheidend vermogen of de reputatie van het merk. Naar het oordeel van de rechter is, gelet op de jurisprudentie van het Hof van Justitie, voorshands onvoldoende aannemelijk dat het gebruik van het merk Størvatt door Werum Intereuro op haar Belgische website moet worden aangemerkt als een gebruik "anders dan ter onderscheiding van waren of diensten". Daarbij zij voorop gesteld dat voldoende aannemelijk is dat Werum Intereuro het merk Størvatt in de zin van vergelijkende reclame; het gaat om een mededeling gericht tot de bezoekers van de website met een wervend karakter waarin een vergelijking wordt gemaakt tussen het prijsniveau van Werum Intereuro's eigen Tunni-bad en het Størvatt-bad van Verhoeven. Het Hof van Justitie heeft in de zaak 02/Hutchison (HvJ EG 12 juni 2008, IER 2008J56) beslist dat het gebruik dat een adverteerder van het merk van zijn concurrent maakt in vergelijkende reclame, om de door laatstgenoemde aangeboden waren of diensten aan te duiden, neerkomt op een gebruik voor waren of diensten van de adverteerder zelf. Daarmee is voorshands onvoldoende aannemelijk dat Verhoeven zich met een beroep op het bepaalde onder d van het eerste lid van artikel 2.20 BVIE kan verzetten tegen het gebruik van haar merk door Werum Intereuro in het kader van een vergelijkende reclame. Nu Verhoeven, nadat Werum Intereuro ter zitting een uitdrukkelijk op het voorgaande gebaseerd verweer had gevoerd (vgl. pleitnota mr. Van Beelen onder 22 e.v.), desgevraagd de grondslag van haar vordering uitdrukkelijk heeft beperkt tot die bepaling (art. 2.20, lid 1 sub d, BVIE), zal de vordering worden afgewezen.

Lees het vonnis hier.

IEF 8951

Voor alle deelnemers was duidelijk wat het ‘concept’ inhield

Rechtbank Rotterdam, 30 juni 2010, HA ZA 09-1052, Kamer van Koophandel Nederland tegen Kantoor voor Klanten BVBA c.s. (met dank aan Olaf van Haperen, Lawton Advocaten en Nanda Ruyters, AKD Prinsen van Wijmen).

Auteursrecht. Merkenrecht. Handelsnaamrecht. Onrechtmatige daad. Uitgebreid tussenvonnis, 29 pagina's, in de bodemzaak tussen Kamer van Koophandel en Kantoor voor Klanten, betreffende de acquisitiefraude van december 2008 (zie vanaf IEF 7804). Een zoals de rechtbank overweegt ‘zowel feitelijk als juridisch grootschalige zaak’ waarin uiteindelijk tot het oordeel wordt gekomen dat inbreuk is gemaakt op zo goed als alle IE- rechten van de KvK (zelfs “Kantoor voor Klanten" en "Kantoor voor Klantenservice" maken inbreuk op de merkrechten van Kamer van Koophandel waarin het woord "KvK" of "Kamer van Koophandel voorkomt) en,  heel interessant, dat er aanleiding is om de natuurlijke personen achter de rechtspersonen aansprakelijk te stellen ingevolge de groepsaansprakelijkheid van art 6:166 BW en hoofdelijk te veroordelen tot de schade (ca. €400.000) en de (o.a. 1019h) proceskosten (ca. €75.000). Mogelijk verbeurde dwangsommen na KG vonnis: €950.000 p.p.). Kort in citaten:

Merkenrecht: 5.6 Hoewel er tussen het beeld van merk en laatstbedoeld logo ook diverse verschillen zijn, vertonen zij als totaalindruk een duidelijke en overwegende visuele gelijkenis. Aan te nemen valt dat bij het in aanmerking komende publiek, bestaande uit Nederlandse ondernemers die merk en logo veelal niet naast elkaar zien, verwarring kan ontstaan. (…)  De conclusie moet zijn dat het gebruik van het logo inbreuk maakt op het merkrecht van Kamer van Koophandel (met name het woord-beeldmerk met inschrijvingnummer 0801253) als bedoeld in art. 2.20 lid 1 aanhef en onder b BVIE.

5.7 In de aanbiedingsbrief en op de website www.kvkhandelsregister.nl wordt (meermalen) het woord "KvKhandelsregister.nl" en het woord "www.kvkhandelsregister.nl" gebruikt. "KvK" respectievelijk "kvk" is een belangrijk onderdeel van het betreffende woord en dit element is gelijk aan of sterk overeenstemmend met het woordmerk "KvK" van Kamer van Koophandel, waardoor tussen beide woorden en het merk een grote gelijkenis bestaat. (…) Het gebruik van deze woorden maakt derhalve inbreuk op het bedoelde merk van Kamer van Koophandel.

5.8 Mede gelet op de wijze waarop de aanduiding "Kantoor voor Klanten" door Kantoor voor Klanten c.s. is gebruikt, acht de rechtbank de - voluit geschreven - aanduidingen "Kantoor voor Klanten" en "Kantoor voor Klantenservice" eveneens inbreukmakend op de merkrechten van Kamer van Koophandel waarin het woord "KvK" of "Kamer van Koophandel" voorkomt, doordat deze zodanig overeenstemmen dat verwarring bij het publiek te duchten is.

Auteursrecht: 5.9 Vaststaat dat Kamer van Koophandel het auteursrecht bezit op het logo dat ook door haar als merk is gedeponeerd. Voorts kan worden gezegd dat de vormgeving van zowel haar factuur voor de jaarlijkse bijdrage als die van haar website www.kvk.nl een eigen, oorspronkelijk karakter bezit en het persoonlijk stempel van de maker draagt. (…)

5.11 (…) Naar het oordeel van de rechtbank is sprake van ontlening aan en nabootsing van de werken van Kamer van Koophandel - in het bijzonder van de auteursrechtelijk kenmerkende elementen daarvan - en zijn de bijdragebrief en de website www. kvkhandelsregister.nl te beschouwen als verveelvoudiging van die werken. Dat betekent dat daarmee inbreuk is gemaakt op de auteursrechten van Kamer van Koophandel.

Handelsnaamrecht: 5.13 Ten aanzien van het gebruik van de namen "Kantoor voor Klanten" en "Kantoor voor Klantenservice" moet, gelet ook op de wijze waarop Kantoor voor Klanten c.s. de eerstgenoemde naam hebben gebruikt (met de bedoeling om 'aan te sluiten' bij Kamer van Koophandel) en de aard van de betrokken ondernemingen, eveneens worden geoordeeld dat deze namen zo weinig afwijken van de handelsnaam "KvK" van Kamer van Koophandel dat gevaar voor verwarring bij het publiek bestaat.

Aansprakelijkheid: 5.48 Op grond van hetgeen hiervoor is vermeld onder 5.25 tot en met 5.47, een en ander in onderling verband en samenhang bezien, komt de rechtbank tot het oordeel dat sprake is geweest van onrechtmatig handelen in groepsverband, waaraan de verschillende deelnemers, te weten Kantoor voor Klanten, […], […],[…],[…],[…] en Kantoor voor Klantenservice, eik bewust hebben bijgedragen. Er was een plan gemaakt ("concept"), waarvoor een groot aantal onderling op elkaar afgestemde activiteiten nodig was (zie onder 5.23) en samenwerking vereist was. Het schadeveroorzakend onrechtmatig handelen gebeurde in naam van de daartoe opgerichte rechtspersoon Kantoor voor Klanten, de natuurlijke personen hadden elk één of meer taken op zich genomen en ook Kantoor voor Klantenservice had een rol. Voor alle deelnemers - ten aanzien van de twee rechtspersonen: hun bestuurders - was duidelijk wat het "concept" inhield en moet ook duidelijk zijn geweest dat de uitvoering ervan tot aanmerkelijke schade zou kunnen leiden, zowel voor de zeer omvangrijke groep van geadresseerde ondernemingen als voor Kamer van Koophandel. Dit heeft hen echter niet ervan weerhouden om bij te dragen aan de voorbereiding en uitvoering van het "concept". Er zijn geen omstandigheden gesteld of gebleken op grond waarvan het deelnemen niet aan ieder van de deelnemers zou kunnen worden toegerekend. Niet is bestreden dat het onrechtmatig handelen tot schade heeft geleid. Dat betekent dat Kantoor voor Klanten c.s. daarvoor hoofdelijk aansprakelijk zijn.

Lees het vonnis hier.

IEF 8942

Inbreukmakende posters

Vzr. rechtbank ’s-Gravenhage, ex parte beschikking van 25 juni 2010, Diageo North Americ Inc. tegen Hooghoudt B.V. (met dank aan Anne MarieVerschuur, NautaDutilh )

Merkenrecht. Ex Parte. Inbreuk op Diageo's SMIRNOFF merken door gebruik op denigrerende wijze (“Smirnoff is zóóó 2009”)  in advertentie voor de productlijn ‘Royalty Hooghoudt’. De rechter overweegt dat Hooghoudt "aanhaakt bij c.q. in het kielzog vaart van de reputatie van het Gemeenschapsmerk van verzoekster" en dat "het gebruik van het Gemeenschapsmerk (…) niet [valt] aan te merken als geoorloofde vergelijkende reclame, aangezien er geen vergelijking plaatsvindt, maar enkel wordt gesuggereerd dat het product van verzoekster niet meer populair zou zijn, ten gunste van het product van gerekewestreerde". Hooghoudt wordt daarom geboden om, op straffe van een dwangsom, de op dit moment bekende gevallen van "wildplakken" in Amsterdam en Zwolle te verwijderen en de poster op geen enkele andere locatie aan te brengen.

Lees de beschikking hier.

IEF 8938

Alleen algemene overwegingen zijn onvoldoende

HvJ EU, 24 juni 2010, zaak C-51/09, Harman International Industries, Inc. tegen Barbara Becker

Gemeenschapsmerken. Persoonsnamen. Oppositie tegen woordmerk ‚Barbara Becker’ op grond van oudere gemeenschapswoordmerken ‚BECKER’ en ‚BECKER ONLINE PRO’. Het Hof vernietigt het arrest van het Gerecht. Het Gerecht, dat de oppositie toewees, heeft niet alle relevante factoren van het  concrete geval onderzocht. “Rekening moet ook worden gehouden met de mogelijke bekendheid van de persoon die verzoekt om de inschrijving als merk van zijn voornaam en zijn familienaam in hun geheel, aangezien het voor de hand ligt dat deze bekendheid een weerslag op de perceptie van het merk door het relevante publiek kan hebben.”

35 In casu heeft het Gerecht, na alle in de punten 30 tot en met 33 van het onderhavige arrest uiteengezette regels in herinnering te hebben gebracht, in het kader van zijn beoordeling van de begripsmatige overeenstemming van de conflicterende merken in wezen geoordeeld, ten eerste, dat aangezien de consument in een deel van de Unie doorgaans in een merk een groter onderscheidend vermogen aan de familienaam toekent dan aan de voornaam, aan het element „Becker” van het aangevraagde merk mogelijkerwijs een groter onderscheidend vermogen zal worden toegekend dan aan het element „Barbara”, ten tweede, dat de omstandigheid dat mevrouw Becker in Duitsland beroemd is de overeenstemming tussen de conflicterende merken onverlet liet aangezien deze naar dezelfde familienaam verwijzen en het element „Barbara” gewoon een voornaam is, en ten derde, dat het element „Becker” een zelfstandige onderscheidende plaats in het samengestelde merk behield aangezien het als een familienaam zal worden opgevat.

36. Ook al bezit in een deel van de Unie de familienaam mogelijkerwijs meer onderscheidend vermogen dan de voornaam, dient niettemin rekening te worden gehouden met de specifieke elementen van de aan de orde zijnde zaak en inzonderheid met de vraag of de betrokken familienaam weinig dan wel veel voorkomt, hetgeen een invloed op dit onderscheidend vermogen kan hebben. Voor de naam „Becker”, waarover de kamer van beroep heeft opgemerkt dat deze veel voorkomt, is dat het geval.

37. Rekening moet ook worden gehouden met de mogelijke bekendheid van de persoon die verzoekt om de inschrijving als merk van zijn voornaam en zijn familienaam in hun geheel, aangezien het voor de hand ligt dat deze bekendheid een weerslag op de perceptie van het merk door het relevante publiek kan hebben.

38. Verder moet worden geoordeeld dat een familienaam in een samengesteld merk niet in alle gevallen een zelfstandige onderscheidende plaats behoudt, louter omdat deze als een familienaam zal worden opgevat. Tot een dergelijke plaats kan immers enkel worden geconcludeerd nadat alle relevante factoren van het concrete geval zijn onderzocht.

39. Bovendien zouden, zoals de advocaat-generaal in punt 59 van zijn conclusie in wezen heeft aangegeven, de door het Gerecht geformuleerde gronden om tot het bestaan van begripsmatige overeenstemming tussen de conflicterende merken te concluderen, indien deze gronden conform artikel 8, lid 1, sub b, van verordening nr. 40/94 zouden worden bevonden, ertoe leiden dat elke familienaam die een ouder merk vormt, kan worden tegengeworpen aan de inschrijving van een merk dat uit een voornaam en uit die naam bestaat, ook al komt laatstgenoemde naam bijvoorbeeld veel voor of beïnvloedt de toevoeging van de voornaam de perceptie van het relevante publiek van het aldus samengestelde merk vanuit begripsmatig oogpunt.

40. Uit een en ander volgt dat het Gerecht blijk heeft gegeven van een onjuiste rechtsopvatting door zijn beoordeling van de begripsmatige overeenstemming van de merken op aan de rechtspraak ontleende algemene overwegingen te baseren, zonder alle relevante – voor de onderhavige zaak specifieke – elementen te hebben onderzocht, in weerwil van het vereiste dat het gevaar voor verwarring globaal dient te worden beoordeeld, met inaanmerkingneming van alle relevante factoren van het concrete geval en op basis van de door de conflicterende merken opgeroepen totaalindruk.

41. Hieruit volgt dat het aan schending van artikel 8, lid 1, sub b, van verordening nr. 40/94 ontleende middel van de hogere voorziening moet worden toegewezen en dat het bestreden arrest dus moet worden terugverwezen naar het Gerecht.

Lees het arrest hier.

IEF 8927

Geen omkering van de bewijslast

Rechtbank ’s-Gravenhage,  16 juni 2010,  HA ZA 09-195, Zino Davidoff, Joop!, Jlo Holding Company Llc & Coty Prestige Lancaster Group tegen gedaagden

Merkenrecht. Parallelimport parfum. Geen uitputting. Geen omkering bewijslast ex Van Doren/Lifestyle, nu Davidoff weet volgens gedaagde ‘welke dépositairs in haar distributiesysteem op grote schaal zouden verkopen aan handelaren buiten het distributiesysteem.’ Geen omkering bewijslast ex. Art 150 Rv. Geen misbruik van recht omdat Davidoff c.a. haar merkrechten zou gebruiken voor ‘marktordening’. Vordering Jennifer Lopes afgewezen, aangezien merk nog niet is geregistreerd.

Omkering bewijslast: 4.2. (…)  de bewijslast ter zake de uitputting bij degene ligt die zich daarop beroept, tenzij deze er in slaagt aan te tonen dat er een reëel gevaar bestaat dat nationale markten worden afgeschermd wanneer hij dit zelf moet bewijzen. Tussen partijen is niet in geschil dat deze uitzondering zich in casu niet voordoet. (…) Integendeel, volgens de stellingen van [XY] weet Davidoff c.s. welke dépositairs in haar distributiesysteem op grote schaal zouden verkopen aan handelaren buiten het distributiesysteem, zodat de reden die ten grondslag ligt aan de uitzondering die het Hof van Justitie in dat arrest heeft geformuleerd, niet van toepassing is op de onderhavige situatie. De uitzondering diende immers ter bescherming van aan de merkhouder nog niet bekende informatie over parallel handelende distributeurs, die de merkhouder vervolgens in staat zou stellen in de toekomst markten af te schermen.

4.3. Ingevolge artikel 150 Rv zou omkering van de bewijslast voorts nog mogelijk kunnen zijn op grond van de redelijkheid en billijkheid. Van deze mogelijkheid dient terughoudend en slechts in bijzondere omstandigheden gebruik te worden gemaakt. Het feit dat Davidoff c.s. nalaat om door middel van een markering of codering aan te geven welke producten wel of niet door haar in de EER in het verkeer zijn gebracht terwijl dit voor haar mogelijk zou zijn, vormt op zichzelf geen reden tot omkering van de bewijslast. Ook de enkele, door Davidoff c.s. betwiste en niet met stukken onderbouwde, stelling van [XY] dat er veelvuldig wordt verkocht vanuit het selectief distributiestelsel van Davidoff c.s. aan niet tot dat stelsel behorende handelaren en dat Davidoff c.s. dat gedoogt, is onvoldoende om de bewijslast om te keren.

4.4. De slotsom is dat de bewijslast van de stelling dat de door hem verhandelde producten zijn uitgeput, op [XY] rust. [XY] heeft zijn stellingen ter zake naar het oordeel van de rechtbank onvoldoende onderbouwd. (…)

Misbruik van recht: 4.6. [XY] stelt voorts dat Davidoff c.s. misbruik van recht maakt door in de gestelde omstandigheden haar merkrechten te handhaven. Volgens [XY] gebruikt Davidoff c.s. haar merkrechten in dit geval niet voor de functie waarvoor deze zijn bedoeld, maar voor marktordening. Dit verweer slaagt niet. Naar het oordeel van de rechtbank heeft Davidoff c.s. voldoende gemotiveerd dat zij er belang bij heeft om de verkoop door [XY] tegen te gaan omdat het exclusieve imago van haar merken door die verkoop kan worden geschaad aangezien [XY] niet gebonden is aan de voorwaarden van haar selectieve distributiesysteem. [XY] heeft dan ook niet aannemelijk gemaakt dat Davidoff c.s. haar merkrechten uitsluitend met een ander doel handhaaft dan het doel, althans één van de doelen, waarvoor deze rechten zijn verleend.

4.7. Er is evenmin sprake van misbruik van recht op de grond dat het belang dat Davidoff c.s. heeft bij handhaving niet opweegt tegen de belangen van [XY] bij het ongestoord verhandelen van de niet-uitgeputte waren. [XY]’s stelling dat Davidoff c.s. de grote ‘lekken’ in haar selectief distributiesysteem ongemoeid laat is, zoals hiervoor al overwogen, in het licht van de betwisting daarvan door Davidoff c.s. onvoldoende onderbouwd. Bovendien heeft [XY] niet gemotiveerd wat zijn eigen zwaarwegende belang is, zodat de rechtbank er vanuit gaat dat dit bestaat uit zijn eigen belang bij het vrij kunnen verhandelen van de waren onder de merken van Davidoff c.s.. Onder deze omstandigheden kan niet worden aangenomen dat er sprake is van een belang dat zwaarder dient te wegen dan het belang van Davidoff c.s., zodat het beroep op misbruik van recht faalt.

Lees het vonnis hier.

IEF 8913

Van voortzetting is thans geen sprake meer

Gerechtshof ’s-Gravenhage, 27 april  2010, LJN: BM7564, Livius Beheer B.V. tegen Fewmore Holding B.V.

Stukgelopen samenwerking. Hoger beroep kort geding (zie vanaf IEF 7032). Geen spoedeisend belang aandeelhouder bij overdracht van IE-rechten aan inmiddels failliete dochtervennootschap. Wapperverbod. Nieuwe dwangsommen nu eerder maximum is bereikt.

Partijen hebben de franchiseformule “Kwaliteits Apotheek” een gezamenlijke vennootschap opgericht, Bwana B.V. Gedaagde Fewmore heeft hieraan voorafgaand op eigen naam het merk en de revelante domeinnamen geregistreerd. De samenwerking loopt uit op een ‘omvangrijk geschil’ en eiser Livius vordert i.c. dat gedaagde de domeinnamen, websites en merken overdraagt aan de gezamenlijk vennootschap. In eerste instantie concludeerde de voorzieningenrechter, vanwege de wat onduidelijke situatie en om een IE blokkade te voorkomen, vooralsnog alleen tot een gebruiksrecht voor de merken en overdracht van de domeinnamen en websites. In hoger beroep wordt dit vonnis grotendeels bekrachtigd. In citaten:

Spoedeisend belang: 9.  Ook volgens Livius is van voortzetting van de onderneming van Bwana thans geen sprake meer. Voor zover nog wel sprake zou zijn van voortzetting van het voeren van het merk Kwaliteits Apotheek door enkele apothekers, geldt dat deze apothekers geen partij zijn in dit kort geding. Voor zover Livius terzake als mede-belanghebbende zou moeten worden beschouwd, geldt dat de voorzieningenrechter (…) heeft overwogen dat de conclusie dat er op dit moment geen grond is voor overdracht van het merk en de intellectuele eigendomsrechten met betrekking tot de content (kennelijk: van de websites), niet impliceert dat Fewmore c.s. zich op grond van die rechten kunnen verzetten tegen voortzetting van het gebruik van het merk en de content door Bwana en haar licentienemers. Livius stelt geen feiten waaruit blijkt dat Fewmore c.s. zich ook na dit vonnis tegen bedoeld gebruik zijn blijven verzetten.

10.  Wat betreft het gestelde aanvullende belang geldt dat Livius niet, bijvoorbeeld door het overleggen van een verklaring van de curator, aannemelijk heeft gemaakt dat Bwana er met het oog op de afwikkeling van haar boedel een spoedeisend belang bij heeft dat het door Fewmore c.s. ten behoeve van de onderneming gedeponeerde merk en de intellectuele eigendomsrechten met betrekking tot de ontwikkelde websites alsnog aan haar worden overgedragen. Evenmin stelt of onderbouwt Livius dat zij als aandeelhoudster en/of schuldeiseres anderszins een spoedeisend belang heeft bij bedoelde overdracht. Waar Livius deze overdracht bij wijze van voorlopige voorziening vraagt, vooruitlopend op een beslissing daarover in een bodemzaak, had dat wel op haar weg gelegen.

11.  Livius heeft het vereiste spoedeisend belang bij toewijzing van de vorderingen sub I en II(i) derhalve niet aannemelijk gemaakt. (…)

Wapperverbod: 13.  Het hof is, mede gelet op het ontbreken van verweer in hoger beroep, van oordeel dat, hoewel de mededeling – ervan uitgaande dat de betreffende rechten nog niet zijn overgedragen aan Bwana – op zichzelf niet onjuist is, Fewmore c.s. de belangen van Bwana en daarmee van Livius als aandeelhouder schendt door zichzelf ongeclausuleerd als rechthebbende te presenteren ten aanzien van het merk en daarmee vooruit te lopen op de definitieve beslechting van het geschil daaromtrent tussen partijen. Het hof acht het belang bij een voorziening terzake voldoende spoedeisend. Het hof zal de vordering dan ook in zoverre toewijzen dat het Fewmore c.s. zal worden verboden uitlatingen te doen met de strekking dat zij rechthebbende zijn op het merk en de andere intellectuele eigendomsrechten als bedoeld in artikel 5.2 van de overeenkomst. Grief 6 slaagt derhalve.

Dwangsommen: 16.  Mede gelet op het ontbreken van verweer in hoger beroep acht het hof voorshands aannemelijk dat Fewmore c.s. de maximale dwangsom van € 50.000,- hebben verbeurd, alsook dat zij de veroordelingen in het vonnis waarvan beroep niet (geheel) zijn nagekomen. Het hof zal het vonnis vernietigen waar het de maximering tot € 50.000,- betreft. Wel acht het hof termen aanwezig om een nieuw maximum te bepalen en wel € 100.000,-. Het meerdere boven € 50.000,- zal, in verband met het doel van dwangsomoplegging (het geven van een prikkel tot nakoming) en het belang van Fewmore c.s. bij rechtszekerheid, echter slechts gelden voor overtredingen begaan na betekening van dit arrest.

Lees het arrest hier.

IEF 8912

Oranje kleur

Gerecht EU, 15 juni 2010, zaak T-547/08, X Technology Swiss GmbH tegen OHIM

Merkenrecht. Gemeenschapsmerkaanvraag ‘oranje kleur van punt van sok’. Weigering inschrijving. Ontbreken van onderscheidend vermogen.

59. Gelet op het voorgaande moet worden geconcludeerd dat de kamer van beroep geen blijk heeft gegeven van een onjuiste opvatting door te constateren dat het aangevraagde merk door het relevante publiek als een decoratief element zal worden opgevat doordat het niet beduidend afwijkt van wat in de sokken- en kousensector normaal of gebruikelijk is, en bijgevolg elk onderscheidend vermogen in de zin van artikel 7, lid 1, sub b, van verordening nr. 40/94 mist. Derhalve moet het tweede onderdeel van het enige middel worden afgewezen, zonder dat de argumenten betreffende de perceptie van het aangevraagde merk als functioneel element hoeven te worden onderzocht.

Lees het arrest hier.

IEF 8909

Een overdracht van een registergoed

Vzr. Rechtbank Amsterdam, 11 juni 2010, KG ZA 10-599 NB/EB, Poex Ltd tegen Gedaagden B. en S. (met dank aan Lars Bakers, Bingh en Quintus Abeln, Abeln Advocaten).
 
Merkenrecht. Domeinnaam. Stukgelopen samenwerking. Geschil over domeinnaam Pokerfriends.com. Domeinnaam is registergoed. Eisers, voormalige zakenpartners van gedaagde B., stellen dat B. de domeinnaam pokerfriends.com in weerwil met afspraken op eigen naam hebben geregistreerd en vervolgens onrechtmatig zou hebben overgedragen aan gedaagde S.

Bevoegdheid aangenomen. Website is oproepbaar in Nederland, voldoende samenhang vordering tegen S (Slovenië) met vordering tegen B, voldoende aanknopingspunten met Nederland. Vordering tot overdracht domeinnaam in beginsel toewijsbaar in kort geding, gedaagde S. mocht echter vertrouwen op de registratie van de domeinnaam op naam van B., en wordt beschermd "door art. 3.88 eerste lid BW, waarin wordt bepaald dat een overdracht van een registergoed geldig is ondanks onbevoegdheid van de vervreemder, indien de verkrijger te goeder trouw is [etc].” Geen inbreuk door S of B. op beeldmerk eisers, geen exclusief recht op gebruik woordcombinatie. Kort geding leent daarnaast zich niet voor beoordeling van de (niet afgewikkelde) rechtsverhouding tussen eisers en B. Vorderingen afgewezen, geen 1019h proceskosten (merkenrechtelijk aspect is van ondergeschikt belang).

Lees het vonnis hier.

 

IEF 8902

Een Scandinavische vlag

Rechtbank 's-Gravenhage, 9 juni 2010, 340392 / HA ZA 09-2043,VF International SAGL tegen Masita Sportswear B.V.  (met dank aan Wim Maas & Maarten Rijks, Banning).

Merkenrecht. Auteursrecht. Modellenrecht. 6ter Parijs. Ongeoorloofde mededinging. Sportieve vrijetijdskleding. Vonnis in bodemprocedure na eerder kort geding tussen partijen (IEF 7963). Vorderingen afgewezen.

Eiser Napapijri is naar oordeel van de rechtbank geen bekend merk in de zin van artikel 9 lid 1 sub c GMVo. Het teken Nordal van Masita maakt geen inbreuk op het Gemeenschapsbeeldmerk Napapijri: andere totaalindrukken. Ook geen inbreuk op het Gemeenschapsbeeldmerk van VF betreffende een gestileerde uitvoering van een Scandinavische vlag. Met art. 7 lid onder h GMVo jo. art. 6ter lid 1 onder a UvP is niet verenigbaar dat een gestileerde afbeelding van een Scandinavische vlag een zodanige beschermingsomvang zou toekomen dat op grond daarvan derden het gebruik op welke wijze dan ook van de Noorse vlag zou kunnen worden ontzegd. Eveneens geen inbreuk op het badgevormige Gemeenschapsmerk Napapijri door de badges van Masita.

Vorderingen met betrekking tot auteursrecht op folders, kleding en badges eveneens afgewezen: geen sprake van ontlening, zodat de rechtbank niet toekomt aan de vraag welke de auteursrechtelijk beschermde trekken zijn van de modellen van VF (Napapijri) en of en in hoeverre deze door Masita in de aangevochten modellen zijn overgenomen. Aangezien de aangevochten modellen van Masita het resultaat geacht worden te zijn van onafhankelijk scheppend werk, worden ook de vorderingen gebaseerd op het niet-ingeschreven Gemeenschapsmodel afgewezen. Tot slot geen sprake van ongeoorloofde mededinging door Masita: stijlnavolging en overname stijlkenmerken zijn toegestaan en geen sprake van bijkomende omstandigheden.

4.8 Artikel 7 lid 1 onder h GMVo juncto artikel 6ter lid 1 onder a Verdrag van Parijs ("UvP") staat eraan in de weg dat het gebruik van de Noorse vlag door een onderneming voor bepaalde waren door middel van een Gemeenschapsmerkinschrijving, of als een bestanddeel daarvan, wordt gemonopoliseerd (tenzij met goedkeuring der bevoegd machten die hier niet is gesteld of gebleken). Daarmee is niet verenigbaar dat aan het gestileerde - als Gemeenschapsmerk ingeschreven - teken bestaande uit vier vlakken een zodanige beschermingsomvang zou toekomen dat op grond daarvan derden het gebruik op welke wijze dan ook van de Noorse vlag zou kunnen worden ontzegd (…) Reeds hierop stranden de tegen het gebruik van de Noorse vlag gerichte vorderingen.(…)
 
4.16 (…) Masita heeft er - onweersproken - op gewezen dat de voornoemde negen kledingstukken van VF behoren tot de 'Spring Summer 2009'-collectie en op zijn vroegst begin 2009 door VF op de markt zijn gebracht. Tijdens de comparitie heeft VF ook erkend dat deze modellen niet voor 18 mei 2008 voor het publiek beschikbaar zijn gesteld. Daaruit volgt dat de modellen van Masita zijn ontworpen voordat de modellen van VF op de markt waren.(…)
 
4.17 Nu het verweer dat er geen sprake is van ontlening slaagt, komt de rechtbank niet meer toe aan de vragen welke de auteursrechtelijk beschermde trekken zijn van de modellen van VF en of en in hoeverre deze door Masita in de aangevochten modellen zijn overgenomen.
 
4.22 Daargelaten de vraag wie als eerst gebruik is gaan maken van de Noorse vlag en of sprake is van navolging van de stijlkenmerken van VF door Masita, slaagt het verweer van Masita dat stijlnavolging is toegestaan en dat er geen bijkomende omstandigheden zijn die dit in het onderhavige geval onrechtmatig maken.

Lees het vonnis hier.