DOSSIERS
Alle dossiers

Rechtspraak  

IEF 14260

Journalistiek onderzoek kennelijk beperkt gebleven

Rechtbank Rotterdam 20 augustus 2014, IEF 14260  (Zaman Vandaag)
Mediarecht. Onrechtmatige publicatie. De website nuhr.be verwees door naar websites met pornografische inhoud. In normaal spraakgebruik betekent het runnen van een pornosite dat een site met pornografische inhoud door de eigenaar daarvan wordt geëxploiteerd. Daarvan is bij het enkel doorlinken naar websites met pornografische inhoud geen sprake. Gedaagde stelt dat de stagiair onderzoek heeft gedaan naar de website nuhr.be. Dat slechts sprake was van doorlinken had derhalve ook uit dat onderzoek moeten blijken. Een journalist dient tevoren na te gaan of zijn informatie juist is, het onderzoek is hier kennelijk beperkt gebleven tot het bezoeken van de website en wellicht het uitproberen van de link; dat is te weinig. De publicatie van het artikel is onrechtmatig jegens eisers.

De bewijslastverdeling ter zake van de vraag of dwangsommen zijn verbeurd verschilt naar gelang van de aard van de verplichting op overtreding waarvan de dwangsom is gesteld: betreft het een verplichting om te geven of te doen, dan moet degene jegens wie de veroordeling is uitgesproken bewijzen dat hij aan zijn verplichting heeft voldaan; betreft het echter een verplichting om niet te doen, dan zal de executant, als in een bodemprocedure wordt getwist over de vraag of de dwangsommen zijn verbeurd, moeten bewijzen dat de geëxecuteerde het verbod heeft overtreden.

4.5. Tussen partijen staat niet ter discussie dat [eiser1] de eigenaar van de website nuhr.be is. [gedaagde] heeft haar verweer dat [eiser2] – als enig aandeelhouder en bestuurder van [eiser1] – de facto als eigenaar van de website nuhr.be kan worden aangemerkt, na weerspreking daarvan door [eisers] niet langer gehandhaafd. Dat in het artikel van 7 augustus [eiser2] als eigenaar van de website wordt genoemd is dus feitelijk onjuist. Ditzelfde geldt voor het artikel van 9 augustus, waarin staat dat [eiser2] de domeinnaam heeft gekocht. Met de voorzieningenrechter is de rechtbank van oordeel dat met die onjuiste vermelding [eiser2] in persoon wordt beschuldigd van gedrag dat in brede kringen als laakbaar wordt geacht. Een bedrijf en haar directeur kunnen niet op een dergelijke wijze worden vereenzelvigd.
In haar conclusie van antwoord heeft [gedaagde] weersproken dat op de website slechts werd doorverwezen naar websites met pornografische inhoud. Ter comparitie heeft zij dat verweer echter onvoldoende onderbouwd. De rechtbank gaat er derhalve vanuit dat op de website alleen werd doorgelinkt. In normaal spraakgebruik betekent het runnen van een pornosite dat een site met pornografische inhoud door de eigenaar daarvan wordt geëxploiteerd. Daarvan is bij het – enkel – doorlinken naar websites met pornografische inhoud geen sprake. [gedaagde] stelt dat de stagiair onderzoek heeft gedaan naar de website nuhr.be. Dat – slechts – sprake was van doorlinken had derhalve ook uit dat onderzoek moeten blijken.
In het algemeen dient een journalist tevoren na te gaan of zijn informatie juist is. Dat onderzoek is hier kennelijk beperkt gebleven tot het bezoeken van de website en wellicht het uitproberen van de link. De rechtbank is met de voorzieningenrechter van oordeel dat dat te weinig is. Ter comparitie heeft de heer [persoon1] namens [gedaagde] verklaard dat zij wist dat Nuhr een concurrent is van [eiser1]. Gelet op de ernst van de beschuldiging en de bron van het persbericht lag het op de weg van [gedaagde] om [eisers] om een reactie te vragen. Het niet vragen om een reactie is in strijd met hetgeen een zorgvuldig handelend vakgenoot betaamt. De Leidraad voor de Journalistiek geeft wat dat betreft inzicht in de in de branche heersende opvattingen. Dat een en ander is gedaan c.q. nagelaten door een stagiair, komt voor risico van [gedaagde]. Ook de Raad voor de Journalistiek heeft geconcludeerd dat de (hoofd)redactie van Zaman Vandaag Journalistiek onzorgvuldig heeft gehandeld.
[gedaagde] heeft ter comparitie aangevoerd dat het artikel van 7 augustus 2013 hoofdzakelijk bestaat uit quotes uit het persbericht. [gedaagde] heeft het persbericht dat aan haar artikel van 7 augustus ten grondslag ligt echter niet overgelegd, zodat dit niet kan worden geverifieerd. De rechtbank zal dit verweer derhalve als niet onderbouwd passeren.
De stelling van [gedaagde] dat tussen Nuhr.nl en [eiser1] een procedure heeft gelopen wegens onrechtmatigheden van [eiser1] is door [gedaagde] evenmin onderbouwd en wordt daarom eveneens door de rechtbank gepasseerd.
4.6.
Gelet op de hiervoor onder 4.5 genoemde omstandigheden, in onderling verband bezien, is de rechtbank van oordeel dat [gedaagde] door publicatie van het artikel van 7 augustus 2013 onrechtmatig jegens [eiser1] en [eiser2] heeft gehandeld. De rechtbank rekent [gedaagde] daarbij met name aan dat zij geen wederhoor heeft toegepast voorafgaande aan de plaatsing van het artikel. [gedaagde] is derhalve gehouden de ten gevolge van deze publicatie door [eiser1] en [eiser2] geleden schade te vergoeden.
Nu zijn naam in het artikel van 7 augustus niet wordt genoemd is van onrechtmatig handelen jegens [eiser3] door publicatie van dit artikel naar het oordeel van de rechtbank niet gebleken, zodat de gevorderde verklaring voor recht en veroordeling tot vergoeding van schade voortvloeiende uit dit artikel ten aanzien van [eiser3] te zijner tijd zal worden afgewezen.

IEF 14241

Vragen aan HvJ EU over video's op een subdomein van elektronische krant

Prejudiciële vragen aan HvJ EU, 26 juni 2014, IEF 14241, zaak C-347/14 (Tiroler Tageszeitung Online) - dossier
Mediarecht. Verzoekster exploiteert een elektronische krant (Tiroler Tageszeitung Online). Op deze website kunnen via een link naar een subdomein ook video’s worden opgeroepen, in totaal meer dan 300. Deze video’s betreffen korte filmpjes bijvoorbeeld over Lokale gebeurtenissen en evenementen, sportberichten, filmtrailers, knutselhandleidingen voor kinderen, straatinterviews over actuele onderwerpen, of door de redactie geselecteerde video’s van lezers die al dan niet verband houden met het geschrevene.

De Oostenrijkse communicatieautoriteit, KommAustria, verweerster, stelt bij besluit van 9 oktober 2012 vast dat dit subdomein een audiovisuele dienstverlening betreft die valt onder de wettelijke meldingsplicht. Zij ziet geen onderscheid met bijvoorbeeld televisieprogramma’s waarmee om hetzelfde publiek wordt geijverd als voor de video’s. Zij acht de aangeboden dienst op zichzelf staand en niet slechts als aanvulling op de aangeboden teksten. Het betreft een aparte afdeling „Video”, waarin een catalogus van programma’s in de zin van RL 2010/13 met een op zichzelf staand aanbod met als hoofddoel de levering aan het algemene publiek van programma’s ter informatie, vermaak of educatie.
Verzoekster gaat in beroep bij het competente onafhankelijke arbitrageorgaan maar dat wordt (op dezelfde gronden) afgewezen. Verzoekster gaat in beroep bij de verwijzende rechter. Zij betwist dat het hier om een zelfstandige dienst gaat, maar slechts om ondersteuning en aanvulling van haar website (de online krant). Het aanbod kan bovendien niet vergeleken worden met televisie-uitzendingen omdat het slechts om korte videofilms betreft.

Volgens de verwijzende Oostenrijkse Verwaltungsgerichtshof is het onomstreden dat verzoekster een dienst in de zin van VWEU artikelen 56 en 57 aanbiedt (mogelijkheid tot het bekijken van programma’s op verzoek). De vraag is echter of deze korte videofilms onder de definitie van programma in artikel 1, lid 1, sub b van RL 2010/13 vallen en welke betekenis moet worden toegekend aan het criterium van de vergelijkbaarheid naar vorm en inhoud met televisie-uitzendingen. Daarnaast moet worden onderzocht of het hoofddoel van het aanbieden van deze video’s in het kader van een elektronische versie van een krant los van het aanbod van de online-krant als geheel mag worden beoordeeld. Hij legt het HvJEU de volgende vragen voor:

1. Moet artikel 1, lid 1, sub b, van richtlijn 2010/13/EU van het Europees Parlement en de Raad van 10 maart 2010 betreffende de coördinatie van bepaalde wettelijke en bestuursrechtelijke bepalingen in de lidstaten inzake het aanbieden van audiovisuele mediadiensten (richtlijn audiovisuele mediadiensten) aldus worden uitgelegd dat de vorm en de inhoud van een te beoordelen dienst kunnen worden geacht vergelijkbaar te zijn met televisie-uitzendingen indien dergelijke diensten ook door televisieomroepdiensten worden aangeboden die als massamedia kunnen worden beschouwd en bestemd zijn voor ontvangst door, en een duidelijke impact kunnen hebben op, een significant deel van het publiek?
2. Moet artikel 1, lid 1, sub a-i, van richtlijn 2010/13/EU van het Europees Parlement en de Raad van 10 maart 2010 betreffende de coördinatie van bepaalde wettelijke en bestuursrechtelijke bepalingen in de lidstaten inzake het aanbieden van audiovisuele mediadiensten (richtlijn audiovisuele mediadiensten) aldus worden uitgelegd dat voor de beoordeling van het hoofddoel van een aangeboden dienst in de elektronische versies van kranten kan worden uitgegaan van een onderdeel waarin hoofdzakelijk een verzameling korte video’s ter beschikking wordt gesteld, die in andere onderdelen van de website van dit elektronische medium alleen ter aanvulling van schriftelijke bijdragen van de online-krant dienen?
IEF 14234

Deugdelijke rectificatie nodig vanwege te verhullende bewoordingen

Vzr. Rechtbank Rotterdam 10 september 2014, IEF 14234 (eiser tegen Gemeente Schiedam)
Mediarecht. Vordering van de voormalig burgemeester van de gemeente Schiedam tot rectificatie door de gemeente Schiedam toegewezen. Middels een persverklaring heeft de Gemeente helderheid willen verschaffen over het stopzetten van het wachtgeld van oud-burgemeester. Voor zover er al in de persberichten te lezen valt dat er wél erkend wordt dat er een fout is begaan, is dat op een al te verhullende wijze geschied. Er wordt met succes een deugdelijke rectificatie gevorderd.


4.11.
[eiseres 1] heeft mitsdien recht op rectificatie, op kosten van de gemeente Schiedam. De gemeente Schiedam stelt zich op het standpunt dat zij al deugdelijk heeft gerectificeerd. De voorzieningenrechter onderschrijft dit standpunt niet:
- de gemeente Schiedam schrijft dat de informatie waar zij zich baseert niet “meer” actueel was. Deze informatie is echter nooit actueel geweest. Er is nooit sprake geweest van stopzetting van de uitkering. Voorts wordt hier ook de onterechte suggestie gewekt dat wél sprake is geweest van stopzetting van de uitkering maar dat deze inmiddels is teruggedraaid. Zo deze suggestie niet bij iedere lezer wordt gewekt, dan is aannemelijk dat dit toch wel bij een relevant deel van de lezers is.
- de gemeente Schiedam schrijft ook dat het haar bleek, zulks “in afwijking van eerdere rapportage” dat van stopzetting van de uitkering geen sprake was. Er is echter nooit sprake geweest van andersluidende rapportage. Aan de gemeenschap Schiedam is nooit gerapporteerd dat de uitkering was stopgezet. Slechts de mogelijkheid van het stopzetten van de uitkering is onderwerp van het gesprek op 10 februari 2014 geweest tussen de burgemeester van Schiedam en een medewerker van Loyalis. Hier wordt de onterechte suggestie gewekt dat de gemeente Schiedam onjuiste informatie van een derde heeft ontvangen.

4.12.
Voor zover er al in de persberichten valt te lezen dat er wél erkend wordt dat er een fout is begaan, is dat op een al te verhullende wijze geschied. Zo staat er in het tweede persbericht dat daarmee wordt beoogd om meer helderheid te verschaffen. Als er al valt te lezen dat de gemeente Schiedam een fout heeft gemaakt dan is deze weggemoffeld tussen bewoordingen die deze erkenning tegenspreken. Met deze halfslachtigheid hoeft [eiseres 1] geen genoegen te nemen. Voor de gemeente Schiedam was voorzienbaar dat een aantal lezers zich op basis van de onjuiste berichtgeving van de gemeente Schiedam en / of de aandacht die deze onjuiste berichtgeving zou krijgen in de pers, ongezouten en ongefundeerde meningen zouden gaan verkondigen over de persoon van [eiseres 1] op bijvoorbeeld internetfora en/ of rechtstreeks tegen [eiseres 1].

De voorzieningenrechter
5.1.
gebiedt de gemeente Schiedam om binnen 24 uur na betekening van dit vonnis:

A) een rectificatie te plaatsen op de internetsite www.schiedam.nl, in zwarte leesbare tekst, in lettertypegrootte 12, zonder bijschrift en zonder toevoeging, en die rectificatie daar gedurende tenminste veertien dagen geplaatst te houden,
B) een persbericht te verspreiden aan dezelfde media als aan wie de persberichten van 27 juni 2014 (productie 4 bij deze dagvaarding) en 30 juni 2014 (productie 8 bij deze dagvaarding) zijn verspreid, in zwarte leesbare tekst, in lettertypegrootte 12, zonder bijschrift en zonder toevoeging en in dezelfde opmaak als voornoemde persberichten van 24 juni 2014 en 30 juni 2014,
“RECTIFICATIE ‘kwestie ex-burgemeester [eiseres 1]’
In de maand juni 2014 heeft de burgemeester van de gemeente Schiedam medegedeeld, en de gemeente Schiedam bevestigd, dat de uitkering van het wachtgeld aan oud-burgemeester [eiseres 1] [eiseres 1] is stopgezet. Voor deze stellingen bestaat echter geen steun in de feiten. Het wachtgeld waarop [eiseres 1] [eiseres 1] recht heeft is tot heden nimmer stopgezet en evenmin is gebleken dat [eiseres 1] [eiseres 1] zich niet zou hebben gehouden aan de verplichtingen die verbonden zijn aan haar recht op wachtgeld.
Voorts zijn op 27 juni 2014 en 1 juli 2014 persberichten van de gemeente Schiedam uitgebracht waarin de onjuiste indruk is gewekt dat de gemeente beschikte over informatie dat het wachtgeld was stopgezet en dat stopzetting aan de orde is geweest.
De voorzieningenrechter van de rechtbank Rotterdam heeft de gemeente Schiedam veroordeeld tot het rectificeren van deze, deels, niet onderbouwde, onduidelijke en onjuiste berichtgeving.
Hoogachtend,
de Gemeente Schiedam.’ ”

IEF 14233

Prejudiciële vragen over zendtijd sponsorlogo's bij opgedeeld beeldscherm en zwarte seconden

Prejudiciële vragen gesteld aan HvJ EU 27 juni 2014, IEF 14233, zaak C-314/14 (Sanoma en Nelonen Media)
Mediarecht. De Finse Telecomtoezichthouder (verweerster) heeft verzoekster berispt wegens overtreding van de voorschriften inzake maximaal toegestane reclamezendtijd. Het geschil gaat over de zendtijd voor het tonen van sponsorlogo’s. Verzoekster maakt gebruik van de techniek van het opgedeelde beeldscherm waarop tijdens programma-aftiteling ook reclameleaders worden getoond hetgeen volgens verweerster niet de juiste plaats is. Daarnaast moeten volgens verweerster ook de ‘zwarte seconden’ tussen de reclamespots en die tussen voorafgaand programma en reclame worden meegeteld.

Verzoekster zou dan ook de toegestane reclamezendtijd met 7 seconden per uitzenduur overtreden (toegestaan is 12 minuten per uitzenduur). Verzoekster vraagt de bestuursrechter om vernietiging van het besluit maar dat wordt afgewezen. De zaak ligt nu voor bij de verwijzende rechter. Verzoekster stelt dat het in de branche gebruikelijk is dat sponsorlogo’s ook op andere tijdstippen worden uitgezonden dan aan het begin of aan het einde van een gesponsorde uitzending of in het kader van een reclameonderbreking tijdens het programma. Daarom mag het sponsorlogo niet als reclamezendtijd worden meegerekend. Dit is onder meer ook de praktijk in Nederland. De door haar gehanteerde split-screen-techniek voldoet aan de wettelijke eisen (scheiding reclame van andere programma’s). Aan reclameleaders worden geen andere eisen gesteld dan dat het om een akoestisch of optisch middel moet gaan. De ‘zwarte seconden’ zijn geen zendtijd in de zin van RL 2010/13 en worden ook buiten Finland volgens haar niet als zodanig meegerekend. Verweerster bestrijdt dit. In ‘zwarte seconden’ kan geen programma worden uitgezonden zodat deze tot de reclametijd moeten worden gerekend. Ook in Zweden, Noorwegen en IJsland worden de „zwarte seconden” tot de reclamezendtijd gerekend. In Duitsland, Nederland, België, Litouwen en Roemenië wordt voor zover haar bekend geen gebruik van „zwarte seconden” gemaakt.

De verwijzende Finse bestuursrechter besluit het HvJ EU vragen te stellen aangezien het hem niet bekend is of het Hof al eerder een standpunt heeft ingenomen over de vraag naar het gebruik van een opgedeeld beeldscherm als reclameleader. Ook voor het al dan niet meerekenen van ‘zwarte seconden’ heeft hij nadere uitleg nodig van RL 2010/13. Hij formuleert de volgende vragen:

1. Moet artikel 19, lid 1, van richtlijn 2010/13/EU in omstandigheden als die in het hoofdgeding aldus worden uitgelegd dat dit zich ertegen dat de nationale wettelijke bepalingen zo worden uitgelegd dat de opdeling van het beeldscherm niet wordt aangemerkt als reclameleader die zorgt voor een scheiding tussen het audiovisuele programma en de televisiereclame, daarbij in aanmerking nemend dat een deel van het beeld is voorbehouden voor de programma-aftiteling en een ander deel voor de voorbeschouwing van de daaropvolgende uitzendingen op het kanaal van een omroep door middel van een programmaoverzicht, terwijl noch in het gedeelde beeldscherm nog daarna een akoestisch of optisch middel wordt uitgezonden dat uitdrukkelijk het begin van een reclame-onderbreking markeert?

2. In aanmerking genomen dat richtlijn 2010/13 naar haar aard een minimumregeling is, moet artikel 23, lid 2, van deze richtlijn dan in omstandigheden als die in het hoofdgeding aldus worden uitgelegd dat daarmee onverenigbaar is dat sponsorlogo’s die in het kader van andere gesponsorde programma’s worden uitgezonden, worden aangemerkt als „reclamespot” in de zin van artikel 23, lid 1, van de richtlijn, die voor de maximaal toegelaten reclamezendtijd moet worden meegerekend?

3. In aanmerking genomen dat richtlijn 2010/13 naar haar aard een minimumregeling is, moet het begrip „reclamespot” in artikel 23, lid 1, van deze richtlijn in samenhang met het zinsdeel „mag het aandeel [...] per klokuur niet meer dan 20 % bedragen” ter omschrijving van de maximaal toegelaten reclamezendtijd, in omstandigheden als die in het hoofdgeding aldus worden uitgelegd dat daarmee onverenigbaar is dat de „zwarte seconden” tussen afzonderlijke reclamespots en aan het einde van een reclame-onderbreking tot de reclamezendtijd worden gerekend?

 

IEF 14230

Wetsvoorstel bronbescherming journalisten naar Tweede Kamer

Mediarecht. Persbericht: Het recht van journalisten om hun bron te beschermen, wordt wettelijk vastgelegd. De regeling erkent de bijzondere positie van journalisten in het publieke debat, maar geeft geen onbeperkt verschoningsrecht. Dit blijkt uit een wetsvoorstel van minister Opstelten dat bij de Tweede Kamer is ingediend (nader rapport). In de praktijk komt het erop neer dat journalisten als getuige in een strafzaak geen vragen hoeven te beantwoorden over de identiteit van hun bron. Normaal gesproken is een getuige verplicht te antwoorden. Maar het maatschappelijk belang dat personen zich zonder vrees voor vervolging met informatie tot journalisten moeten kunnen wenden, weegt in het algemeen zwaarder.

De rechter bepaalt uiteindelijk of het beroep op bronbescherming terecht was. Er kunnen zich bijzondere omstandigheden voordoen waardoor openbaring van die bron noodzakelijk is met het oog op bijvoorbeeld de nationale veiligheid en het voorkomen en beëindigen van ernstige strafbare feiten.

Bronbescherming in strafzaken blijft niet strikt beperkt tot degenen die zich geheel beroepsmatig of alleen tegen betaling met nieuwsgaring bezighouden, maar geldt straks ook voor publicisten die schrijven over (politieke) of actuele aangelegenheden. Dit sluit aan bij het veranderende karakter van de vrije nieuwsgaring en het medialandschap in de afgelopen jaren. Het publieke debat speelt zich niet meer alleen af in kranten of op televisie en radio. In de civielrechtelijke en strafrechtelijke verantwoordelijkheid van de schrijver voor de inhoud van de publicatie komt geen verandering.

Verder is het gebruik van dwangmiddelen tegen journalisten en publicisten in een strafzaak aan striktere regels gebonden. Dit betekent dat het doorzoeken en in beslag nemen van voorwerpen en geschriften op het kantoor van bijvoorbeeld een redactie van een krant of weekblad alleen mogelijk is na toestemming en in aanwezigheid van een rechter-commissaris en niet meer op gezag van de officier van justitie.

IEF 14221

Geen gedwongen interview gevangene door journalist

Hof Den Haag 23 september 2014, IEF 14221 (Journalist tegen Staat)
Mediarecht. Vrijheid van meningsuiting van en recht op vrije nieuwsgaring met betrekking tot gevangene; art. 10 EVRM; art 40 Penitentiaire beginselenwet "Contact met de buitenwereld"; interview door gevangenisdirecteur toegestaan onder inhoudelijke beperkingen en zonder gebruik van audiovisuele media; gevangene heeft daartegen geen bezwaar gemaakt of beroep ingesteld. Civiele vordering van free lance journaliste om dit alsnog toe te laten. Gevangene wil en kan niet meewerken aan een interview waarbij hij opgelegde beperkende voorwaarden overtreedt. Het recht op vrije nieuwsgaring gaat niet zo ver dat een journalist een gevangene kan dwingen met haar te communiceren over verboden onderwerpen of onder niet toegelaten omstandigheden.


1.2
[appellante] is free lance journaliste. Zij wenst [I] te interviewen. Nadat [I] van die wens kennis had genomen, heeft hij haar naam in de p.i. op de bezoekerslijst van 10 februari 2014 laten plaatsen. Dat bezoek is niet doorgegaan, omdat aan de p.i. was gebleken dat [appellante] journaliste is en [I] niet de voor een interview benodigde toestemming van de directeur van de p.i. had gevraagd. Bij brief van 24 februari 2014 heeft de p.i. aan [I] medegedeeld dat om nader aangegeven redenen het voeren met een gesprek met een vertegenwoordiger van de media zich niet verdraagt met de belangen, genoemd in artikel 40, onder b, c en d, van de Penitentiaire beginselenwet (verder: Pbw).

1.5
[appellante] heeft bij de voorzieningenrechter gevorderd dat deze primair de Staat zal bevelen haar binnen twee dagen na betekening toegang te verlening tot de p.i. om [I] gedurende ten minste drie uur onder vier ogen te kunnen interviewen met alle middelen, waaronder video- en geluidsapparatuur, en subsidiair de Staat zal bevelen haar binnen twee dagen na betekening de mogelijkheid te bieden [I] gedurende ten minste drie uur via Skype of telefonisch te interviewen zonder dat door derden wordt meegeluisterd, met dwangsom en kostenveroordeling. De voorzieningenrechter heeft de vorderingen afgewezen op de (kort samengevatte) grond dat hij niet kan treden in de beslissing van de beroepscommissie en dat, zolang de uitslag van de procedure bij de beroepscommissie nog niet bekend is, hij geen ruimte heeft voor toewijzing van de vorderingen.

3
Het hof constateert dat de situatie sinds het vonnis van de voorzieningenrechter in eerste aanleg in zoverre is gewijzigd, dat [I] thans toestemming heeft gekregen om mee te werken aan een interview door [appellante] onder beperkende voorwaarden. Bij een oordeel van het hof ter zake van de beslissing van de directeur van de p.i. die door de beklagcommissie is vernietigd, heeft [appellante] in zoverre geen materieel belang meer.

5.
Het hof constateert voorts dat niet is gesteld of gebleken dat [I] is opgekomen tegen de aan hem door de directeur van de p.i. in zijn beslissing van 14 april 2014 opgelegde voorwaarden. Die beslissing is onherroepelijk geworden. Het hof houdt het er op dat [I] daarom niet zal willen en kunnen meewerken aan een interview waarbij hij een of meer van de aan hem opgelegde beperkende voorwaarden overtreedt. Het recht op vrije nieuwsgaring van [appellante] gaat niet zo ver dat zij [I] kan dwingen met haar te communiceren over verboden onderwerpen of onder niet toegelaten omstandigheden. Reeds op die grond is ingrijpen van het hof als voorzieningenrechter niet zinvol. Ook voor zover de grieven zouden slagen, zouden zij niet tot het door [appellante] gewenste resultaat kunnen leiden.

IEF 14175

Onrechtmatig filmen in de Media Markt

Vzr. Rechtbank Amsterdam 5 september 2014, IEF 14175 (Media Markt tegen CCCP Televisie B.V. en KRO-NCRV)
Mediarecht. Vrijheid van meningsuiting. Eigendoms- en gebruiksrecht. CCCP en KRO hebben opnames gemaakt van een ‘sociaal experiment’ waarbij een van haar presentatoren zich heeft voorgedaan als medewerker van Media Markt. Het handelen van CCCP wordt onrechtmatig geacht, mede omdat Media Markt bezwaren maakte tegen het filmen op het moment dat zij hier achter kwam. De vrijheid van meningsuiting wordt beperkt door de eigendoms- of gebruiksrechten van Media Markt van haar winkels. Een winkel is geen publieke ruimte. Het belang van Media Markt dat haar winkels, medewerkers en klanten niet ongewenst en zonder het te weten worden gefilmd en haar belang om zich naar buiten toe te presenteren zoals zij wenst, weegt in dit geval zwaarder.

4.2. De voorzieningenrechter oordeelt als volgt. De vrijheid van meningsuiting is een belangrijk grondrecht, dat – zoals CCCP terecht heeft gesteld – ook van toepassing is op een amusementsprogramma. Dit recht is echter niet onbeperkt, maar vindt haar begrenzing voor zover rechten van anderen in het geding zijn. In dit geval is dat het eigendoms- of gebruiksrecht van Media Markt van haar winkels. Anders dan CCCP heeft aangevoerd is de voorzieningenrechter van oordeel dat een winkel geen publieke ruimte is. Dat eenieder in beginsel de winkel binnen kan lopen maakt niet dat sprake is van een openbare ruimte. Een winkeleigenaar heeft het recht voorwaarden te stellen aan het gedrag van klanten die haar winkel betreden. Zeer gebruikelijk is bijvoorbeeld dat er in winkels geen etenswaren of drank mag worden genuttigd en ook komt het regelmatig voor dat grote tassen moeten worden ingeleverd bij de ingang. Ook Media Markt stelt voorwaarden aan het betreden van haar winkels. Zij maakt die voorwaarden (huisregels) bekend door middel van verschillende borden bij de ingang, en door middel van een aantal pictogrammen van verboden die in de winkel gelden. De vraag of het verbod op filmen en fotograferen op 29 juli 2014 reeds was opgenomen in de huisregels kan in het midden blijven, nu in ieder geval aannemelijk is dat het pictogram van de camera met streep erdoor op 29 juli 2014 reeds op de deur was bevestigd. [presentator 1] heeft ter zitting verklaard dat hij het pictogram niet heeft gezien, maar dat hij er ook niet op heeft gelet toen hij de winkel binnenging. Van belang is dat het verbod op camera’s voor CCCP (vooraf) kenbaar had kunnen zijn. Ook had CCCP kunnen verwachten dat Media Markt er bezwaar tegen zou hebben dat iemand zich ten onrechte voordoet als een van haar medewerkers en dat haar klanten (met een verborgen camera) worden gefilmd. Bovendien heeft Media Markt in ieder geval toen zij erachter kwam dat er door CCCP werd gefilmd haar bezwaren daartegen kenbaar gemaakt, zodat voor CCCP in ieder geval vanaf dat moment duidelijk is dat Media Markt het maken van cameraopnamen niet toestond in haar winkel. Daarmee wordt het handelen van CCCP naar het oordeel van de voorzieningenrechter voorshands in civielrechtelijke zin onrechtmatig geacht jegens Media Markt. Een wettelijke basis voor de beperking van de uitingsvrijheid (als bedoeld in 4.1) is daarmee gegeven. De vraag of er een strafrechtelijk verwijt aan CCCP kan worden gemaakt behoeft geen beantwoording.

4.3. CCCP heeft Media Markt niet (vooraf) om toestemming gevraagd voor het maken van opnamen, en heeft ervoor gekozen om ‘gewoon’ te gaan filmen, daarbij Media Markt voor een voldongen feit plaatsend. De opnamen zijn immers al gemaakt en CCCP beroept zich op haar grondrecht van vrije meningsuiting en op het verbod op voorafgaande toetsing, stellende dat Media Markt maar achteraf in een procedure moet laten beoordelen of het maken van de opnamen onrechtmatig was of niet. CCCP plaatst zichzelf door de eigendoms- en gebruiksrechten van Media Markt eenvoudigweg te negeren op een voorsprong. De voorzieningenrechter acht het niet gerechtvaardigd dat de vrijheid van meningsuiting in dit geval voorgaat op het eigendoms- of gebruiksrecht van Media Markt. Daarbij speelt een rol het belang van Media Markt dat haar winkels, medewerkers en klanten niet ongewenst en zonder het te weten worden gefilmd en haar belang om zich naar buiten toe te presenteren zoals zij wenst, tegenover het naar het oordeel van de voorzieningenrechter beperkte belang van CCCP bij het uitvoeren van een amusant sociaal experiment. Tevens speelt een rol – in het kader van het noodzakelijkheidsvereiste en de proportionaliteitstoets – dat CCCP haar ‘mening’ op vele andere manieren kenbaar kan maken. Zij had voor haar experiment in de eerste plaats toestemming kunnen vragen aan Media Markt maar zij had ook een andere winkel of plaats kunnen uitkiezen voor haar experiment, zoals zij ook heeft gedaan. Media Markt heeft echter geen andere mogelijkheid om schendingen van haar eigendoms- of gebruiksrecht tegen te gaan dan de manier waarop zij dat nu doet en op 29 juli 2014 heeft gedaan, namelijk door het plaatsen van borden met huisregels en door het inschakelen van beveiligingsmedewerkers in het geval van geconstateerde overtredingen. Het gevorderde verbod op uitzending is in de gegeven omstandigheden dan ook geen disproportionele maatregel en zal daarom worden toegewezen.
IEF 14162

De gestolen naaktfoto’s van Kate Upton, Jennifer Lawrence en tientallen anderen

J. van Groenendaal, De gestolen naaktfoto’s van Kate Upton, Jennifer Lawrence en tientallen anderen, IEF 14162
Bijdrage ingezonden door Jurian van Groenendaal, Boekx Advocaten.
Het is even schrikken voor een flink aantal actrices, popsterren en modellen. Een hacker heeft toegang gekregen tot hun iCloud account met daarop persoonlijke foto’s en filmpjes. In deze cloud worden - in beginsel automatisch - kopieën opgeslagen van beelden die met Apple-apparaten zijn gemaakt. En de celebs houden er nogal wat naaktfoto’s en pikante video’s op na. Van onder meer model Kate Upton en actrice Jennifer Lawrence werd dit soort materiaal online gezet. Sommigen ontkenden de authenticiteit van de beelden, maar andere gaven toe dat het om echte foto’s gaat. En er zou nog veel meer gepubliceerd worden. Een lijst met tientallen bekende vrouwen werd gepubliceerd op internetforum 4Chan, waar de hackers hun buit presenteerden.

Voyeurisme
Een schrale troost voor de vrouwen is dat het civielrechtelijk een makkelijke zaak wordt. Het publiceren van foto’s, in de beslotenheid van een privéomgeving genomen, schendt de persoonlijke levenssfeer evident. Al helemaal wanneer er naakt of erotiek in beeld is. Alhoewel het publiek op zichzelf wel informatie mag ontvangen over het privéleven van celebrities, wordt er een grens overschreden wanneer de publicatie niet bijdraagt aan een publiek debat. In de Von Hannover I en II uitspraken heeft het Europese Hof voor de Rechten van de Mens (“EHRM”) het publieke debat als essentieel criterium aangemerkt in de belangenafweging van grondrechten.1 Het grondrecht op bescherming van de persoonlijke levenssfeer aan de ene kant en het grondrecht op vrijheid van meningsuiting aan de andere kant. In de Von Hannover II uitspraak is bovendien overwogen dat het louter bevredigen van nieuwsgierigheid geen zwaarwegend belang is. Het gaat natuurlijk om puur voyeurisme wanneer naaktfoto’s worden gestolen en gedeeld. De manier waarop de foto’s zijn verkregen speelt ook een relevante rol. Het is alsof een inbreker door je onderbroekenla gaat, maar dan voor het oog van de hele wereld. Een belangenafweging door de rechter dient onder deze omstandigheden in het voordeel van de celebrities uit te vallen.

Axel Springer en Naomi Campbell
Het openbaar maken van deze naaktfoto’s is in die zin heel anders dan de zaak over een Duitse acteur door Axel Springer.2 De acteur werd voor bezit van cocaïne gearresteerd op een openbaar festival. Dat vond hij ook tot zijn loutere privésfeer behoren. Een dagblad publiceerde over het voorval met de volledige naam van de acteur en zijn foto. Dat was volgens het EHRM toelaatbaar. Zijn bekendheid bij het publiek, de betrouwbaarheid van de feiten (een openbaar aanklager had het voorval bevestigd) en een drugsverleden speelden in de belangenafweging een rol. Naast het feit dat bekende personen ook een voorbeeldfunctie bezitten voor het publiek. Een soortgelijke zaak betrof supermodel Naomi Campbell die werd gefotografeerd buiten een afkickkliniek.3 Het publiceren van de foto’s ging echter te ver volgens het EHRM. Al was het op zichzelf gerechtvaardigd om over het feit dat zij onder behandeling was te berichten. In het oordeel speelde mee dat de met telelens genomen foto’s een negatief effect op haar behandeling zouden kunnen hebben, en ook niets wezenlijks bijdroegen aan de berichtgeving.

Strafbaar
Het stelen van beeldmateriaal uit de cloud en het openbaar maken van dat materiaal heeft ook zeker strafrechtelijke gevolgen. Computervredebreuk, het omzeilen van een beveiliging en het binnendringen van een computer, is een strafbaar feit. Daarvoor zullen de autoriteiten de hackers van de cloud van de celebrities moeten zien te vervolgen. Maar ook al wordt in deze opinie het woord “stelen” herhaaldelijk gebruikt, van diefstal in de zin van het Wetboek van Strafrecht is geen sprake. Dat is relevant voor iedereen die de foto’s overneemt en openbaar maakt. Zij lopen anders het risico zelf vervolgd te worden voor heling. Volgens de Hoge Raad is diefstal van virtuele items uit een game weliswaar te kwalificeren als diefstal, maar daar ging het om virtuele spullen waarover de eigenaar feitelijk de beschikkingsmacht verloor.4 Dat is bij de foto’s niet het geval. Wel kan het openbaar maken van beeldmateriaal waarvan de verkrijger weet dat het door een misdrijf is verkregen, onrechtmatig zijn.5 SBS mocht geen beelden uitzenden van de gestolen digitale camera van (toen nog) prinses Máxima.

Manon Thomas
In Nederland hebben we de zaak Manon Thomas gehad. Naaktfoto’s en een filmpje van Thomas werden gestolen door haar buurman, die toegang had gekregen tot haar computer. Die foto’s werden gedeeld via MSN aan een klein groepje personen en het filmpje werd op Youtube gezet. De strafrechtelijke veroordeling door rechtbank en gerechtshof voor inbreuk op het auteursrecht, werd door de Hoge Raad gecasseerd wegens een vormfout.6 De primair ten laste gelegde computervredebreuk en belediging konden niet bewezen worden. Voor de ad informandum aan de dagvaarding toegevoegde feiten met betrekking tot inbreuk op het auteursrecht, had een nieuwe dagvaarding gemaakt moeten worden. Dat was niet gebeurd waardoor het OM niet ontvankelijk werd verklaard. Wel was Thomas toen al succesvol in het verwijderen van de foto’s en het filmpje van internet. Naast de strafrechtelijke relevantie van het auteursrecht in deze zaak, in de praktijk zeldzaam, kon zij het ook gebruiken voor civielrechtelijke vorderingen tot verwijdering natuurlijk.

Secundaire openbaarmakers
Of de hackers ooit gevonden en vervolgd worden valt zeer te betwijfelen. Wat wel gaat gebeuren is dat er een leger advocaten achter alle websites aangaat die de foto’s hebben overgenomen en openbaar (blijven) maken. Dat geldt natuurlijk ook voor Nederlandse partijen die inhaken op het verspreiden van de foto’s. Zij lopen een risico. Al is het de vraag of de foto’s werkelijk van het internet af te halen zijn. In geval van bekende persoonlijkheden gaat het verspreiden van “verboden” beeldmateriaal zo snel dat het niet meer in te dammen is. Het Britse koningshuis ondernam geen actie tegen foto’s van prins Harry die zich naakt in een hotelkamer in Las Vegas vermaakte met een onbekende dame. Wel werd er een procedure gestart tegen openbaarmaking van foto’s van Kate Middleton die topless aan het zonnen was in de tuin van een vakantiehuis. De Franse rechter verbood publicatie van de foto’s maar deze waren inmiddels al zo ver verspreid dat daar geen actie meer tegen werd genomen. Om praktische redenen hoogstwaarschijnlijk. Het aanspreken van honderden partijen in talloze jurisdicties is geen makkelijke klus.

1 EHRM 7 februari 2012, ECLI:NL:XX:2012:BW0603 (Von Hannover II), EHRM 24 september 2004, zaak 59320/00 (Von Hannover I)
2 EHRM 7 februari 2012, zaak 39954/08, (Springer / Duitsland)
3 EHRM 18 januari 2011, zaak 39401/04, (MGN Limited / Verenigd Koninkrijk)
4 HR 31 januari 2012, ECLI:NL:HR:2012:BQ9251 (Runescape)
5 Rb. Amsterdam, 20 april 2005, ECLI:NL:RBAMS:2005:AT4199 (digitale camera Máxima)
6 HR 20 maart 2012, ECLI:NL:HR:2012:BU8695 (Manon Thomas)

mr. Jurian van Groenendaal is advocaat media en intellectuele eigendom bij Boekx Advocaten in Amsterdam.

IEF 14145

Blogspot met een andere TLD niet te bereiken

Vzr. Rechtbank Oost-Brabant 15 juli 2014, IEF 14145 (Google tegen X)
Uitspraak ingezonden door Remy Chavannes, Brinkhof. Executievonnis. Zie het onderliggende vonnis. Google vordert succesvol het verbod van executiemaatregelen. Nu het vonnis met inachtneming van artikel 55 jo. 54 lid 4 Rv en het Haags Betekeningsverdrag niet is betekend, zijn er geen dwangsommen verbeurd. De voorzieningenrechter voegt toe dat Google inmiddels wel aan de veroordelingen voldoet. Dat twee blogs nog wel toegankelijk zijn via een ander (buitenlands) TLD doet niet af aan het feit dat de twee specifieke (.nl-)adressen waarop het eerdere dictum doelt, verwijderd zijn.

Anders is het wanneer het mogelijk is om via een link op de Nederlandse pagina op de buitenlandse blogspot-versie van een pagina te komen waarvan de inhoud kennelijk onrechtmatig is (geoordeeld) jegens X. Google heeft niet eerder een verwijderingsverzoek ontvangen via het daarvoor bestemde webformulier, waardoor deze vordering tot verwijdering in dit kort geding te voorbarig is. Op toekomstige verzoeken van X, mits ingediend via webformulier, dient Google binnen een maand gemotiveerd te reageren.

6.5. Google heeft (...) uitvoerig gemotiveerd dat internetgebruikers die vanuit Nederland een zoekopdracht uitvoeren die een zoekresultaat op het blogspot.com-domein oplevert, automatisch worden doorgeleid naar dezelfde pagain op het blogspot.nl-domein. Volgens Google kan Blogspot alleen worden bereikt op een buitenlandse TLD door internetgebruikers die de zoekopdracht uitvoeren vanuit het betreffende land of indien de gebruiker handmatig het volledige adres van de pagina intoetst. De voorzieningenrechter heeft geen aanleiding aan te nemen dat de stellingen van Google in dit opzicht onjuist zijn. Uitgaande van de juistheid van deze stellingen betekent een en ander dat de kans zeer klein moet worden geacht dat een willekeurige internetgebruiker in Nederland via Google op een blog met een buitenlands TLD uit komt en op deze manier kennis neemt van onrechtmatige berichtgeving met betrekking tot X.
Dit leidt tot de conclusie dat X moet worden geacht onvoldoende belang te hebben bij zijn vordering. Ook indien het belang van X meer aannemelijk was geweest had dit hem voor wat betreft deze kort gedingprocedure weinig opgeleverd, omdat de Nederlandse kort gedingrechter onbevoegd is een oordeel te vellen over de rechtmatigheid van blogs die onder het TLD van een ander land worden bereikt. Een dergelijke kwestie valt onder de rechtsmacht van de (desbetreffende) buitenlandse rechter.

6.4. Anders zijn de gevallen waarin het mogelijk is om via een link op de Nederlandse pagina op de buitenlandse blogspot-versie van een pagina te komen waarvan de inhoud kennelijk onrechtmatig is (geoordeeld) jegens X. In deze gevallen dient geoordeelt te worden dat die Nederlandse pagina vanwege de link onrechtmatig is en moet worden verwijderd. Google heeft dit ook erkend en heeft gesteld dat zij bepaalde 'blogspot.nl'-pagina;s om die reden verwijderd heeft.
IEF 14144

Onrechtmatige content over dood van neefje

Vzr. Rechtbank Midden-Nederland 8 mei 2014, IEF 14144 (Dood van neefje)
Vordering tot verwijdering van onrechtmatige content website over de dood van een minderjarige neef van eiser. Eiser heeft gedaagden diverse malen aangeschreven met het verzoek ‘de onrechtmatige content’ van de Website te verwijderen alsmede tot het verstrekken van IP-adressen van de diverse posters op de Website. Vordering wordt toegewezen.

4.9. Gelet op ontoelaatbaar geachte uitingen over [eiser] op de Website, de onderlinge samenhang tussen de uitingen en het totaalbeeld dat door de diverse uitingen op de Website over [eiser] wordt gecreëerd, is de voorzieningenrechter van oordeel dat de content van de website over de dood van [minderjarige] -voor zover de uitingen [eiser] betreffen - verwijderd dient te worden, dan wel verwijderd dient te blijven. Daarbij gaat het ook om verwijzingen als SVTET of CO. Onvoldoende is gebleken dat de lezer met deze vermeldingen, voor zover ook daadwerkelijk reeds gebruikt, niet kan begrijpen dat naar [eiser] wordt verwezen. Het onder 3.1 onder a. en b. gevorderde is dan ook in na te melden zin toewijsbaar.