DOSSIERS
Alle dossiers

Proceskostenveroordeling (bijzondere uitspraken)  

IEF 14452

Vrijwaringen vanwege toegezegde vrijhandel binnen EER

Rechtbank Den Haag 26 november 2014, IEF 14452 (Van Caem Sports tegen SMATT)
Incident. Namaak. Converse. Vrijwaring. VCS is toegestaan SMATT in vrijwaring op te roepen. SMATT heeft goederen ingekocht bij Dieseel en Fairview en dat door deze partijen zou zijn toegezegd, althans gepretendeerd, dat het originele Converse producten betreft die vrij te verhandelen zijn binnen de EER. De rechtbank staat toe om Dieseel en Fairview te dagvaarden, waar zij zich kunnen stellen. VCS wordt in de kosten van het incident veroordeeld.

2.1 (...)VCS meent dat zij heeft mogen vertrouwen op garantieverklaringen die door SMATT zijn afgegeven ten aanzien van – kort gezegd – de vrije verhandelbaarheid van de schoenen in de EER en dat zij terzake een eigen recht jegens SMATT heeft. VCS vordert op die grond, zakelijk weergegeven, veroordeling van SMATT tot betaling aan VCS van datgene waartoe VCS in de procedure tegen Converse mocht worden veroordeeld.

4.5. De onderhavige hoofdprocedure is bij vonnis van heden in de procedure met zaak- rolnummer C/09/454667 / HA ZA 13-1291 tussen Converse en VCS met die procedure gevoegd. Gelet daarop wordt de hoofdprocedure verwezen naar de rol van 4 maart 2015 om tezamen met de procedure tussen Converse en VCS te worden voortgezet. De vrijwaringsprocedure zal worden verwezen naar de rol van 21 januari 2014 waar Dieseel en Fairview zich kunnen stellen, waarna de vrijwaringsprocedure zes weken wordt aangehouden voor de conclusie van antwoord van Dieseel en Fairview. Dieseel en Fairview kunnen aldus op dezelfde datum antwoorden als SMATT.
IEF 14441

Allposters heeft niet het maximaal haalbare gedaan om opgave te doen

Hof 's-Hertogenbosch 2 december 2014, IEF 14441 (Art & Allposters tegen Stichting Pictoright)
Uitspraak ingezonden door Job Hengeveld, Hengeveld Advocaten en Vincent van den Eijnde, Stichting Pictoright. Executiegeschil. Dwangsommen. Allposters is bevolen opgave te doen van het aantal in Nederland verkochte en geleverde canvas transfers op last van een dwangsom [IEF 10737]. Allposters verzoekt met succes tot schorsing van de executie en onderzoek door een deskundige; daaruit komt voort dat "soms is opgave onmogelijk uitvoerbaar vanwege gedragsregels registeraccountants" [IEF 11804, IEF 13686]. Allposters heeft niet het maximaal haalbare heeft gedaan om aan de veroordeling te voldoen en voor opheffing van de dwangsom is artikel 611d Rv geen grond. De kostenveroordeling op basis van 1019h Rv kan ook in een executiegeschil ex artikel 611d Rv.

16.6. Aangezien zonder voorlichting door een deskundige niet goed viel te beoordelen of aan de veroordeling zoals deze was geformuleerd zou kunnen worden voldaan heeft het hof een onderzoek door een deskundige gelast. Dat onderzoek is uitgevoerd en op basis van de bevindingen van de deskundige heeft het hof geoordeeld dat aan de veroordeling zoals deze was geformuleerd niet kon worden voldaan, en al helemaal niet binnen de gestelde termijn: arrest van 25 maart 2014 onder 13.8.1. Dit oordeel had betrekking op de onmogelijkheid van - kort gezegd - controle door een registeraccountant.

16.7. (...) In r.o. 13.10.1 oordeelde het hof dat er nog geen sprake kon zijn van opheffing, daar daarvoor eerst moest blijken dat Allposters dan wel al het andere had gedaan wat redelijkerwijze van haar verlangd mocht worden. (...)

16.8. (...) Indien echter vervolgens inhoudelijk ofwel uit de opgave, ofwel uit de rapportage blijkt dat Allposters niet het maximaal haalbare heeft gedaan om aan de veroordeling te voldoen, dient de conclusie te luiden dat er voor opheffing van de dwangsom geen grond is.

16.9. Allposters heeft een opgave gedaan van omzet, vanaf I juni 2008. Deze heeft zij later controleren door Deloitte, en deze heeft - kort gezegd - geen afwijkingen waargenomen (zie slotconclusie op p.22 van genoemd rapport).

16.21. De conclusie dient te luiden dat Allposters niet al datgene heeft gedaan wat redelijkerwijze van haar verwacht mocht worden om te voldoen aan de veroordeling zoals uitgesproken bij arrest van dit hof van 3 januari 2012, zoals nader gepreciseerd bij arrest van 25 maart2014.

16.22. Dat betekent dat haar beroep op opheffing van de dwangsom op basis van art. 6l1d Rv. dient te worden gepasseerd. Gelet op het hiervoor overwogene is er ook geen aanleiding meer voor verdere opschorting van de looptijd van de dwangsom. De vordering van Allposters dient te worden afgewezen.

16.23. Pictoright is van oordeel dat art. 1019h Rv. toepassing mist, maar maakt voor het geval het hof daar anders over denkt desondanks aanspraak op vergoeding van proceskosten als bedoeld in art. l0l9h Rv. Overigens had ook Allposters aanspraak gemaakt op vergoeding van proceskosten conform genoemd artikel.

Zowel op basis van de jurisprudentie, de Indicatietarieven Rechtbanken en de naar verwachting per 1 januari 2015 in werking tredende Indicatietarieven Hoven in zaken betreffende intellectuele eigendom kan een kostenveroordeling op basis van dat artikel worden uitgesproken, ook in een executiegeschil.

Lees de uitspraak hier (html, pdf)

IEF 14413

Proceskostenvergoeding bij intrekking van zaak ex 249 Rv

Hof Den Haag 25 november 2014, IEF 14413; ECLI:NL:GHDHA:2014:4556 (Containerbox tegen City Box)
Uitspraak ingezonden door Marieke Neervoort en Harmke Lankhorst, SOLV.       Proceskostenveroordeling. Art. 249, 250 en 1019h Rv. Procesreglement. City Box heeft Containerbox aangesproken op het gebruik van haar merken als Google Adword. Er is een dagvaarding uitgebracht, maar de zaak wordt voor de zitting ingetrokken. Uit het in kort geding analoog toepasselijke artikel 249 Rv, dat inhoudt dat de eisende partij verplicht is tot proceskostenvergoeding indien hij afstand doet van de instantie, volgt dat eiser onder omstandigheden ook bij intrekking van een kort geding de proceskosten van gedaagde moet vergoeden. Eiser wordt beschouwd als de in het ongelijk gestelde partij ex art 1019h Rv. City Box dient de proceskosten van het kort geding ad €10.907,76 plus wettelijke rente en de kosten van de 249/250 Rv procedure in twee instanties te vergoeden.

 

4.3. Het in de artikelen 249 en 250 Rv neergelegde uitgangspunt is dat het de eiser vrijstaat na het uitbrengen van de dagvaarding, doch voordat de gedaagde voor antwoord heeft geconcludeerd, afstand te doen van instantie. De consequentie die daaraan wordt verbonden is dat de eiser de door de gedaagde reeds gemaakte proceskosten aan hem moet vergoeden. Niet valt in te zien dat de aard van het kort geding zich tegen de (analoge) toepassing van de artikelen 249 en 250 Rv zou verzetten. Waarom dit - in weerwil van het bepaalde in artikel 78 Rv dat bepaalt dat de tweede titel van boek 1 van Rv toepasselijk is op alle dagvaardingszaken tenzij een andere bijzondere wettelijke regeling van toepassing is (en voor het kort geding tenzij de aard van het kort geding zich daartegen verzet) - niet door de wetgever zou zijn beoogd, zoals City Box heeft gesteld, is door haar niet steekhoudend onderbouwd.

4.11. City Box heeft verder aangevoerd dat artikel 1019h Rv niet toepasselijk is, omdat de zinsnede 'in het ongelijk gestelde partij' in dat artikel een inhoudelijke rechterlijke toetsing veronderstelt, die bij intrekking voordat de zaak wordt uitgeroepen ontbreekt. Dat standpunt kan niet worden gevolgd. De in kort geding analoog toepasselijke regeling van artikel 249 Rv, die inhoudt dat de eisende partij verplicht is de proceskosten van de gedaagde te betalen indien hij afstand doet van de instantie, kan niet anders worden begrepen dan dat in die specifieke situatie de eiser, zonder dat een rechterlijke toetsing van het geschil heeft plaatsgevonden, wordt beschouwd als de in het ongelijk gestelde partij op wie de verplichting rust de proceskosten van de andere partij te vergoeden. In voorkomend geval zullen die kosten dan moeten worden berekend en vastgesteld op de voet van artikel 1019h Rv.

Lees de uitspraak (pdf/html)

 

Op andere blogs:
- SOLV

IEF 14398

Conclusie PG: Reis- en verblijfkosten van twee advocaten, terwijl een het woord voerde

Conclusie PG HR 21 november 2014, IEF 14398; ECLI:NL:PHR:2014:2196 (Leidseplein beheer tegen Red Bull)
Uitspraak ingezonden door Robbert Sjoerdsma en Tobias Cohen Jehoram, De Brauw Blackstone Westbroek en Lars Bakers, Bingh. Merkenrecht. Proceskosten. Na beantwoording van de prejudiciële vraag [IEF 13512] over de "geldige reden" rest nog wat de gevolgen zijn van deze beantwoording in cassatie en hoe het zit met proceskosten. Over artikel 1019h Rv volgen nog enkele nieuwe woorden. De Procureur-Generaal concludeert tot vernietiging en verwijzing. Red Bull voert twee redenen voor matiging aan: toelichting op verdeling van werkzaamheden van de cassatie- en niet-cassatieadvocaat ontbreekt en de reis- en verblijfkosten van twee advocaten, terwijl er slechts één het woord voerde. Laatstgenoemde kosten komen in beginsel wel voor vergoeding in aanmerking. Dat slechts één van de twee advocaten het woord voerde, maakt het niet anders.

Uit de aard van een IE-zaak en de onder omstandigheden vereiste specialistische kennis kan aanleiding geven feitelijke instantie advocaten naast cassatieadvocaten te rechtvaardigen en voor beide kosten ex 1019h Rv op te voeren. Het verrichten van proceswerkzaamheden door cassatiecorrespondenten kunnen zijn gedaan uit efficiëntie- of kostenoverwegingen zijn gedaan. Een blik op de overlegde specificaties doet vermoeden dat het lagere uurtarief van de cassatiecorrespondenten kan reden zijn om hen die werkzaamheden te laten verrichten.

Lees de conclusie (pdf/html)

IEF 14367

Kennelijke proceskostenfout wordt eenvoudig hersteld

Vzr. Rechtbank Den Haag 12 november 2014, IEF 14367 (herstelvonnis CashDesk tegen Pos4)
Uitspraak ingezonden door Laurens Kamp, Bingh advocaten en G.J. van de Kamp, Park Legal. De voorzieningenrechter is van oordeel dat er sprake is van een kennelijke fout in [IEF 14357] die zich voor eenvoudig herstel leent. Uit de stukken blijkt dat Pos4 op voet van 1019h Rv €6.248,50 heeft gevorderd, er is abusievelijk uitgegaan van €1.900. De kosten zijn in het vonnis gesplitst over de conventie en reconventie en in conventie gesplitst in vorderingen met een IE- en niet-IE-grondslag.

IEF 14348

ALL SPORT-tekens maken bij verstek inbreuk op ALL STAR

Vzr. Rechtbank Den Haag 6 november 2014, IEF 14348 (Converse tegen Dolce Girls)
Uitspraak ingezonden door Reindert van der Zaal en Fabiënne Dohmen, Kennedy Van der Laan. Merkenrecht. Bij verstek wordt Dolce Girls verboden inbreuk te maken op de ALL STAR-merken door de ALL SPORT-tekens te gebruiken. Door een registeraccountant dient informatie te verschaffen over het totaal aantal schoenen waarop de ALL SPORT-tekens zijn aangebracht. Proceskosten in de verstekprocedure worden ex 1019h Rv begroot.

2.5. De vorderingen komen de rechtbank niet onrechtmatig of ongegrond voor zodat deze zullen worden toegewezen, met dien verstande dat de in het dictum opgenomen gebo-den en veroordelingen worden beperkt tot Nederland, zoals – zo begrijpt de voorzieningen-rechter het petitum – door Converse c.s. ook is gevorderd. Het uit te spreken inbreukverbod is slechts toewijsbaar aan All Star als houdster van de merken. De termijn om te voldoen aan het bevel tot het staken van de inbreuk respectievelijk tot het doen van opgave zal om redenen van uitvoerbaarheid worden bepaald op twee werkdagen, respectievelijk twee maanden. De dwangsom zal worden gemaximeerd.

2.6 (...) De proceskosten worden in een verstekprocedure gelet op de eisen van een goede procesorde slechts overeenkomstig het bepaalde in artikel 1019h Rv begroot, indien zij bij dagvaarding reeds zijn opgegeven en gespecificeerd dan wel, indien zij pas na dagvaarding worden opgegeven en gespecificeerd, aan de niet-verschenen ge-daagde(n) kenbaar zijn gemaakt, bijvoorbeeld door aangetekende verzending per post of afzonderlijke betekening.
IEF 14331

Na advies afstand van octrooien en instantie

Bevelschrift Hof Den Haag 28 oktober 2014, IEF 14331 (VG Colours tegen Jovaplant)
Uitspraak ingezonden door Charlotte Garnitsch en Wim Maas, Deterink. Kostenveroordeling. Eerder IEF 12947. Tevoren heeft Jovaplant het hof verzocht om, in het geval er een afstand van instantie zou volgen, VG Colours in de volledige proceskosten van Jovaplant te veroordelen en ex art. 250 lid 4 Rv ter zake van betaling van deze kosten een bevelschrift (uitvoerbaar bij voorraad) jegens VG Colours uit te vaardigen. VG besluit tot afstand van zijn octrooien NL1 en NL2 na adviesprocedure bij OCNL, doet afstand van instantie en wordt veroordeeld in de kosten.

2. (...) Op 17 oktober 2013 vonden hoorzittingen plaats bij OCNL naar aanleiding van de door Jovaplant ingediende verzoeken. Op 18 en 20 december gaf OCNL haar adviezen, inhoudende dat de beide octrooien vernietigbaar waren. Vervolgens heeft VG Colours op 7 januari 2014 bij OCNL afstand gedaan van haar octrooien.

3. Jovaplant maakt thans nog aanspraak op een proceskostenvergoeding ex art. 1019h Rv. Deze beloopt volgens haar berekening een bedrag van € 33.365, 22 excl. BTW. Dit bedrag is samengesteld uit twee componenten: een bedrag dat ziet op de kosten van de adviesprocedures ex art. 84 ROW, ter grootte van € 17.478,11, en een bedrag dat ziet op de in dit hoger beroep gemaakte kosten, ter grootte van € 15.887,11 (telkens excl. BTW). Het hof bespreekt beide posten hierna afzonderlijk.

4. De omstandigheid dat de kosten verbonden aan een procedure betreffende een adviesaanvrage ex art. 84 ROW mogelijk ook in een daarop gevolgde nietigheidsprocedure voor vergoeding in aanmerking hadden kunnen komen, verzet zich niet tegen vergoeding in een procedure als de onderhavige, reeds omdat — zoals de onderhavige zaak illustreert — een nietigheidsprocedure niet hoeft te volgen indien het uitgebrachte advies de octrooihouder, hangende het hoger beroep in de kortgedingprocedure, al doet besluiten afstand te doen van zijn octrooi en van de instantie.
IEF 14292

HR splitst ambtshalve de beroepskosten

Herstelarrest HR 17 oktober 2014, IEF 14292 (Rubik tegen Beckx trading c.s.)
Uitspraak ingezonden door Tobias Cohen Jehoram en Vivien Rörsch, De Brauw Blackstone Westbroek. De Hoge Raad stelt vast dat sprake is van een misslag in het arrest [IEF 14212] en herstelt deze. Blijkens de stukken heeft Rubik het bedrag van €17.996,38 gevorderd als kosten in het principale en incidentele beroep tezamen. De Hoge Raad splitst deze ambtshalve en een derde deel wordt toegerekend aan de behandeling van het incidentele beroep.

1.4. Aan rov 6 wordt toegevoegd:
"Rubik vordert in het principale en incidentele beroep tezamen €17.996,38. Dit bedrag dient gesplitst te worden over beide bereoepen. Nu partijen zich hierover niet hebben uitgelaten, zal de Hoge Raad die splitsing ambtshalve moeten aanbrengen. Op basis van de stukken van het geding rekent de Hoge Raad een derde deel van genoemd bedrag toe aan de behandeling van het incidentele beroep."

1.5 (...) In het incidentele beroep: verwerpt het beroep; veroordeelt Beckx c.s. in de kosten van het geding in cassatie, tot op deze uitspraak aan de zijde van Rubik begroot op €68,07 aan verschotten en €5.998,79 voor salaris
IEF 14279

Geen 1019h Rv bij eens worden over deskundigenbenoeming

Hof 's-Hertogenbosch 14 oktober 2014, IEF 14279 (Votech tegen Premier Tech Chronos)
Het hoger beroep betreft uitsluitend de proceskostenbeslissing tot compenseren van de kosten en niet een verdeling ex 1019h Rv. Omdat partijen het eens waren geworden over de deskundigenbenoeming, kan geen van de partijen als de in het ongelijk gestelde worden beschouwd. Het hof bekrachtigt het vonnis [IEF 13463] en veroordeelt Votech in de kosten van het hoger beroep.

3.2. Het hoger beroep van Votech c.s. betreft uitsluitend de proceskosten-beslissing van de voorzieningenrechter. Votech c.s. stellen zich op het standpunt dat de voorzieningenrechter Chronos had moeten veroordelen in de volledige proceskosten van Votech c.s., dit op grond van artikel 1019h Rv, welke kosten door Votech c.s. in eerste aanleg zijn berekend op een bedrag van € 75.760,42; in hoger beroep hebben zij dit bedrag verminderd tot € 44.797,71.

3.5. Grief II van Votech c.s. houdt in dat de voorzieningenrechter ten onrechte de proceskosten in conventie heeft gecompenseerd.
De voorzieningenrechter heeft die kostencompensatie als volgt gemotiveerd:
“De voorzieningenrechter ziet in de gegeven omstandigheden aanleiding de proceskosten te compenseren, in die zin dat ieder van partijen de eigen kosten draagt. Daarbij zij voorop gesteld dat de vorderingen van Chronos als gevolg van de intrekking niet inhoudelijk zijn beoordeeld en dus geen van partijen in het ongelijk is gesteld. Omdat de vorderingen door Chronos niet zijn ingetrokken naar aanleiding van het door Votech c.s. daartegen gevoerde verweer, maar omdat partijen het eens waren geworden over de benoeming van een deskundige die de beslagen bescheiden zou onderzoeken, kan geen van partijen als de in het ongelijk gestelde worden beschouwd en is evenmin gebleken dat sprake van onnodig gemaakte proceskosten.”
De tegen dit oordeel gerichte grief van Votech c.s. faalt, want het oordeel van de voorzieningenrechter is juist. De intrekking van de vordering van Chronos in conventie was het gevolg van het feit dat Chronos, met het deskundigenbericht van de heer Keller op gezamenlijk initiatief van partijen, had gekregen wat zij verlangde, namelijk inzage in de door haar bedoelde bescheiden, vallend onder het bewijsbeslag. Zij had bij handhaving van haar vordering geen belang meer. Terecht heeft de voorzieningenrechter geoordeeld dat Chronos niet als “in het ongelijk gestelde partij” kan worden beschouwd, zodat er ook geen grond is voor een proceskostenveroordeling in conventie. Eveneens terecht heeft de voorzieningenrechter overwogen dat niet is gebleken dat de proceskosten onnodig zijn gemaakt.
3.6. Dat de voorzieningenrechter (impliciet) zou hebben beslist dat Chronos Votech c.s. onterecht in rechte heeft betrokken, zoals Votech c.s. stellen, valt naar het oordeel van het hof niet te lezen in het vonnis waarvan beroep. Integendeel: in rechtsoverweging 6.5 van het vonnis waarvan beroep overweegt de voorzieningenrechter dat het rapport van de deskundige Keller tenminste aanknopingspunten biedt voor het door Chronos gestelde onrechtmatig handelen van Votech c.s.
IEF 14246

Nevengebruik afkorting lange bedrijfsnaam als tweede handelsnaam

Hof 's-Hertogenbosch 25 september 2014, IEF 14246 (LMR advocaten tegen LR Advocaten)
Handelsnaam. Proceskosten compensatie (237 en 1019h Rv. Het hanteren van afkorting LMR advocaten als tweede handelsnaam is mogelijk en ligt bij lange bedrijfsaanduidingen vaak ook voor de hand. Wanneer de domeinnaamhouder de domeinnaam of een relevante deel ook gaat gebruiken als aanduiding voor zijn bedrijfsactiviteiten, dan verschiet de domeinnaam van kleur en wordt tevens een handelsnaam (vergelijk IEF 3344). Dat ook een andere handelsnaam wordt gebezigd, welke mogelijk zelfs dominanter wordt gebruikt, staat aan het nevengebruik van LMR Advocaten als handelsnaam niet in de weg. Naar zijn aard is sponsoring van de hockeyclub onder de aanduiding LMR Advocaten duurzaam en kan bij thuiswedstrijden periodiek door publiek zijn waargenomen. Verhouding artikel 237 Rv en artikel 1019h Rv. Compensatie kosten beide instanties.

3.2. Het hof oordeelt als volgt. De handelsnaam als bedoeld in de Handelsnaamwet (Hnw) is de naam waaronder de onderneming zich ter identificatie bij het publiek aandient, o.m. via reclames, visitekaartjes, briefpapier, nieuwsbrieven en andere uitingen. Buiten discussie in de onderhavige procedure is dat [Advocaten 1] Advocaten als handelsnaam werd gebruikt in de relevante periode. Voor de vraag of daarnaast ook LMR Advocaten als handelsnaam is gebezigd voor de onderneming als gedreven door [Advocaten 1] Advocaten in de relevante periode geldt dat een zekere duurzaamheid van dat gebruik vereist is. Het gebruik van de aanduiding LMR Advocaten moet wel in voldoende mate doorgedrongen zijn tot het publiek, in dit geval in ieder geval tot personen in [vestigingsplaats] en de omgeving van [vestigingsplaats]. Voor een dergelijk ‘doordringen’ kan het gebruik door derden van de gebezigde aanduiding in correspondentie met de gebruiker een aanwijzing vormen. Het één of enkele malen gebruiken van een bepaalde naam of aanduiding zal veelal onvoldoende zijn. Het hanteren van een afkorting als (tweede) handelsnaam is zonder meer mogelijk en ligt - zoals de ervaring leert - bij lange bedrijfsaanduidingen (in de advocatuur of na fusie van bedrijven) vaak ook voor de hand.

3.3. In de onderhavige kwestie staat vast dat LMR Advocaten in 2003 als (relevant onderdeel van een) domeinnaam is geregistreerd. Tussen partijen is in confesso dat enkel het voeren van een domeinnaam niet aan te merken is als het voeren van een handelsnaam. Een domeinnaam als zodanig is in feite uitsluitend een adres van de domeinnaamhouder.

Wanneer evenwel de domeinnaamhouder de domeinnaam, dan wel het relevante deel ervan (dus zonder extensie als ‘.nl’ of ‘.com’) ook gaat gebruiken als aanduiding voor zijn bedrijfsactiviteiten (of deel ervan), dan verschiet de domeinnaam van kleur en wordt tevens een handelsnaam (vergelijk Hof Amsterdam 19 oktober 2006, ECLI:NL:GHAMS:2006:AZ6080). Van een dergelijk gebruik is sprake indien in communicatie richting het publiek, waaronder de (potentiële) klanten de aanduiding ook wordt gebruikt, bijvoorbeeld in een disclaimer die onder alle e-mails verschijnt als door advocaten of ander personeel namens [Advocaten 1] Advocaten verstuurd. Hetzelfde geldt voor gebruik van de aanduiding LMR Advocaten op een website waar (potentiële) klanten informatie kunnen inwinnen over het kantoor of nieuwsbrieven kunnen raadplegen. Het feit dat ook een andere handelsnaam wordt gebezigd, welke mogelijk zelfs dominanter wordt gebruikt, staat aan het nevengebruik van LMR Advocaten als handelsnaam naar het oordeel van het hof niet in de weg. Dit nevengebruik blijkt uit de gebezigde visitekaartjes (productie 29 bij onderdeel A van het beroepsschrift): op de voorzijde staat de (toen) primaire handelsnaam en op de achterzijde de tweede handelsnaam.
Ook de onbetwist gestelde sponsering van de hockeyclub MHC [MHC] in de periode 2003-2008 onder de aanduiding LMR Advocaten, althans de domeinnaam met als relevant onderdeel LMR Advocaten, draagt bij aan de aannemelijkheid van het ook gebruiken van LMR Advocaten als handelsnaam, naast [Advocaten 1] Advocaten. Naar zijn aard is een dergelijke sponsoring duurzaam en kan in ieder geval – naar de ervaring leert – bij thuiswedstrijden periodiek door publiek in [vestigingsplaats] zijn waargenomen.
Tenslotte blijkt ook voldoende van het gebruik door sommige derden van de aanduiding LMR Advocaten in hun correspondentie met LMR Advocaten, hetgeen bijdraagt aan de aannemelijkheid van het doordringen van de tweede handelsnaam tot de buitenwacht.

 

3.4. Het totaalbeeld is dan ook – zij het dat sommige voorbeelden als door LMR Advocaten aangehaald als zodanig inderdaad incidenteel lijken – dat in ieder geval in voldoende mate aannemelijk is dat vóór 2010 door [Advocaten 1] Advocaten de aanduiding LMR Advocaten als handelsnaam is gebruikt.

3.8. Uit de door LMR Advocaten zelf in het geding gebrachte documentatie blijkt dat www.[domeinnaam 1].nl alleen nog wordt gebruikt om gebruikers van zoekmachines via een tussenscherm te leiden naar haar website onder de naam ‘www.[domeinnaam 2]’. Hierbij kan de bezoeker/gebruiker na het bereiken van het tussenscherm zelf bepalen of hij doorklikt, nadat hij of zij zich ervan vergewist heeft daadwerkelijk op zoek te zijn naar [Advocaten 2] Advocaten. Als hij of zij op zoek is naar LMR Advocaten zal hij of zij dus niet doorklikken. Het hof is van oordeel dat de door [Advocaten 2] gekozen oplossing meer recht doet aan de positie van LMR Advocaten dan door het automatisch doorgeleiden als door LMR Advocaten zelf bepleit: in het laatste geval lijkt veeleer wel een gebruik van ‘lradvocaten’ als door LMR Advocaten gewraakt aan de orde. In ieder geval acht het hof geen gebruik als handelsnaam (meer) aan de orde doch slechts gebruik als een (oud) adres, waarbij de gebruiker de mogelijkheid wordt geboden voordat de (nieuwe) website van [Advocaten 2] daadwerkelijk wordt bereikt, af te haken. Van kleurverschieten van die domeinnaam tot handelsnaam (als bedoeld in onderdeel 3.3.) is in ieder geval geen sprake (meer). Hetzelfde geldt voor het (mogelijke) gebruik van de oude emailadressen (met daarin de aanduiding ‘lradvocaten’) van [Advocaten 2] door klanten of derden die nog vóór de aanpassing over deze adressen beschikking hebben gekregen: door het nog bereikbaar zijn via die adressen is als zodanig van een gebruik als handelsnaam geen sprake.
Het door [Advocaten 2] ter zitting gedane voorstel om ten aanzien van het gehanteerde tussenscherm ook een (extra) link op te nemen naar LMR advocaten, behoeft verder geen bespreking meer.

3.10.3. Hierbij overweegt het hof dat artikel 1019h Rv niet beoogt af te wijken van de regel van artikel 237 Rv - inhoudende dat bij over en weer op enkele punten in het ongelijk gesteld worden van partijen kostencompensatie mogelijk is - maar slechts heeft beoogd te regelen dat als een kostenveroordeling zich ten gunste van de (overwegend) in het gelijk gestelde aandient, alsdan een ruime proceskostenveroordeling dient te volgen.