DOSSIERS
Alle dossiers

Proceskostenveroordeling (bijzondere uitspraken)  

IEF 13792

(Mislukte) opeising van octrooiaanvraag valt niet onder 1019h Rv

Rechtbank Den Haag 12 maart 2014 IEF 13792 (Ferring tegen Reprise Biopharmaceutics en Serenity Pharmaceuticals tegen Ferring)
Octrooirecht. Uitvinder. Proceskosten bij opeising. Ferring brengt MINIRIN tabletten met desmopressin op de markt en vordert aanspraak op o.a. EP 419, de divisionals, en nationale aanvragen voor een low-dose concept. Uitvinding is niet door A gedaan, maar door X die hij presenteerde binnen de Ferringgroep. A heeft als consultant de kennis van low dose concept ontleend aan X en heeft na de werkzaamheden WO 707 aangevraagd. De rechtbank oordeelt dat X niet de uitvinder is van de in WO 707 geopenbaarde uitvinding en wijst de vorderingen af. De proceskosten worden volgens liquidatietarief begroot. De opeising van een octrooiaanvraag op de voet van onder meer artikel 61 EOV vormt geen situatie waarin een rechthebbende zich beroept op inbreuk op zijn octrooirecht. Deze procedure kan niet worden aangemerkt als een vooruitgeschoven inbreukverweer tegen dreigende handhaving door Reprise c.s..

6.26. De slotsom is dan ook dat niet kan worden aangenomen dat [X] met zijn low dose concept tevens het oog heeft gehad op doseringen tussen de 0.5 ng tot 20 μg. Nu Ferring het tegendeel niet voldoende onderbouwd heeft gesteld, komt de rechtbank ook niet toe aan het door Ferring aangeboden getuigenbewijs door (met name) [X]. [X] kan derhalve niet worden aangemerkt als de uitvinder van het eerste aspect van de in WO 707 geopenbaarde uitvinding.

6.33. Uit het voorgaande volgt dat er geen grondslag is voor de door Ferring gevorderde verklaringen voor recht en overige vorderingen met betrekking tot WO 707 en EP 419. Die vorderingen zullen dan ook worden afgewezen. Omdat Ferring voor haar vorderingen met betrekking tot de divisionals dezelfde feiten en grondslagen aanvoert, zijn die vorderingen evenmin toewijsbaar. Met betrekking tot de nationale octrooiaanvragen heeft Ferring gesteld dat de daarop toepasselijke rechtsstelsels tot eenzelfde uitkomst leiden, omdat de uitvinder in het Australische, Canadese, Chinese en Japanse octrooirecht recht heeft om een octrooiaanvrage op te eisen van degene die een aanvraag heeft gedaan maar niet de uitvinder is. Daarbij heeft Ferring verwezen naar haar stellingen met betrekking tot de opeising van EP 419. Uit het voorgaande volgt dat [X] niet als de uitvinder van de materie van WO 707 en EP 419 kan worden aangemerkt. De vorderingen ter zake de nationale aanvragen delen daarom eveneens het lot van de vorderingen ter zake WO 707 en EP 419.

IEF 13777

Uur honorarium voor wekelijkse raadpleging roljournaal onredelijk

Hof Den Haag 26 november 2013, IEF 13777 (STR Collectie tegen Harechair)

Uitspraak ingezonden door Bert Gravendeel, Gravendeel Advocaten. Proceskosten. Honorarium. Modellenrecht. Licentie. De rechtbank [IEF 11392] heeft de vorderingen van STR voor de Gruyver-stoel afgewezen. Het vonnis waarvan beroep wordt bekrachtigd, behoudens voor wat betreft de hoogte van de vergoeding voor in eerste aanleg gemaakte proceskosten. Het hof acht het niet redelijk een uur honorarium in rekening te brengen voor het wekelijks raadplegen van het roljournaal en zal rekening houden met drie rolhandelingen.

Het hof beperkt de proceskosten in dit arrest tot de vóór de uitspraak gemaakte kosten. Nu blijkt dat STR voor de eerste aanleg minder dient te voldoen, zal Harechair worden veroordeeld om het teveel betaalde, vermeerderd met wettelijke rente, terug te betalen.

7. Het voorgaande brengt, tezamen met hetgeen in het tussenarrest is overwogen, mee dat het vonnis waarvan beroep zal worden bekrachtigd, behoudens voor wat betreft de hoogte van de vergoeding voor in eerste aanleg gemaakte proceskosten, dat STR zal worden veroordeeld om terzake aan Harechair te betalen een bedrag van € 9.389,29 plus wettelijke rente, dat STR zal worden veroordeeld in de proceskosten van het hoger beroep en dat deze tot aan de datum van het arrest zullen worden begroot op € 3.839,94 aan honorarium c.a., vermeerderd met het door Harechair betaalde griffierecht ad € 666,- dat niet in de specificatie is begrepen. Onder 151 van haar memorie van antwoord maakt Harechair daarnaast aanspraak op de nakosten en wettelijke rente. De (nog te maken) nakosten zijn begrepen in de proceskostenveroordeling, die daarvoor een executoriale titel geeft – HR 19 maart 2010, ECLI:NL:HR:2013: BL1116. Ingevolge artikel 237, derde lid Rv blijft de vaststelling van de proceskosten door het hof in dit arrest beperkt tot de vóór de uitspraak gemaakte kosten. De wettelijke rente zal worden toegewezen als in het dictum vermeld. Uitvoerbaar bij voorraad-verklaring is niet gevorderd.

8. STR heeft in haar appeldagvaarding gevorderd de terugbetaling van hetgeen zij ingevolge het bestreden vonnis (het hof begrijpt: te veel) heeft betaald aan Harechair. Nu uit het voorgaande blijkt dat STR aan proceskosten voor de eerste aanleg niet € 11.781,25 dient te voldoen, maar € 9.389,29, zal Harechair worden veroordeeld om het eventueel te veel betaalde, vermeerderd met wettelijke rente, terug te betalen.

Lees de uitspraak:
IEF 13777 (pdf / link)

IEF 13749

Conclusie A-G: Hof kan Rubik geen alleenrecht toekennen op verwerken van zes kleuren als zodanig

Conclusie A-G HR 11 april 2014, IEF 13749 (Rubik tegen Beckx Trading)
rubik completo Uitspraak ingezonden door Tobias Cohen Jehoram en Vivien Rörsch, De Brauw Blackstone Westbroek. Zie aanhangige bodemprocedure IEF 13314. Volgens de advocaat-generaal past het hof [IEF 11805] werktoets juist toe door te oordelen dat de keuze van de kubus technisch functioneel bepaald is en dat er geen sprake is van een creatieve keuze. De advocaat-generaal concludeert tot vernietiging van het arrest onder andere omdat het hof heeft nagelaten de visuele kleurstelling van de kubus te beoordelen. Kostenveroordeling in cassatie. Uit de conclusie:

2.31. In elk geval is mij niet duidelijk geworden of het hof het concrete ontwerp van de kleurenvariant heeft beoordeeld en EOKPS/EIS heeft bevonden dan wel dat het hof toch in de kern auteursrecht heeft verleend aan de 'vrije' keuze om zes verschillende kleuren te gebruiken. (...)
2.32 Volgens het onderdeel laat het hof ten onrechte na de visuele kleurstelling van Rubik's kubus te beoordelen, ook nu in de gedingstukken een (voldoende) duidelijke afbeelding van de kleurstelling van Rubik's kubus ontbreekt. Daarmee is het oordeel in rov. 4.14 dat sprake is van een gelijkende totaalindruk onjuist, althans onbegrijpelijk.
2.33 (...) Enige onduidelijkheden over het dictum en de reikwijdte van de bescherming die aan 'de kleurenvariant' is toegekend ,is evenwel mogelijk zonder dat dit tot cassatie hoeft te leiden. Ik meen dat het hof hier teveel onduidelijkheden heeft laten bestaan, zodat de klachten van het onderdeel gegrond zijn.

Lees de conclusie:
IEF 13749 (pdf)
IEF 13749 (html)

IEF 13740

Zekerheidsstelling proceskosten middels onherroepelijke afroepgarantie

Rechtbank Den Haag 9 april 2014, HA ZA 14-153 (Novicol Life Sciences tegen X)
Domeinnaamrecht. Proceskosten. Gedaagde was bestuurder van Novicol en registreerde een aantal domeinnamen voor Novicol. Na zijn ontslag heeft hij nog een aantal domeinnamen met de naam Novicol erin voor zichzelf geregistreerd. Novicol vordert verbod op gebruik van de domeinnamen en overdracht. Gedaagde vordert in reconventie zekerheidstelling voor de proceskosten. Omdat Novicol in China is gevestigd, en de uitzondering van 224 lid 2 Rv niet geldt, vordert gedaagde met succes zekerheidsstelling middels een onherroepelijke afroepgarantie.

De beslissing omtrent de kosten van het incident wordt aangehouden, totdat in de hoofdzaak zal worden beslist en verwijst de zaak naar de rolzitting voor akte uitlaten sectorcompetentie.

4.4. Novicol stelt dat hij slechts zekerheid hoeft te stellen voor een bedrag van (6 punten tarief € 452,-- is) € 2.712,-- aan salaris advocaat en € 842,- aan griffierecht, omdat de regeling van artikel 224 Rv slechts ziet op de te liquideren proceskosten als bedoeld in artikel 237 Rv en dus op het liquidatietarief. De rechtbank volgt Novicol hierin niet. Het is juist dat de proceskosten waarvoor zekerheid dient te worden gesteld, beperkt zijn tot de in artikel 237 Rv bepaalde proceskostenveroordeling. Op grond van de artikelen 239 jo. 1019h Rv is die proceskostenveroordeling echter niet beperkt tot het liquidatietarief, maar kan zij in een geval van handhaving van intellectuele eigendomsrechten de volledige kosten omvatten. Dat geldt dus ook voor de zekerheidstelling van artikel 224 Rv. Nu Novicol in de hoofdzaak een beroep doet op een handelsnaamrecht (en overigens zelf een volledige proceskostenveroordeling op de voet van artikel 1019h Rv vordert), zouden de te liquideren proceskosten in dit geval betrekking kunnen hebben op de volledige proceskosten ex artikel 1019h Rv.
4.5. Voor het bepalen van de hoogte van de te stellen zekerheid zal worden aangesloten bij de regeling Indicatietarieven in IE-zaken. Omdat in dit stadium van de procedure niet kan worden beoordeeld of sprake zal zijn van een al dan niet als eenvoudig aan te merken procedure en op welke wijze deze procedure zal verlopen, zal Novicol worden gelast zekerheid te stellen voor een bedrag van € 25.000,--. Anders dan [A] heeft gevorderd zal bepaald worden dat Novicol zekerheid moet stellen, zoals te doen gebruikelijk is, door middel van een onherroepelijke afroepgarantie van een gerenommeerde Nederlandse bank op de gebruikelijke garantievoorwaarden.

4.6. De rechtbank zal de beslissing omtrent de kosten van het incident aanhouden, totdat in de hoofdzaak zal worden beslist.

5. Sectorcompetentie in de hoofdzaak
Novicol legt aan zijn vordering mede ten grondslag dat [A] wanprestatie heeft gepleegd door zijn verplichtingen uit de arbeidsovereenkomst niet na te komen. Dat roept de vraag op of de zaak ingevolge artikel 93 jo.71 Rv dient te worden verwezen naar de sector kanton van de rechtbank. Novicol wordt in de gelegenheid gesteld zich hierover bij akte uit te laten, alvorens [A] voor antwoord concludeert.
IEF 13660

Omvangrijke schadestaatprocedure met herbegroting van vordering waarvoor beslag

Hof Den Haag 18 maart 2014, zaaknr. 200.126.944/01 (Inno Nautic tegen Cuckoo Company)
Uitspraak ingezonden door Olaf van Haperen, Kneppelhout & Korthals. Het hof bekrachtigt het vonnis gewezen in conventie IEF 12513, maar vernietigt het vonnis in reconventie en herbegroot de vordering waarvoor beslag wordt gelegd van €850.000 tot €80.000. Een voorschot op schadevergoeding wordt geheel afgewezen. Een omvangrijke schadestaatprocedure, waarbij de betwisting valt te reduceren tot de volgende drie algemene verweren:

I stelling dat de tank een commercieel succes zou zijn geworden en met de verkoop daarvan (grote) winst zou zijn behaald;
II het causaal verband tussen het niet overdragen van de octrooiaanvrage in maart 2007 en een aantal schadeposten;
III een deel van de gestelde schade is geleden door Inno Nautic.

ad I: onvoldoende aannemelijk
ad II: niet aannemelijk
ad III: niet voldoende aannemelijk

24. Het hof deelt voorts het oordeel van de voorzieningenrechter dat er, gelet op de zeer moeizame liquiditeitspositie van INH, een aanzienlijk restitutierisico bestaat, hetgeen ertoe leidt dat de belangen van Cuckoo bij afwijzing dienen te prevaleren boven de belangen van INH bij toewijzing. De stelling van INH dat de financiële situatie en daarmee het restitutierisico het directe gevolg zijn van de schade die INH heeft geleden ten gevolge van het tekortschieten van Cuckoo acht het hof, op grond van hetgeen hiervoor is overwogen onvoldoende aannemelijk gemaakt, nog daargelaten dat in deze zaak geen schade aan de orde is die door INH (maar door Inno Nautic) is geleden. Ook in zoverre falen de principale grieven.
IEF 13630

Proceskostenveroordeling omdat handelsnaam anders is dan in register

Rechtbank Noord-Nederland 4 maart 2014, ECLI:NL:RBNNE:2014:1026 (handelsnaam anders dan in register)
Als randvermelding. Proceskostenveroordeling. Handelsnaam. Verwarring. Hoewel eiser niet ontvankelijk is in zijn vordering wordt gedaagde veroordeeld in de proceskosten. Gedaagde voert een handelsnaam die niet in overeenstemming is met de inschrijving in het register van de Kamer van Koophandel. Gedaagde heeft nooit gereageerd op brieven van eiser, terwijl gedaagde eiser eenvoudig had kunnen wijzen op de juiste B.V. Tot slot is gedaagde onderdeel van een conglomeraat van B.V.'s en handelsnamen dat bijdraagt aan de verwarring.

Deze verwarring dient voor rekening en risico van gedaagde te komen.

4.3. Het op de overeenkomst genoemde KvK-nummer is niet te herleiden tot [gedaagde], maar tot [Y] De kantonrechter is van oordeel dat registratie in het handelsregister van de KvK het uitgangspunt is. Het ligt voor de hand dat, om te achterhalen met welke B.V. men te maken heeft, het handelsregister wordt geraadpleegd en dat het daarin aan het KvK-nummer gekoppelde bedrijf wordt aangehouden. De bedrijfsgegevens zijn immers met het oog op de rechtszekerheid bij de KvK neergelegd in dit register. Het valt in dat licht moeilijk te begrijpen waarom [eiser] niet (ook) [Y], het bedrijf dat gekoppeld is aan het in de overeenkomst genoemde KvK-nummer, heeft gedagvaard. Daarbij komt dat, zoals [eiser] in de conclusie van repliek onder nummer 11 zelf al aangeeft, de handelsnaam[X] niet alleen bij [gedaagde] maar ook bij de[A 1] is ondergebracht. Het valt dan ook niet in te zien waarop [eiser] zijn conclusie dat (alleen) [gedaagde] de activiteiten van [X] zou hebben voortgezet, baseert. Tot slot neemt de kantonrechter in overweging dat [gedaagde] ter verweer voert dat [Y] tot 3 december 2010 de naam [X] heeft gevoerd. Hoewel de weergave van de gegevens op het briefpapier op het moment van het sluiten van de overeenkomst dus niet correct was, had [eiser] om uitsluitsel te kunnen krijgen over het verband tussen [Y] en [X] in de historie van het handelsregister kunnen nagaan wat de gebruikte handelsnamen van [Y] zijn geweest. Dit heeft hij immers ook gedaan voor[A 1].

4.4. Het voorgaande leidt tot de conclusie dat het verweer van [gedaagde] slaagt. De vordering zal dus niet-ontvankelijk worden verklaard.

4.5. De kantonrechter ziet in de omstandigheden van dit geval aanleiding om, hoewel [eiser] niet ontvankelijk is in zijn vordering, [gedaagde] te veroordelen in de kosten van de procedure. Daarvoor is redengevend dat het aan [gedaagde] is te wijten dat [eiser] op het verkeerde been is gezet. Uit zowel de overeenkomst als de factuur blijkt dat [gedaagde] een handelsnaam gebruikte die niet blijkt uit het Uittreksel KvK. Slechts door de historische gegevens in het handelsregister na te lopen, kan duidelijk worden dat [X] in het verleden een handelsnaam is geweest van[Y]. [..]

Lees de uitspraak:
ECLI:NL:RBNNE:2014:1026 (link)
ECLI:NL:RBNNE:2014:1026 (pdf)

IEF 13460

Artikel 6 Handelsnaamwetprocedure is een bodemprocedure en hoofdzaak ineen

Hof Arnhem-Leeuwarden 17 december 2013, ECLI:NL:GHARL:2013:9705 (appellanten tegen ITW Eibergen c.s.)
Zie eerder IEF 12064. De in artikel 6 van de Handelsnaamwet voorziene procedure is een bodemprocedure ten opzichte van het kort geding en een hoofdzaak in de zin van artikel 1019i Rv. Na het kort geding vonnis heeft de kantonrechter te Enschede op de voet van artikel 6 van de Handelsnaamwet tussen partijen een beschikking d.d. 26 april 2013 gegeven.

3.5. (...) Als regel zullen handelsnaamprocedures gewone rolzaken zijn, die in eerste aanleg door de rechtbanken worden behandeld. Een uitzondering daarop vormt de in artikel 6 van de Handelsnaamwet voorziene bijzondere procedure voor de kantonrechter, die overigens inmiddels deel uitmaakt van de rechtbank.
Dat het om een verzoekschriftprocedure gaat, neemt niet weg dat de rechter daarbij de rechtsverhouding tussen partijen bindend vaststelt in een definitieve uitspraak op basis van een aan de bodemprocedure eigen onderzoek met (overeenkomstige) toepassing van de gewone regels van bewijsrecht. Op de te geven beschikking is artikel 236 Rv dan ook analoog toepasbaar. Aan [appellant sub 1] en [appellant sub 2] moet worden toegegeven dat artikel 6 is beperkt tot het verzoek om degene die de verboden handelsnaam voert, te veroordelen, daarin zodanige door de rechter te bepalen wijziging aan te brengen, dat de gestelde onrechtmatigheid wordt opgeheven. Deze beperking neemt echter niet weg dat de kantonrechter dan ten gronde oordeelt over de in artikel 6 lid 1 bedoelde vraag of een handelsnaam wordt gevoerd in strijd met de Handelsnaamwet, waartoe dus geschillen behoren over kwesties in onder meer de artikelen 3, 4, 5, 5a en 5b van die wet. Dit wordt niet anders doordat de artikelen 5 en 5a voorzien in verbodsprocedures, terwijl artikel 6 voorziet in een veroordeling tot wijziging van de verboden handelsnaam. Artikel 6 voorziet weliswaar in een, als eenvoudig bedoelde en qua doelstelling en mogelijkheden beperkte, procedure, voor materiële geschillen dat een handelsnaam wordt gevoerd in strijd met de artikelen 3, 4, 5, 5a en 5b van de Handelsnaamwet, maar met een zodanige veroordeling kan in de praktijk hetzelfde effect worden bereikt als met een verbod.
Volgens artikel 1019 Rv is Titel 15 (van Boek 3) Rv van toepassing op de handhaving van de rechten van intellectuele eigendom ingevolge onder meer procedures krachtens de artikelen 5 en 5a van de Handelsnaamwet. De omstandigheid dat de wetgever hier artikel 6 niet expliciet heeft vermeld, rechtvaardigt niet de conclusie dat is beoogd de procedure van artikel 6 van de Handelsnaamwet te diskwalificeren als een hoofdzaak zoals bedoeld in artikel 1019i Rv. Overigens wordt in de wetsgeschiedenis uitdrukkelijk afgezien van toepasselijkheid op procedures krachtens de artikelen 3, 4 en 5b van de Handelsnaamwet. Artikel 6 wordt daarbij niet genoemd.
Op grond van een en ander moet de in artikel 6 van de Handelsnaamwet voorziene procedure worden aangemerkt als een bodemprocedure ten opzichte van het kort geding en een hoofdzaak in de zin van artikel 1019i Rv en kunnen [appellant sub 1] en [appellant sub 2] niet worden gevolgd in hun standpunt dat de in eerste aanleg toegewezen voorzieningen hun werking hebben verloren.
IEF 13444

Herstelarrest van de Hoge Raad misslag kostenveroordeling

HR 17 januari 2014, ECLI:NL:HR:2014:94 (Spirits International tegen FKP Sojuzplodoimport)
Uitspraak ingezonden door Laura Fresco, Hoyng Monegier.
Proceskosten. Zie eerder IEF 13355. Herstelarrest, misslag kostenveroordeling. Volledige proceskosten op basis van art. 1019h Rv in plaats van liquidatietarief.

1.2. Bij brief van 23 december 2013 heeft mr. W.A. Hoyng, advocaat te Amsterdam, namens FKP onder verwijzing naar bedoelde vorderingen de Hoge Raad verzocht het arrest van 20 december 2013 op het punt van de proceskostenveroordeling te herstellen. Spirits heeft bij brief van 7 januari 2014 het standpunt ingenomen dat het verzoek van FKP uitgaat van een onjuiste veronderstelling en niet dient te worden gehonoreerd. De Procureur-Generaal is in de gelegenheid gesteld aanvullend te concluderen, maar heeft daarvan afgezien.

De Hoge Raad stelt vast dat sprake is van een misslag in het arrest en zal die herstellen. Anders dan Spirits in haar hiervoor in 1.2 vermelde brief stelt, dient de onderhavige zaak te worden aangemerkt als betrekking hebbend op de handhaving van rechten van intellectuele eigendom in de zin van Richtlijn 2004/48/EG. Na rov. 3.8 wordt de volgende rechtsoverweging ingevoegd:

“3.9    Het beroep dient dus te worden verworpen. Als de in het ongelijk gestelde partij dient Spirits in de proceskosten te worden verwezen. FKP heeft aanspraak gemaakt op vergoeding van de volledige proceskosten op de voet van art. 1019h Rv. Zij heeft die kosten bij dupliek begroot op € 87.412,--. Spirits heeft bij repliek de redelijkheid van de door FKP opgevoerde kosten betwist. Aan die betwisting zal worden voorbijgegaan. De kosten zijn voldoende gespecificeerd en gelet op de grootte en complexiteit van de zaak niet onaannemelijk of onevenredig, waarbij kan worden aangetekend dat de door Spirits opgevoerde kosten de door FKP opgevoerde kosten aanmerkelijk overtreffen. Spirits heeft gewezen op de omvang van de processtukken van FKP en de inhoud van de door FKP gevoerde verweren, maar alleen daaruit volgt nog niet dat aan de zaak minder tijd zou zijn besteed dan door FKP gespecificeerd.”

1.5. De beslissing dient als volgt te worden gelezen:

“verwerpt het beroep;
veroordeelt Spirits in de kosten van het geding in cassatie, tot op deze uitspraak aan de zijde van FKP begroot op € 799,34 aan verschotten en € 87.412,-- voor salaris.”
IEF 13437

Voorlopige getuigenverhoren is geen "hengelen naar informatie"

Beschikking Rechtbank Den Haag 13 januari 2013, HA RK 12-690 (Genetic Technologies tegen Hendrix Genetics)
Voorlopige getuigenverhoren (beperkt tot vijf) toegewezen. Toepassing 1019h Rv, omdat beide partijen proceskosten op grond daarvan vorderen. GTG verzoekt de rechtbank een voorlopig getuigenverhoor te bevelen. Zij legt aan het verzoek ten grondslag dat Hendrix inbreuk heeft gemaakt op EP 0414 469 B1 en EP 0 570 371 B1 (bepalen van naburig en ver weg gelokaliseerde allelen als haplotypen en het in kaart brengen van genomen door directe haplotyperingen) nog voor het verstrijken van de geldigheidsduur.

Naar voorlopig oordeel is er geen sprake van "hengelen naar informatie". Dat de vragen niet op schrift zijn gesteld en een regulier getuigenverhoor meer op zijn plaats is, is niet in strijd met de goede procesorde. Aangezien de praktijk uitwijst dat met het horen van meer dan vijf getuigen doorgaans geen redelijk doel wordt gediend, zal de rechtbank het aantal door de verzoekende partij voorgedragen getuigen in eerste instantie beperken tot vijf.

Beide partijen hebben veroordeling van de wederpartij in de proceskosten ex artikel 1019h Rv gevorderd en daartoe opgave van hun kosten gedaan. Daaruit kan worden afgeleid dat partijen het erover eens zijn dat de proceskostenveroordeling dient plaats te vinden conform 1019h Rv, ongeacht de vraag of 1019h Rv in dit geschil daadwerkelijk toepassing vindt, zodat die vraag kan blijven rusten.

2.2. GTG wil in de eerste plaats getuigen horen om bewijzen te verzamelen over haar stelling dat Hendrix en haar dochterbedrijven de door GTG geoctrooieerde werkwijzen heeft toegepast, althans dat Hendrix bij de toepassing daarvan actief betrokken is geweest en/of daaraan heeft deelgenomen, althans dat Hendrix octrooi-inbreuk door derden heeft uitgelokt. Voorts wil GTG bewijs verzamelen over de omvang en de duur van de toepassing van de geoctrooieerde werkwijzen door aan Hendrix gerelateerde bedrijven en het gebruik van de resultaten daarvan. In de derde plaats wil GTG bewijs vergaren met betrekking tot haar stelling dat onderzoek waarbij Hendrix betrokken is geweest niet valt onder de onderzoeksexceptie uit artikel 53 Rijksoctrooiwet (ROW). Ten slotte wil GTG bewijs verkrijgen over haar stelling dat Hendrix bekend was of redelijkerwijs had moeten zijn met (de inhoud van) de aan GTG toebehorende octrooien, aldus nog steeds GTG.

Strijd met de goede procesorde?
3.7. Hendrix heeft verder aangevoerd dat het middel strijdig is met een goede procesorde, omdat de vragen niet op schrift zijn gesteld en het houden van reguliere getuigenverhoren meer op haar plaats is. Ook dit verweer wordt verworpen. Van GTG kan niet worden verlangd dat zij de aan de getuigen te stellen vragen reeds nu opgeeft. Voorts heeft het voorlopig getuigenverhoor een meerwaarde boven het reguliere getuigenverhoor, nu het voorlopig getuigenverhoor GTG de gelegenheid biedt haar proceskansen in te schatten vóór het entameren van een bodemprocedure.

Begin van bewijs?
3.8. Ten slotte heeft Hendrix opgeworpen dat er geen begin van bewijs is, althans dat niet is onderbouwd dat zij actief betrokken is geweest bij commercieel getinte activiteiten die inbreuk maakten op de octrooirechten van GTG. Voorlopig oordelend is de onderbouwing van GTG ter zake voldoende voor toewijzing van het verzoek. GTG heeft namelijk gewezen op diverse publicaties waaruit volgens haar blijkt dat Hendrix de technieken vallende onder haar octrooirechten heeft gebruikt voor commerciële doeleinden. Bovendien heeft zij, als gezegd, een rapportage (productie 8 GTG) en zogenaamde claimcharts (producties 9-11 GTG) overgelegd. Niet vereist is overigens dat GTG haar rechtsvordering reeds nu aannemelijk maakt.
IEF 13397

Extra winstafdracht Sjopspel na deskundigenonderzoek

Hof Amsterdam 23 juli 2013, ECLI:NL:GHAMS:2013:2243 (Super De Boer - Sjopspel winstafdracht)
Vervolg op HR 8 december 2006 [IEF 3052]. Vordering tot winstafdracht op grond van artikel 27a Aw 1912. Na deskundigenonderzoek begroot het hof de winst die is behaald met het "sjopspel". De winst is groter dan de geleden schade. Volgt veroordeling tot winstafdracht.

Het hof brengt in herinnering dat tussen partijen inmiddels is vastgesteld dat De Boer inbreuk heeft gemaakt op het auteursrecht van appellant op het zogenoemde “Shoppingspel” door in haar winkels via een spaaractie het “Sjopspel” aan haar klanten ter beschikking te stellen en dat appellant als gevolg daarvan tot een bedrag groot € 28.508,92 schade heeft geleden. Appellant vordert op de voet van het bepaalde in artikel 27a Auteurswet dat De Boer wordt veroordeeld om aan hem winst af te dragen. Volgens appellant is die winst hoger dan de door hem geleden schade.

De gemiddelde grootte van de door de deskundigen gevonden extra winst kan bij een aantal afgezette (45.100) spellen als aannemelijk worden aangemerkt, zijnde een bedrag groot € 86.840,-. Het hof veroordeelt De Boer tot betaling van een bedrag groot € 86.840,- , te vermeerderen met compensatoire interessen ter hoogte van de geldende wettelijke rente vanaf 9 april 1997, alsmede met bepaling dat De Boer op het door haar aan appellant verschuldigde € 28.508,92 in mindering mag brengen.

2.9. [appellant] heeft succes met zijn hoger beroep. Bij gebreke van ter zake dienende stellingen kan bewijslevering verder achterwege blijven. Het vonnis van de rechtbank te Assen van 26 juli 1994 moet worden vernietigd.
De door de deskundigen berekende met het Sjopspel behaalde winst is, in zoverre deze door het hof is aanvaard, groter dan de schade die [appellant] heeft geleden. De Boer dient die winst, een bedrag groot
€ 86.840,-, aan [appellant] af te dragen, onder aftrek van het reeds uitgekeerde bedrag aan schadevergoeding. Voor matiging bestaat geen grond.
Er bestaat evenmin toereikende grond voor de veronderstelling dat [appellant] door toekenning van een dergelijk bedrag ten laste van De Boer ongerechtvaardigd zou worden verrijkt.

2.10. [appellant] heeft bij conclusie na enquête houdende verandering en vermeerdering van eis d.d. 9 april 1997 compensatoire interessen gevorderd over het bedrag aan winstafdracht groot
NLG 594.186,- exclusief btw vanaf 1 november 1989, zijnde het midden van de actieperiode. Bij akte rectificatie van 7 mei 1997 heeft [appellant] toegelicht bedoeld te hebben te vorderen compensatoire rente over een bedrag aan winstafdracht groot NLG 637.773,- vanaf 1 november 1989. In het exploit waarbij [appellant] De Boer na verwijzing door de Hoge Raad heeft opgeroepen voor het gerechtshof te Arnhem heeft [appellant] compensatoire rente gevorderd over een bedrag aan winstafdracht groot
NLG 637.773,-. Bij gelegenheid van de ten overstaan van het gerechtshof te Arnhem op 3 mei 2004 gehouden pleidooien heeft [appellant] zijn rentevorderingen (ook die met betrekking tot de door hem gevorderde schadevergoeding) aanvullend toegelicht door te verwijzen naar de specifieke betekenis van dit type rentevordering als schadevordering en ervoor gepleit de compensatoire rente samengesteld te berekenen naar de voet van de wettelijke rente. Het gerechtshof te Arnhem heeft in zijn eindarrest van 19 april 2005 geconstateerd dat De Boer geen verweer heeft gevoerd tegen de over de schadevergoeding gevorderde compensatoire rente en deze vervolgens toegewezen en de vordering tot winstafdracht met inbegrip van de rentevordering afgewezen. In het daarop volgende cassatieberoep is wat betreft de winstafdracht de rentevordering niet afzonderlijk aan de orde gesteld. Ten overstaan van dit hof heeft [appellant] een paar maal wijziging gebracht in de omvang van de winstafdracht waarop hij recht meent te hebben en heeft [appellant] telkens zijn rentevordering gehandhaafd vanaf 1 november 1989. De Boer heeft zich daartegen verweerd met de stelling dat compensatoire rente pas vanaf 7 mei 1997 toewijsbaar is.
Bij deze stand van zaken is de gevolgtrekking gerechtvaardigd dat de vordering van [appellant] die strekt tot vergoeding van compensatoire rente over het bedrag aan winstafdracht toewijsbaar is en wel vanaf 9 april 1997. Dat is immers de dag dat deze vordering voor het eerst door [appellant] in rechte aan de orde werd gesteld. Gesteld noch gebleken is dat [appellant] eerder voldoende kenbaar voor De Boer aanspraak heeft gemaakt op compensatoire rente over het bedrag aan winstafdracht, hetgeen aan toewijzing met ingang van een eerdere datum in de weg staat.
Over het bedrag aan winstafdracht is De Boer aan [appellant] compensatoire interessen verschuldigd ter hoogte van de wettelijke rente. De hoogte van de rentevordering is ontoereikend bestreden met de enkele stelling van De Boer dat er geen enkele reden is om deze rentevoet ex aequo et bono vast te stellen op die van de wettelijke rente.

2.11. Het resterende deel van de vordering van [appellant] zal worden afgewezen.

Het hof:
vernietigt het vonnis van de rechtbank te Assen van 26 juli 1994 en, opnieuw rechtdoende,
veroordeelt De Boer tot betaling aan [appellant] van een bedrag groot € 86.840,- ,
te vermeerderen met compensatoire interessen ter hoogte van de geldende wettelijke rente vanaf 9 april 1997, alsmede met bepaling dat De Boer op het door haar aan [appellant] verschuldigde
€ 28.508,92 in mindering mag brengen;