IEF 22012
26 april 2024
Uitspraak

Schending geheimhoudingsovereenkomst leidt ongeldige octrooirechten

 
IEF 22013
26 april 2024
Uitspraak

Hof: octrooi van Galenicum nietig wegens gebrek aan inventiviteit

 
IEF 22014
25 april 2024
Uitspraak

Modeontwerpster kan merkgebruik verbieden op grond van niet-ingeschreven pseudoniem

 
IEF 13754

Ook de foto op conceptwebsite op een subdomein maakt inbreuk

Ktr. Rechtbank Limburg 9 april 2014, zaaknr. 2308502 (Goudzwaard tegen Syzygy Interactive)
Uitspraak ingezonden door Daniëlle Beentjes, I-ee. Auteursrecht foto. Inbreuk. Dat er sprake is van een werk (foto van drie garnalen) is in een andere procedure vastgesteld [IEF 13470] evenals de inbreuk daarop. Goudzwaard is professioneel fotograaf die zijn foto´s door middel van zijn eenmanszaak Obscura Fotografie exploiteert. Zonder toestemming is op een subdomein van de website syzygymedia.nl deze foto gepubliceerd. De rechtbank oordeelt dat aan de inbreuk niet afdoet dat slechts enkelen deze foto zouden hebben gezien, het slechts korte tijd online zou hebben gestaan en het gegeven dat de website in een conceptfase zat.

Verder komt het de rechter niet onbillijk voor dat Goudzwaard zijn vordering met factor 2 heeft verhoogd, ondanks een op de Algemene Voorwaarden van de Fotografenfederatie gebaseerde inbreukvergoeding van ten minste driemaal de gebruikelijke licentievergoeding.

3.1.1. [..] heeft aldus de foto voor het publiek toegankelijk gemaakt en daarmee inbreuk gemaakt op het op die foto rustende auteursrecht van Goudzwaard. De omstandigheid dat slechts enkelen deze foto zouden hebben gezien, de foto slechts korte tijd online zou hebben gestaan en het gegeven dat de website in een conceptfase zat, doet aan die inbreuk niet af.[..]

3.4. Volgens Goudzwaard lijdt hij schade vanwege gederfde licentieovereenkomsten. De gederfde licentievergoeding bedraagt minimaal € 1.000,00. Alhoewel de werkelijke schade volgens Goudzwaard veel hoger is, beperkt hij zijn vordering tot dit bedrag. Voor de onderbouwing van de hoogte van zijn schadevergoeding heeft hij verwezen naar de Algemene Voorwaarden van de Fotografenfederatie d.d. oktober 2011 (overgelegd als productie 7) en de Richtprijzen Nederlandse Vakfotografie [..]. De door Goudzwaard gevorderde schadevergoeding is naar de mening van [..] exorbitant hoog. Volgens [..] behoren de richtprijzen van de Stichting Foto Anoniem, die een stuk lager zijn dan de Richtprijzen Nederlandse Vakfotografie 2012, te worden gehanteerd.

3.4.4. [..] Alhoewel er inderdaad geen contractuele relatie bestaat tussen [..] en Goudzwaard, is het aanvaardbaar om aansluiting te zoeken bij genoemde richtprijzen. Op die manier kan immers op objectieve wijze de schade die Goudzwaard stelt te hebben geleden worden berekend. Ofschoon op grond van artikel 17.2 Algemene Voorwaarden van de Fotografenfederatie d.d. oktober 2011 aan de fotograaf bij een inbreuk op een auteursrecht een vergoeding kan toekomen van ten minste driemaal de daartoe gebruikelijke licentievergoeding, heeft Goudzwaard zijn vordering met factor 2 verhoogd. Dat komt de kantonrechter niet onbillijk voor. Nu Goudzwaard de door hem geleden schade wegens gederfde licentievergoedingen in voldoende mate heeft geobjectiveerd, behoort het bedrag van € 1.000,00 van schadevergoeding te worden toegewezen.
IEF 13752

Geen octrooiinbreuk nu van gekoeld, stromend water geen sprake is

Rechtbank Den Haag 2 april 2014, IEF 13752, HA ZA 13-571 (Topkip tegen Storteboom Fresh c.s.)
Octrooirecht. Topkip ontwikkelt en verhandelt inrichtingen voor pluimveeslachterijen en is houdster van EP 426 voor een 'Method for cooling slaughtered poultry'. Het octrooi van Marel Stork behoort voor EP 426 tot de stand van de techniek en heeft betrekking op ‘Poultry cooling method and apparatus’. Storteboom en 2 Sisters exploiteren pluimveeslachterijen en gebruiken door Marel Stork geleverde 'ImmersionChill' koelinrichting. Topkip vordert verbod op inbreuk op EP 426. De rechtbank oordeelt dat van gekoeld, stromend water geen sprake is. De rechtbank deelt de opvatting niet dat het octrooi niet een voortdurende tegengestelde waterstroom vereist. Zodra deze waterstroom wegvalt, maakt de werkwijze op dat moment geen inbreuk op het octrooi. Alle vorderingen worden afgewezen.

4.8.2. Dat de watertoevoer een rol van betekenis speelt kan niet worden aangenomen nu niet blijkt dat op de door Topkip beschreven wijze via de waterinlaat en de overloop gebruikt water in de bak wordt toegevoerd en afgevoerd en tegelijkertijd via de watertoevoer vers water in de bak wordt toegevoerd. Ook blijkt niet dat dit zou resulteren in een stroming van enige praktische betekenis in de lengterichting van de koelbak. Van gekoeld, stromend water, zoals kenmerk C van conclusie 1 van EP 426 is dan ook geen sprake.

4.8.3. In de door Topkip beschreven omstandigheden is geen sprake van een transportrichting van het pluimvee tegengesteld aan de stromingsrichting van het water omdat het uiteraard gaat om de transportrichting van het pluimvee in het water, niet de richting waarin het pluimvee beweegt bij transport van de ene koelbak naar de andere. De transportrichting in het water is niet tegengesteld maar staat haaks op de door Topkip bedoelde stromingsrichting van het water.

4.8.4. Topkip meent tot slot kennelijk dat het octrooi niet een voortdurende tegengestelde waterstroom vereist. De rechtbank deelt die opvatting niet. Zodra deze waterstroom wegvalt, maakt de werkwijze op dat moment geen inbreuk op het octrooi. Daarentegen is nog niet zonder meer sprake van inbreuk wanneer kortstondig een tegenovergestelde waterstroom in stand wordt gehouden. In die situatie is pas sprake van inbreuk indien, zoals de gemiddelde vakman ook zal begrijpen en kenmerk E vereist, deze waterstroom van voldoende betekenis is om rond en door het pluimvee te stromen en aldus bij te dragen aan de koeling van het pluimvee. Dat zich deze laatste situatie bij toepassing van de ImmersionChill voordoet, blijkt al evenmin.

4.9. Al gezien het voorgaande en nu niet is aangevoerd dat de gestelde inbreuk op de buitenlandse delen van EP 426 volgens het relevante buitenlandse recht anders zou moeten worden beoordeeld (hetgeen gezien artikel 69 EOV en het daarbij behorende protocol inzake de uitleg ook weinig voor de hand ligt), dienen de inbreukvorderingen – en in het kielzog daarvan de nevenvorderingen, waaronder het verbod om reclame te maken voor de ‘ImmersionChill’ – in conventie te worden afgewezen.

Lees de uitspraak hier:
HA ZA 13-571 (pdf)
ECLI:NL:RBDHA:2014:6992 (link)

IEF 13751

Concurrentiebeding kan niet worden bewezen

Vzr. Rechtbank Overijssel 5 maart 2014, ECLI:NL:RBOVE:2014:1142 (Slaapboulevard c.s. tegen [A] c.s.)
Als randvermelding. Geen onrechtmatige concurrentie. In dit geding is de vraag aan de orde of [A] c.s. de exploitatie van haar onderneming moet staken, omdat zij daarmee wanprestatie jegens Slaapboulevard c.s. pleegt. De vraag is of bij overeenkomst is afgesproken dat [A] c.s. pas zelfstandig in de beddenbranche verder mag als alle banden tussen partijen zijn verbroken. Daarop kan beoordeeld worden of sprake is van onrechtmatige concurrentie. De rechtbank oordeelt dat geen overeenkomst tot stand is gekomen, omdat de mondelinge afspraken niet geloofwaardig zijn. [A] sr. en [A] jr. zijn derhalve niet gebonden aan een concurrentiebeding. Hierdoor staat concurrentie vrij. Alle vorderingen worden afgewezen.

4.2. In dit geding is allereerst de vraag aan de orde of [A] c.s. de exploitatie van haar onderneming moet staken, omdat zij daarmee wanprestatie jegens Slaapboulevard c.s. pleegt. Ter beantwoording van deze vraag dient te worden beoordeeld of aannemelijk is dat partijen op 21 augustus 2013 de door Slaapboulevard c.s. gestelde overeenkomst hebben gesloten, waarbij is afgesproken dat [A] c.s. pas zelfstandig in de beddenbranche verder mag als alle (financiële en juridische) banden tussen partijen zijn verbroken. Niet in geschil is dat er die dag een bespreking heeft plaatsgevonden tussen [C] en [A] jr., maar [A] c.s. heeft gemotiveerd betwist dat partijen tijdens dat gesprek tot overeenstemming zijn gekomen. Naar het oordeel van de voorzieningenrechter vormt hetgeen door Slaapboulevard c.s. naar voren is gebracht geen duidelijke aanwijzing dat de gestelde mondelinge overeenkomst tot stand is gekomen. Slaapboulevard c.s. heeft weliswaar gewezen op een door een notaris opgestelde concept-akte, waarin wordt verwezen naar een mondelinge overeenkomst, maar deze concept-akte is op verzoek van Slaapboulevard c.s. opgesteld. Ook is door [A] c.s. bestreden dat [A] jr. door het inleveren van zijn telefoon op 22 augustus 2013 een uitvoeringshandeling heeft verricht. Volgens [A] c.s. heeft [C] de telefoon van [A] jr. afgepakt, hetgeen ook zou blijken uit het feit dat hij nog vakantiefoto’s op zijn telefoon had staan. Bovendien heeft [A] c.s. naar voren gebracht dat [A] jr. niet bevoegd was om anderen dan zichzelf te binden. Ook dat maakt de gestelde overeenkomst, waarin onder meer vorderingen van Helu op Slaapboulevard zouden zijn prijsgegeven, ongeloofwaardig.

4.7. De voorzieningenrechter overweegt dat, nu het voorshands ervoor moet worden gehouden dat op 21 augustus 2013 geen overeenkomst tot stand is gekomen, [A] sr. en [A] jr. niet zijn gebonden aan een relatie- of concurrentiebeding. Hierdoor staat het hun in beginsel vrij om met Slaapboulevard c.s. te concurreren, waarbij de mogelijkheid voor hen openstaat zich als zelfstandige concurrent van Slaapboulevard c.s. te vestigen, dan wel bij een concurrent in loondienst te treden. Gelet hierop kan het standpunt van Slaapboulevard c.s. dat [A] sr. enkel in loondienst actief mag zijn in de beddenbranche en niet als zelfstandig ondernemer, niet worden gevolgd.

Voorts wordt overwogen dat niet aannemelijk is geworden dat dat [A] c.s. al geruime tijd uit is op het faillissement van Slaapboulevard c.s. Hiertoe is van belang dat [A] jr. in zijn e-mail van 13 augustus 2013 nog uitgebreid is ingegaan op de toekomst van Slaapboulevard c.s. en een faillissement van Slaapboulevard c.s. slechts als (laatste) mogelijkheid is genoemd.

Naar het oordeel van de voorzieningenrechter kunnen de overige door Slaapboulevard c.s. aangedragen omstandigheden niet tot de conclusie leiden dat sprake is van onrechtmatige concurrentie. Gezien de gemotiveerde betwisting door [A] c.s. is nadere bewijsvoering hierover nodig, waarvoor in kort geding geen plaats is.

IEF 13750

Tenuitvoerlegging betekent geen dubbele vergoeding

Rechtbank Den Haag 9 april 2014, IEF 13750 (Basic Supply Group tegen Chamtor)
Als randvermelding.
Procesrecht. Schadevergoeding. Gebruik klantbestand. Chamtor vordert de tenuitvoerlegging van de veroordeling van Chamtor tot betaling van schadevergoeding [zie IEF 10899]. Volgens Chamtor zou door betaling van het door BSG gevorderde bedrag een dubbele vergoeding van geleden schade plaatsvinden, omdat ook CBV is veroordeeld tot vergoeding van dezelfde schade. BSG stelt, onbestreden, dat CBV geen schadevergoeding aan BSG heeft betaald en daarvoor ook geen verhaal biedt. Er is daarom geen sprake van dubbele vergoeding zoals Chamtor stelt.

4.10. Volgens Chamtor zou door betaling van dit door BSG gevorderde bedrag dubbele vergoeding van geleden schade plaatsvinden, omdat ook CBV is veroordeeld tot vergoeding van dezelfde schade. Bij gelegenheid van de comparitie van partijen heeft BSG echter onbestreden gesteld dat CBV geen schade aan BSG heeft vergoed en daarvoor ook geen verhaal biedt. Er kan daarom geen sprake zijn van dubbele vergoeding als bedoeld door Chamtor, daargelaten dat de veroordeling van Chamtor in de hoofdprocedure geen hoofdelijke is.

4.11. Chamtor zal dan ook worden veroordeeld tot betaling van een bedrag van € 1.048.139,03 aan BSG, vermeerderd met de wettelijke rente over dat bedrag met ingang van 1 oktober 2012.

Schade door het beleveren van klanten van BSG (gebruik klantenbestand)
4.17. Nu BSG met voorgaande omstandigheden geen rekening heeft gehouden in haar onderbouwing van de gestelde schade maar uitgaat van onrealistische veronderstellingen, heeft zij onvoldoende onderbouwd gesteld dat zij voor de periode vanaf 1 juli 2006 schade heeft geleden door het vanaf 1 juli 2004 door Chamtor beleveren van haar klanten. Dit brengt mee dat de rechtbank niet toekomt aan de door BSG subsidiair (schattenderwijs volgens artikel 6:97 BW) en meer subsidiair (op grond van artikel 6:104 BW) voorgestelde wijze van schadeberekening, nu ook daar allereerst voor nodig is dat voldoende onderbouwd is gesteld dat schade is geleden. De rechtbank zal de vordering tot vergoeding van schade ten gevolge van het beleveren van klanten van BSG en het gebruik van het klantenbestand van BSG dan ook afwijzen.

Lees de uitspraak:
HA ZA 12-1409 (afschrift)
ECLI:NL:RBDHA:2014:5283 (link)

IEF 13749

Conclusie A-G: Hof kan Rubik geen alleenrecht toekennen op verwerken van zes kleuren als zodanig

Conclusie A-G HR 11 april 2014, IEF 13749 (Rubik tegen Beckx Trading)
rubik completo Uitspraak ingezonden door Tobias Cohen Jehoram en Vivien Rörsch, De Brauw Blackstone Westbroek. Zie aanhangige bodemprocedure IEF 13314. Volgens de advocaat-generaal past het hof [IEF 11805] werktoets juist toe door te oordelen dat de keuze van de kubus technisch functioneel bepaald is en dat er geen sprake is van een creatieve keuze. De advocaat-generaal concludeert tot vernietiging van het arrest onder andere omdat het hof heeft nagelaten de visuele kleurstelling van de kubus te beoordelen. Kostenveroordeling in cassatie. Uit de conclusie:

2.31. In elk geval is mij niet duidelijk geworden of het hof het concrete ontwerp van de kleurenvariant heeft beoordeeld en EOKPS/EIS heeft bevonden dan wel dat het hof toch in de kern auteursrecht heeft verleend aan de 'vrije' keuze om zes verschillende kleuren te gebruiken. (...)
2.32 Volgens het onderdeel laat het hof ten onrechte na de visuele kleurstelling van Rubik's kubus te beoordelen, ook nu in de gedingstukken een (voldoende) duidelijke afbeelding van de kleurstelling van Rubik's kubus ontbreekt. Daarmee is het oordeel in rov. 4.14 dat sprake is van een gelijkende totaalindruk onjuist, althans onbegrijpelijk.
2.33 (...) Enige onduidelijkheden over het dictum en de reikwijdte van de bescherming die aan 'de kleurenvariant' is toegekend ,is evenwel mogelijk zonder dat dit tot cassatie hoeft te leiden. Ik meen dat het hof hier teveel onduidelijkheden heeft laten bestaan, zodat de klachten van het onderdeel gegrond zijn.

Lees de conclusie:
IEF 13749 (pdf)
IEF 13749 (html)

IEF 13748

Blurren van documentairebeelden komt zelfbeschikkingsrecht onvoldoende tegemoet

Vzr. Rechtbank Amsterdam 10 april 2014, ECLI:NL:RBAMS:2014:1817 (Zombie: the Resurrection of Tim Zom)
Mediarecht. Portretrecht. Producent Hazazah Pictures moet de beelden van een geweldincident waarbij een Rotterdams stel als willekeurige voorbijganger tegen haar wil betrokken is geraakt en waarvan zonder haar toestemming beeldopnamen zijn gemaakt uit de documentaire “Zombie: the Resurrection of Tim Zom” halen. Van een herkenbaar portret is geen sprake en associatie is onvoldoende voor een beroep op 21 Aw. Het belang op eerbiediging van de persoonlijke levenssfeer van het stel en hun zelfbeschikkingsrecht weegt zwaarder dan het recht van Hazazah op vrijheid van meningsuiting. Met het blurren van de gewraakte beelden is Hazazah volgens de voorzieningenrechter onvoldoende tegemoet gekomen aan de belangen van het stel.

4.7. [eiseres] verzet zich bovendien op grond van artikel 21 Aw tegen de publicatie van een niet met haar toestemming vervaardigd portret. Voor de beoordeling van deze stelling is van belang dat het in deze procedure gaat om het fragment zoals dat thans in de documentaire is opgenomen en niet om het oorspronkelijke fragment. Hazazah c.s. heeft [eiseres] daarin (in vergaande mate) geblurd. Naar het oordeel van de voorzieningenrechter is [eiseres] hierdoor niet langer herkenbaar en is geen sprake van een portret in de zin van artikel 21 Aw. [eiseres] kan zich om die reden dan ook niet op haar portretrecht beroepen: associatie is niet genoeg.

4.10. De voorzieningenrechter overweegt in het kader van de te maken belangenafweging als volgt. [eiseres] is als volstrekt willekeurige voorbijganger tegen haar wil betrokken geraakt bij een geweldincident, waarbij zowel [eiser 1] als [eiser 2] zijn geslagen. Het behoeft geen betoog dat dit incident grote impact heeft gehad op [eiseres] Van het incident zijn – zonder toestemming van [eiseres] – beeldopnamen gemaakt. [eiseres] heeft hierop geen enkele invloed gehad en hoefde ook niet te verwachten dat zij tijdens een wandeling en op weg naar familiebezoek zou worden gefilmd. Hazazah c.s. heeft nagelaten omzichtig met de betreffende beeldopnamen om te gaan. Zij stelt de beelden van een derde te hebben ontvangen maar geen navraag te hebben gedaan naar wat er aan de hand was en hoe het met de personen die werden geslagen is afgelopen. [gedaagde 2] heeft ter zitting verklaard dat er op geen enkele andere beeldopname waarover hij beschikte een dergelijk gewelddadig incident voorkwam. Het had op de weg van Hazazah c.s. gelegen om zich vooraf te vergewissen wat er die zondagmiddag precies is gebeurd. Zij had zich moeten realiseren dat het hier hoogstwaarschijnlijk om een werkelijke gebeurtenis met onbekende personen ging en niet om een in scène gezette actie. Door de opnamen – ongeblurd – in de documentaire op te nemen en deze te vertonen op het Rotterdams filmfestival, in de woonplaats van [eiseres], heeft Hazazah c.s. reeds onzorgvuldig jegens [eiseres] gehandeld. Ook heeft zij de gehele documentaire ter beschikking van Pauw en Witteman gesteld zonder de restrictie de gewraakte beelden niet uit te zenden. Hierdoor is [eiseres] geheel onverwacht geconfronteerd met de betreffende beelden en is zij in heel Nederland herkenbaar in beeld geweest. De redactie van Pauw en Witteman heeft de beelden overigens op verzoek van [eiseres] uit de uitzending van 31 januari 2014 gedemonteerd.
[eiseres] is op geen enkele wijze betrokken bij de documentaire en/of [naam 3] en wil daarmee ook niet geassocieerd worden. In het licht van het voorgaande weegt het belang van [eiseres] op eerbiediging van haar persoonlijke levenssfeer en haar zelfbeschikkingsrecht naar het oordeel van de voorzieningenrechter zwaarder dan het recht van Hazazah c.s. op vrijheid van meningsuiting. Dit is slechts anders indien de betreffende beelden van zodanig groot belang zijn dat deze rechten hiervoor moet wijken. Hiervan is echter geen sprake, nu Hazazah c.s. ook op een andere wijze, bijvoorbeeld door het naspelen van de gewraakte beelden, het opvliegende karakter van [naam 3] had kunnen schetsen, zonder daarbij inbreuk te maken op de rechten van [eiseres] De stelling van Hazazah c.s. dat de beelden van groot belang zijn voor de zeggingskracht van de documentaire volgt de voorzieningenrechter dan ook niet, althans is onvoldoende om op grond daarvan de belangen van [eiseres] terzijde te schuiven.

4.11. Hazazah c.s. heeft voorts aangevoerd dat met het blurren van [eiseres] in de gewraakte beelden voldoende tegemoet is gekomen aan de belangen van [eiseres] De voorzieningenrechter volgt dit verweer niet. In de door Hazazah c.s. aangehaalde jurisprudentie zijn de personen in kwestie gelieerd aan de misstand die in de betreffende uitzending aan de kaak wordt gesteld en, voor zover dat niet het geval is, zijn zij van meet af aan onherkenbaar in beeld gebracht. In het onderhavige geval is [eiseres] echter op geen enkele wijze betrokken bij de documentaire en/of [naam 3] en heeft Hazazah c.s. [eiseres] niet vanaf het begin af aan onherkenbaar in beeld gebracht. Er is derhalve geen sprake van een vergelijkbare situatie. Bovendien is niet alleen het recht op privacy van [eiseres] in het geding, maar ook haar zelfbeschikkingsrecht, waaraan door middel van het blurren van [eiseres] in de gewraakte beelden naar het oordeel van de voorzieningenrechter onvoldoende tegemoet wordt gekomen.

IEF 13747

Belang van volledige en integere online archivering door de media prevaleert

Rechtbank Overijssel 9 april 2014, HA ZA 13-559 (eiser tegen Kluwer BV)
Uitspraak ingezonden door Steffen Hagen en Hendrik Struik, CMS. Mediarecht. Onrechtmatige perspublicatie. Voormalig gemeenteraadslid klaagt over een in december 2004 gepubliceerd artikel, dat jegens eiser onrechtmatig zou zijn. Het artikel is vindbaar via het online nieuwsarchief van Binnenlands Bestuur (Kluwer). Eiser zou in eer en goede naam zijn aangetast en schade lijden. Het belang van volledige en integere online archivering door de media prevaleert boven de belangen van eiser. De rechtbank wijst de vorderingen (verwijdering/rectificatie en schadevergoeding) af.

4.9.      Met Kluwer is de rechtbank van oordeel, alles overziend, dat Binnenlands Bestuur in het Artikel slechts (nieuws)feiten heeft gepresenteerd die niet onjuist en/of onnodig en/of nadelig voor [eiser] waren, die passend waren in de context van het Artikel en de daarin aan de kaak gestelde misstand (waarmee een algemeen publiek belang is gemoeid) en die steun vonden in het ten tijde van publicatie beschikbare feitenmateriaal. Van een onrechtmatige publicatie is derhalve geen sprake.
Dat het Artikel thans nog op internet is te vinden in het digitale archief van Binnenlands Bestuur, maakt dit niet anders. Tegenover het belang van [eiser] die jaren na publicatie nog de (negatieve) gevolgen kan ondervinden van het Artikel staat dat de samenleving moet kunnen vertrouwen op een volledige en integere (online) archivering door de media. Media hebben bij het dienen van dit publieke belang een belangrijke taak. De pers heeft namelijk de primaire rol van publieke waakhond, maar een belangrijke secundaire functie is het beschikbaar maken van nieuws in archieven. Daarmee is een verplichting tot het verwijderen of aanpassen van een artikel, dat op zichzelf rechtmatig is, uitsluitend vanwege een negatieve lading, niet goed te verenigen (…).
 
4.10.     Alle belangen afwegend is de rechtbank van oordeel dat het belang van [eiser] bij bescherming van zijn eer en goede naam en recht op privacy niet opweegt tegen het recht op vrijheid van meningsuiting aan de zijde van Binnenlands Bestuur (Kluwer).
Gelet op de door de Hoge Raad genoemde criteria zijn ook voor het overige geen aanknopingspunten te vinden die aanleiding geven te concluderen tot onrechtmatigheid.
IEF 13746

Gerecht EU week 15

Gemeenschapsmerk. We beperken ons tot een wekelijks overzicht van de (voortgezette oppositie)beslissingen van het Gerecht EU. Ditmaal over:
A) Beroep COMSA, S.A. gedeeltelijk toegewezen [tegen COMSA]
B) Beroep door MHCS afgewezen [tegen DORATO]
C) Beroep ZYTEL afgewezen [tegen ZYTEL]
D) Beroep ELITE toegewezen [tegen elite BY MONDARIZ]
E) Beroep „PENTASA” en „OCTOSTIM” toegewezen [tegen OCTASA]
F) Beroep „PENTASA” en „OCTOSTIM” toegewezen [tegen OCTASA]
G) Beroep „Original Sahne Muh-Muhs HANDGESCHNITTEN HANDGEWICKELT” en „SAHNE TOFFEE LUXURY CREAM FUDGE" afgewezen [tegen MILANÓWEK CREAM FUDGE]
H) Beroep OLIVE LINE afgewezen [tegen OHMI]

Gerecht EU 9 april 2014, T-144/12 (COMSA) - dossier
Gemeenschapsmerk – Beroep ingesteld door de houder van de bedrijfsnaam „COMSA, S.A.” en het niet-ingeschreven merk „COMSA”, en strekkende tot vernietiging van beslissing houdende gedeeltelijke vernietiging van de beslissing van de oppositieafdeling waarbij de inschrijving van het woordmerk COMSA in het kader van verzoeksters oppositie gedeeltelijk is geweigerd voor waren van de klassen 19, 35, 36, 37, 39 en 42. Gedeeltelijke toewijzing.

65      En effet, tout d’abord, il y a lieu d’observer que l’exécution de travaux, la construction et la réparation nécessitent l’élaboration préalable ou l’utilisation de plans et d’études, en ce sens que ces dernières sont indispensables aux premières. Il ne saurait être considéré, à l’instar de la chambre de recours, que les services en cause de la classe 42 ne se fondent qu’« habituellement » sur des projets ou des études préalables et que, ainsi, le recours à des services d’études et de planification pour la réalisation de travaux résulterait d’un choix et non d’une nécessité.

66      Ensuite, il n’est pas contesté et il est même constaté par la chambre de recours, au point 43 de la décision attaquée, que les activités et les services concernés sont destinés à un même public et sont ainsi, conformément à la définition jurisprudentielle du lien de complémentarité entre produits et services, susceptibles d’être utilisés ensemble.

67      Enfin, le consommateur des services en cause, qui souhaite faire construire un bâtiment, est susceptible de penser que la responsabilité de la fourniture du service de construction et la réalisation des plans et études préalables incombent à la même entreprise. En effet, contrairement à ce qu’il soutient dans le mémoire en réponse, l’OHMI a constaté dans plusieurs décisions citées par la requérante, de même que dans les directives relatives à la procédure devant lui, qu’il était fréquent que la même entreprise de construction, qui peut disposer de ses propres architectes et ingénieurs ou avoir conclu des contrats de collaboration permanente avec ces professionnels, fournisse les services de construction ainsi que ceux de planification et d’étude. Ainsi, contrairement à ce qu’a considéré la chambre de recours, non seulement les services et les activités en cause présentent un lien de complémentarité, mais ils partagent les mêmes fournisseurs et canaux de distribution.

68      Dès lors, la décision attaquée doit être annulée, en tant qu’elle a annulé la décision de la division d’opposition pour les services relevant de la classe 42 et autorisé l’enregistrement de la marque demandée pour ces mêmes services (points 3 et 5 du dispositif de la décision attaquée).

69      Il résulte de tout ce qui précède que la décision attaquée doit être annulée dans la seule mesure indiquée au point précédent et que le recours doit, pour le surplus de ses conclusions, être rejeté.

Gerecht EU 9 april 2014, T-249/13 (DORATO) - dossier
Gemeenschapsmerk – Beroep ingesteld door de houder van nationale en communautaire beeldmerken die flessenhalsetiket weergeven voor waren van klasse 33 en strekkende tot vernietiging van beslissing houdende verwerping van het beroep tegen de beslissing van de oppositieafdeling tot afwijzing van verzoeksters oppositie tegen de inschrijving van het beeldmerk dat afbeelding van flessenhalsetiket en woordelement „DORATO” bevat voor waren van klasse 33. Het beroep is afgewezen.

83      A global assessment of the likelihood of confusion implies some interdependence between the factors taken into account, and in particular between the similarity of the trade marks and the similarity of the goods or services concerned. Accordingly, a lesser degree of similarity between those goods or services may be offset by a greater degree of similarity between the marks, and vice versa (Canon, paragraph 17, and Joined Cases T‑81/03, T‑82/03 and T‑103/03 Mast­Jägermeister v OHIM — Licorera Zacapaneca (VENADO with frame and others) [2006] ECR II‑5409, paragraph 74).

84      The Board of Appeal found that, since the signs at issue are dissimilar overall, one of the conditions for the application of Article 8(1)(b) of Regulation No 207/2009 had not been satisfied, with the result that the opposition had to be rejected.

85      The applicant counters that, in view of the distinctive character per se and acquired through the use of the earlier marks, the identity of the goods at issue and the similarities between the signs at issue, there is a likelihood of confusion.

86      In this respect, it must be pointed out that, having regard to the fact that there is no visual, phonetic or conceptual similarity between the signs at issue, the Board of Appeal was right to find that those signs were dissimilar overall and that, consequently, one of the conditions for the application of Article 8(1)(b) of Regulation No 207/2009 had not been satisfied in the present case.

Gerecht EU 9 april 2014, T-288/12 (ZYTEL) - dossier
Gemeenschapsmerk – Beroep ingesteld door de houder van het gemeenschapswoordmerk ZYTEL voor waren van de klassen 1 en 17 en strekkende tot vernietiging van beslissing houdende verwerping van het beroep tegen de afwijzing door de oppositieafdeling van de oppositie ingesteld door verzoekster tegen de aanvraag tot inschrijving van het beeldmerk met het woordelement ZYTEL voor waren en diensten van de klassen 9, 12 en 37. Het beroep is afgewezen.

65      OHIM disputes the applicant’s arguments.

66      In this respect, as regards, first, the statement of reasons for the contested decision, it should be remembered that the statement of reasons required by Article 296 TFEU must be appropriate to the measure at issue and must disclose in a clear and unequivocal fashion the reasoning followed by the institution which adopted it in such a way as to enable the persons concerned to ascertain the reasons for the measure and to enable the competent court to exercise its power of review. The requirements to be satisfied by the statement of reasons depend on the circumstances of each case, in particular the content of the measure in question, the nature of the reasons given and the interest which the addressees of the measure, or other parties to whom it is of direct and individual concern, may have in obtaining explanations. It is not necessary for the reasoning to go into all the relevant facts and points of law, since the question whether the statement of reasons meets the requirements of Article 296 TFEU must be assessed with regard not only to its wording but also to its context and to all the legal rules governing the matter in question (see Case C‑367/95 P Commission v Sytraval and Brink’s France [1998] ECR I‑1719, paragraph 63 and the case-law cited).

67      In the present case, after having noted the relevant case-law in paragraphs 31, 33, 34 and 38 of the contested decision, the Board of Appeal examined, in paragraphs 39 and 40 of that decision, whether the applicant had demonstrated that there was a risk the mark applied for would take unfair advantage of the distinctive character or the reputation of its earlier marks. As is apparent from paragraphs 61 and 62 above, the Board of Appeal explained how the arguments put forward by the applicant were not sufficient.

68      Thus, it must be held that the contested decision contains a sufficient statement of reasons so far as concerns the application of the relative ground for refusal laid down in Article 8(5) of Regulation No 207/2009.

Gerecht EU 9 april 2014, T-386/12 (elite BY MONDARIZ) - dossier

Gemeenschapsmerk – Beroep ingesteld door de houder van de communautaire en internationale woord en beeldmerken met het woordelement elite voor waren en diensten van de klassen van de 3, 5, 8, 9, 10, 11, 12, 14, 16, 18, 20, 21, 24, 25, 26, 28, 32, 35, 38, 41, 43 en 44, en strekkende tot vernietiging van beslissing houdende vernietiging van de beslissing van de oppositieafdeling, die in het kader van verzoeksters oppositie de inschrijving weigert van het beeldmerk met de woordelementen elite BY MONDARIZ  voor waren en diensten van de klassen de 32, 38 en 39. Het beroep is toegewezen.

108    Compte tenu de ce qui précède, le Tribunal estime, à l’instar de la division d’opposition, que les éléments de similitude phonétique et, surtout, conceptuelle entre les signes en conflit l’emportent sur leurs différences visuelles, de sorte que ces signes doivent être qualifiés de globalement similaires.

109    Ces considérations valent tant pour les produits et les services identiques à comparer relevant des classes 32 et 38 que pour les services et les produits faiblement similaires à comparer relevant, d’une part, de la classe 39 et, d’autre part, de la classe 16, et ce bien que le degré d’attention du public pertinent consommateur de ces derniers services et produits soit supérieur à la normale, celui-ci étant constitué de professionnels.

110    Dans son appréciation globale du risque de confusion, et s’agissant du caractère distinctif intrinsèque du mot « elite », la chambre de recours a par ailleurs considéré, au point 37 de la décision attaquée, que ledit mot ne présentait aucune originalité ni créativité, qu’il était présent dans le vocabulaire courant de plusieurs langues et qu’il était utilisé comme un adjectif qualificatif signifiant « de qualité supérieure ». Il serait donc, en soi, faiblement distinctif.

Gerecht EU 9 april 2014, T-501/12 (OCTASA) - dossier
Gemeenschapsmerk – Beroep door de houder van de nationale woordmerken „PENTASA” en „OCTOSTIM”, voor waren van klasse 5, strekkende tot vernietiging van beslissing houdende verwerping van het door verzoekster ingestelde beroep tegen de beslissing van de oppositieafdeling waarbij de door verzoekster ingestelde oppositie tegen de aanvraag tot inschrijving van het woordmerk OCTASA, voor waren van klasse 5, is afgewezen. Het beroep is toegewezen.

68      It is important to bear in mind the case-law referred to in paragraph 21 above, pursuant to which, in order to find that there exists a likelihood of confusion for the purposes of Article 8(1)(b) of Regulation No 207/2009, it is not necessary to find that the likelihood exists for the whole of the relevant public. It is sufficient if it exists for a significant part of that public.

69      In the present case, the end-users for whom there exists a certain degree of visual and phonetic similarity between the signs at issue constitute a significant part of the relevant public. For that part of the public, either the conceptual comparison is neutral, or there is a weak conceptual similarity between those signs. The Board of Appeal therefore erred in a manner liable to entail the annulment of the contested decision by finding that the signs at issue were dissimilar, by holding that, as a result, one of the necessary conditions for finding that there is a likelihood of confusion had not been met, and by refraining from carrying out a global assessment of the likelihood of confusion, taking into account all factors relevant to the circumstances of the case. There is, accordingly, no need to rule on the question whether the Board of Appeal’s conclusion that the suffix ‘asa’ is descriptive and that there is no similarity between the signs at issue is correct with regard to medical professionals. Consequently, the first plea in law must be upheld and the contested decision must be annulled on the basis of that plea, without there being any need to examine the other arguments and pleas in law raised by the applicant.

Gerecht EU 9 april 2014, T-502/12 (OCTASA) - dossier
 Gemeenschapsmerk – Beroep tot nietigverklaring van de houder van de nationale woordmerken „PENTASA” en „OCTOSTIM”, voor waren van klasse 5, tegen beslissing houdende verwerping van het door verzoekster ingestelde beroep tegen de beslissing van de oppositieafdeling waarbij de door verzoekster ingestelde oppositie tegen de aanvraag tot inschrijving van het woordmerk „OCTASA”, voor waren van klasse 5, is afgewezen  Het beroep is toegewezen.

70      It is important to bear in mind the case-law referred to in paragraph 25 above, pursuant to which, in order to find that there exists a likelihood of confusion for the purposes of Article 8(1)(b) of Regulation No 207/2009, it is not necessary to find that the likelihood exists for the whole of the relevant public. It is sufficient if it exists for a significant part of that public.

71      In the present case, the end-users in Benelux for whom there exists a certain degree of visual and phonetic similarity between the signs at issue constitute a significant part of the relevant public. For that part of the public, either the conceptual comparison is neutral, or there is a weak conceptual similarity between those signs. The Board of Appeal therefore erred in a manner liable to entail the annulment of the contested decision by finding that the earlier Benelux trade mark and the mark applied for were dissimilar, by holding that, as a result, one of the necessary conditions for finding that there is a likelihood of confusion had not been met, and by refraining from carrying out a global assessment of the likelihood of confusion, taking into account all factors relevant to the circumstances of the case. There is, accordingly, no need to rule on the question whether the Board of Appeal’s conclusion that the suffix ‘asa’ is descriptive and that there is no similarity between the signs at issue is correct with regard to medical professionals in Benelux.

72      In view of the fact that the Board of Appeal’s error concerning the comparison of the earlier Benelux trade mark and the mark applied for in relation to the goods covered by those marks is enough to entail the annulment of the contested decision, there is also no need to rule on the descriptiveness of the suffix ‘asa’ or on the similarity of the signs from the perspective of the relevant publics in the other Member States concerned. In any event, it is clear that the findings in paragraphs 46 to 62 above that the Board of Appeal did not establish the descriptive character of the suffix ‘asa’ from the perspective of the end-users of the goods in question and that there is a certain degree of visual and phonetic similarity between the signs at issue also apply to the relevant publics of the other Member States concerned. In that regard, concerning the observations set out in paragraphs 48 to 52 above, the documents drawn up in English, French and Dutch on which the Board of Appeal relied in the contested decision do not show that German, Portuguese, Danish, Finnish and Spanish end-users of the goods in question are aware of the name 5-aminosalicylic acid or its acronym 5-ASA, or that such users associate those names with the active ingredient mesalazine. In addition, as regards the observations set out in paragraph 54 above, the applicant rightly submits that no evidence was submitted during the administrative procedure that other pharmaceutical products with the same therapeutic indication and active ingredient 5-ASA were being marketed under names including the letter combination ‘asa’ in Portugal, Denmark and Finland. Lastly, the findings in paragraphs 63 to 69 above concerning the conceptual comparison of the signs also apply to the relevant publics of the other Member States concerned.

73      Consequently, the first part of the second plea in law must be upheld and the contested decision must be annulled on that basis, without there being any need to examine the other arguments and pleas in law raised by the applicant.

Gerecht EU 9 april 2014, T-623/11 (MILANÓWEK CREAM FUDGE) - dossier

Gemeenschapsmerk – Beroep ingesteld door de houder van de nationale beeldmerken die een koe weergeven en de woordelementen „Original Sahne Muh-Muhs HANDGESCHNITTEN HANDGEWICKELT” en „SAHNE TOFFEE LUXURY CREAM FUDGE” bevatten, voor waren van klasse 30, en strekkende tot vernietiging van beslissing houdende verwerping van het beroep tegen de afwijzing door de oppositieafdeling van de oppositie ingesteld verzoekster tegen de aanvraag tot inschrijving van het beeldmerk dat een koe afbeeldt en de woordelementen „MILANÓWEK CREAM FUDGE” bevat, voor waren van klasse 30. Het beroep is afgewezen.
51      Zelfs gesteld dat – zoals verzoekster aanvoert – de oudere merken een toegenomen onderscheidend vermogen als gevolg van het gebruik op het relevante grondgebied hebben, heeft de kamer van beroep dus geen blijk gegeven van een onjuiste opvatting door in casu te oordelen dat bij het relevante publiek geen verwarringsgevaar bestond, en dit ondanks het feit dat de betrokken waren dezelfde waren. Opgemerkt zij dat – anders dan verzoekster in haar schrifturen stelt – de kamer van beroep wel degelijk rekening heeft gehouden met het feit dat de oudere merken in voorkomend geval een toegenomen onderscheidend vermogen als gevolg van het gebruik op het relevante grondgebied konden hebben verkregen. De kamer van beroep heeft evenwel – terecht, zoals zojuist is vastgesteld – geoordeeld dat op basis van deze eventuele omstandigheid in casu geen verwarringsgevaar kon worden vastgesteld. Dienaangaande dient te worden opgemerkt dat – anders dan verzoekster in haar schrifturen lijkt te suggereren – een verschil bestaat tussen in het kader van de vergelijking van de tekens oordelen dat een van de elementen waaruit een samengesteld merk bestaat een zwak onderscheidend vermogen heeft, en in het kader van de globale beoordeling van het verwarringsgevaar oordelen dat een ouder merk al dan niet een toegenomen onderscheidend vermogen als gevolg van het gebruik heeft.

52      Ten slotte heeft de kamer van beroep geen blijk gegeven van een onjuiste opvatting door te oordelen dat evenmin gevaar voor verwarring met de andere ter ondersteuning van de oppositie aangevoerde oudere nationale merken bestond, aangezien deze nog meer verschilden van het aangevraagde merk.

Gerecht EU 11 april 2014, T-209/13 (OLIVE LINE) - dossier
Gemeenschapsmerk – Vernietiging van beslissing houdende verwerping van het beroep tegen de weigering van de onderzoeker om de internationale inschrijving, waarin de Europese Unie wordt aangewezen, van het beeldmerk bestaande in de weergave van een vierhoekige groene fles met de woordelementen OLIVE LINE voor waren van klasse 29 als gemeenschapsmerk te beschermen. Het beroep is afgewezen.

51      En ce qui concerne l’argument selon lequel l’élément verbal "olive line" serait essentiel pour conférer à la marque demandée un caractère distinctif, il importe de rappeler la jurisprudence rendue dans le cas d’une marque tridimensionnelle, selon laquelle le public ne considère pas un élément descriptif ou faiblement distinctif faisant partie d’une marque complexe comme l’élément distinctif et dominant dans l’impression d’ensemble produite par celle-ci. Il s’ensuit que le caractère descriptif de l’élément verbal n’est pas de nature à compenser l’absence de caractère distinctif de l’élément tridimensionnel [voir arrêt du Tribunal du 18 janvier 2013, FunFactory/OHMI (Vibrateur), T‑137/12, non publié au Recueil, point 36, et la jurisprudence citée].

52      Dès lors que cette jurisprudence peut s’appliquer, comme indiqué au point 23 ci‑dessus, pour les marques figuratives, telles que la marque demandée, constituées par la représentation bidimensionnelle d’un produit, il n’est pas erroné d’estimer que le public ne considérera pas l’élément verbal "olive line", qui est descriptif, comme un élément distinctif et dominant dans l’impression d’ensemble produite par la marque figurative.

53      Il importe d’ajouter que l’argument selon lequel la décision attaquée ne serait pas compatible avec la solution retenue dans l’arrêt O·LIVE, point 39 supra, ne peut pas davantage être retenu. En effet, si, dans cet arrêt, qui visait une procédure d’opposition, la marque opposée était constituée notamment de l’élément verbal "olive line", le simple fait que cette marque contenait ledit élément ne saurait signifier que celui-ci doive conférer à toute autre marque qui le reprendrait un caractère distinctif. Il convient, à cet égard, de constater que la marque opposée dans l’arrêt O·LIVE, point 39 supra, et la marque demandée dans la présente affaire ont des caractéristiques propres et ne sont pas composées du seul élément verbal "olive line".
IEF 13745

Uitspraak Hof van Justitie vergt aanpassing thuiskopieheffingen

Rijksoverheid.nl: De Stichting onderhandelingen thuiskopievergoeding (SONT) is door staatssecretaris Teeven (Veiligheid en Justitie) gevraagd aan te geven welke thuiskopieheffingen passend zijn na het arrest van het Hof van Justitie. De SONT is het bij wet ingesteld overlegorgaan, waarin betalingsplichtigen en de Stichting de Thuiskopie zijn vertegenwoordigd onder onafhankelijk voorzitterschap van Marco Pastors. Het advies van de SONT wordt deze zomer verwacht. Op basis van het advies zal Teeven de algemene maatregel van bestuur wijzigen. De bewindsman zal binnen twee weken in een brief aan de Tweede Kamer uitgebreider reageren op het arrest van het Hof van Justitie van de Europese Unie.
Lees verder

IEF 13743

Inbreuk gezamenlijk exploitatieauteursrecht vanwege ontbreken afspraken

Vzr. Rechtbank Midden-Nederland 4 april 2014, KG ZA 14-174 (VvAA tegen ConQuaestor)
Uitspraak ingezonden door Maarten Haak en Daan van Eek, Hoogenraad & Haak. Uitleg intentieverklaring. Gezamenlijk auteursrecht. Persoonlijkheidsrecht. VvAA vordert staking van verspreiden van een (bewerkt) risicomanagementrapport waarop partijen een gezamenlijk auteursrechten hebben. De voorzieningenrechter oordeelt dat rapport 2 van ConQuaestor niet een andere totaalindruk geeft. De 'nieuwe' gedeelten van dat rapport zijn niet van dergelijke omvang. Gelet op de intentieverklaring is slechts de inbreng in de twee eerdere pilots geregeld. Uit rapport 1 mag worden geciteerd, met naamsvermelding. Nu er geen afspraken zijn gemaakt voor de verdere exploitatie van rapport 1 is instemming benodigd van beide partijen. Staking van openbaarmaking en rectificatie (per brief) wordt bevolen.

Leestips: 4.8, 4.12, 4.15, 4.16, 4.21