EHRM 19 januari 2016, IEF 15726 (Görmüs e.a. tegen Turkije)
 Met samenvatting van Emiel Jurjens, Kennedy Van der Laan/Mediareport. Deze recente uitspraak van het EHRM draait om een artikel in het Turkse tijdschrift Nokta  uit 2007, waarin onthuld werd dat het Turkse leger een systeem van  classificatie van journalisten hanteerde waarin deze als ‘favourable’ of  ‘hostile’ werden aangemerkt. ‘Hostile’ journalisten werden uitgesloten  van deelname aan activiteiten van het Turkse leger. Na publicatie trof  het Turkse leger vergaande maatregelen tegen Nokta, met als doel de  identiteit van de bronnen van het artikel te achterhalen. Het EHRM  oordeelt (arrest in het Frans, samenvatting -pdf- in het Engels) dat Turkije daarbij de rechten van de betrokken journalisten onder artikel 10 EVRM heeft geschonden.
Met samenvatting van Emiel Jurjens, Kennedy Van der Laan/Mediareport. Deze recente uitspraak van het EHRM draait om een artikel in het Turkse tijdschrift Nokta  uit 2007, waarin onthuld werd dat het Turkse leger een systeem van  classificatie van journalisten hanteerde waarin deze als ‘favourable’ of  ‘hostile’ werden aangemerkt. ‘Hostile’ journalisten werden uitgesloten  van deelname aan activiteiten van het Turkse leger. Na publicatie trof  het Turkse leger vergaande maatregelen tegen Nokta, met als doel de  identiteit van de bronnen van het artikel te achterhalen. Het EHRM  oordeelt (arrest in het Frans, samenvatting -pdf- in het Engels) dat Turkije daarbij de rechten van de betrokken journalisten onder artikel 10 EVRM heeft geschonden.
 De scoop van Nokta was gebaseerd op vertrouwelijke documenten  van het Turkse leger zelf, die door een klokkenluider aan Nokta waren  verstrekt. Na de publicatie viel het leger onaangekondigd binnen bij  Nokta en nam het kopieeen van de vertrouwelijke documenten in beslag.  Ook werden forensische kopieen gemaakt van gegevens op 46 computers op  de redactie. Hoofdredacteur Görmüş en verschillende bij de zaak  betrokken onderzoeksjournalisten maakten daarop bezwaar bij de Turkse  rechter, maar deze keurde de gang van zaken goed en verwierp tot in  hoogste instantie het beroep.
     
    
        Het EHRM begint de gebruikelijke belangenafweging met een onderzoek  of het gewraakte artikel bijdraagt aan een ‘public debate’. Dat is al  snel duidelijk: het artikel handelde over de rol en de handelswijze van  het Turkse leger in de Turkse samenleving, waarmee het zonder meer  bijdraagt aan een debat van ‘public interest’.
 Daarop volgt een belangenafweging tussen enerzijds het recht op  bronbescherming en de bescherming van klokkenluiders (in het Frans  prachtig “lanceurs d’alerte”), en anderzijds het feit dat de  informatie als vertrouwelijk was aangemerkt en het gegeven dat het  vertrouwen in de overheid beschermenswaardig is.
 Het EHRM oordeelt dat de handelswijze van de Turkse overheid zeer  verstrekkend was. De journalisten hadden bij de inval meteen kopieën  verstrekt van de documenten die zij van de klokkenluider hadden  gekregen: niettemin werden alsnog grote hoeveelheden data in beslag  genomen. Dit alles met het doel (impliciet danwel expliciet) om achter  de identiteit van de klokkenluider te komen. Deze interventie was  dermate zwaar dat het EHRM oordeelt dat zij een groot chilling effect heeft gehad op potentiële bronnen die de pers willen helpen om misstanden in het leger aan de kaak te stellen.
 Het EHRM oordeelt voorts uitdrukkelijk dat artikel 10 EVRM  bescherming biedt aan klokkenluiders, ook als deze in publieke dienst  zijn. Het EHRM heeft daarvoor een vast toetsingskader ontwikkeld (zie in  dit kader J.P. van den Brink en E.W. Jurjens, “Bescherming van klokkenluiders onder artikel 10 EVRM”, NTM 2015-1 en MR 2015-042 en het Guja/Moldavië-arrest, nr. 14277/04).
 Eén van de relevante factoren daarbij kan zijn of er gebruik is  gemaakt van interne procedures om de misstand aan de kaak te stellen  binnen de organisatie waar de klokkenluider werkt voordat deze naar de  pers stapt. In dit geval merkt het EHRM echter op dat de Turkse wet niet  voorziet in dergelijke procedures. Om die reden komt het EHRM tot het  oordeel dat het de journalisten niet tegengeworpen mag worden dat de  klokkenluider niet eerst bij zijn meerderen had aangeklopt voordat hij  of zij Nokta benaderde.
 Vervolgens besteedt het EHRM aandacht aan het gegeven dat de stukken  die Nokta in handen had gekregen als vertrouwelijk waren aangemerkt.  Gezien het stukken betreft over de interne organisatie van het leger  geeft het EHRM toe dat dit vertrouwelijke karakter “a priori justifié”  zou kunnen zijn. Echter, dergelijke vertrouwelijkheid is niet absoluut  en dient niet koste wat kost gehandhaafd te worden. Het EHRM is er niet  van overtuigd dat er een goede reden bestond om de documenten als  vertrouwelijk aan te merken. Allereerst omdat de publicatie van de  stukken niet tot negatieve gevolgen had geleid, maar ook omdat het  aanmerken als vertrouwelijk van documenten waaruit discriminatie van  overheidswege blijkt niet gerechtvaardigd is.
 Ook het andere argument van de Turkse Staat – dat het van belang is om het vertrouwen in overheidsinstanties, in casu  het leger, te bewaren – verwerpt het EHRM. Dit kan een relevante factor  zijn, maar in dit geval oordeelt het EHRM dat er dermate een groot  belang bij de misstand die wordt blootgelegd in het artikel is dat dit  zwaarder weegt dan het behouden van publiek vertrouwen in het leger.
 Gezien het zwaarwegende publieke belang bij publicatie van het  artikel en de disproportionaliteit van de handelswijze van de Turkse  overheid enerzijds, en de beperkte belangen bij vertrouwelijkheid en het  in standhouden van het vertrouwen in de overheid anderzijds, oordeelt  het EHRM dat de Turkse Staat inbreuk heeft gemaakt op artikel 10 EVRM.