DOSSIERS
Alle dossiers

Tekst  

IEF 15079

Ontbinding auteurscontract vanwege aanpassen en herdruk

Rechtbank Gelderland 1 april 2015, IEF 15079; ECLI:NL:RBGEL:2015:4386 (4-daagse thriller)
Auteursrecht. Merkenrecht. Rechtbank wijst de door de auteur gevorderde ontbinding van de auteurscontracten toe vanwege ernstige tekortkomingen in de nakoming ervan door de uitgever bestaande uit (onder meer) zonder nader overleg waartoe de uitgever wel gehouden was over te gaan tot herdrukken en het zonder toestemming van de auteur zelfstandig aanpassen van een manuscript auteursrecht geschonden. Geen inbreuk door auteur op woord-/beeldmerkrecht '4-daagse thriller' van de uitgever.

 

5.9.
De rechtbank volgt [gedaagde in conventie/eiser in reconventie] hierin niet. Uit artikel 3.3. van de overeenkomst volgt dat indien de uitgever de kopij van de auteur niet accepteert, hij kan besluiten niet tot uitgave over te gaan. Indien de uitgever de kopij wel accepteert, behoort het tot zijn taak om zonodig, op kosten van de uitgever, de kopij in overleg te redigeren. Deze zin kan, bij gebreke van andere feiten die tot een andere uitleg leiden, niet anders worden begrepen dan dat, indien redactie van een kopij nodig is, een dergelijke redactie in overleg met auteur moet plaatsvinden. In dit geval heeft [gedaagde in conventie/eiser in reconventie] die redactie nodig geacht en was hij dan ook verplicht om dit in overleg met [eiser in conventie/verweerder in reconventie] te doen. Op andere aanpassingen dan redactionele ziet dit artikel niet en dergelijke aanpassingen zijn uit hoofde van het auteursrecht van [eiser in conventie/verweerder in reconventie] zonder toestemming van [eiser in conventie/verweerder in reconventie] niet toegestaan.
Tijdens de comparitie van partijen heeft [gedaagde in conventie/eiser in reconventie] erkend dat de aangebrachte wijzigingen die hij zonder ruggespraak met [eiser in conventie/verweerder in reconventie] doorvoerde meer dan alleen de correctie van spel- en taalfouten omvatten en uit de door [eiser in conventie/verweerder in reconventie] overgelegde correspondentie en de voorbeelden die ter comparitie ter sprake zijn gekomen volgt dat [gedaagde in conventie/eiser in reconventie] ook inhoudelijke wijzigingen zonder ruggespraak heeft doorgevoerd. Hiermee is [gedaagde in conventie/eiser in reconventie] ernstig tekortgeschoten in zijn contractuele verplichtingen. Vervolgens zijn nog diverse sommaties en herhaaldelijk aandringen van [eiser in conventie/verweerder in reconventie] nodig geweest, voordat [gedaagde in conventie/eiser in reconventie] wilde bevestigen dat hij de gedrukte exemplaren niet zou uitgegeven en duidelijkheid wilde verschaffen over de vraag of de gedrukte exemplaren zijn vernietigd. Door aangifte te doen van smaad jegens [eiser in conventie/verweerder in reconventie], heeft [gedaagde in conventie/eiser in reconventie] het door zijn tekortkoming ontstane conflict nog verder laten oplopen. Het is daarmee aan de handelwijze van [gedaagde in conventie/eiser in reconventie] te wijten dat een onherstelbare vertrouwensbreuk bij [eiser in conventie/verweerder in reconventie] is veroorzaakt.

5.18.
[gedaagde in conventie/eiser in reconventie] is merkhouder van een merk waar de term 4-daagse thriller deel van uitmaakt. Hij is geen merkhouder van een merk waar de term Vierdaagse thriller respectievelijk Vierdaagse-thriller deel van uitmaakt. Dat betreft immers slechts een aanvraag. Bovendien is het woordelement 4-daagse thriller, welke schrijfwijze dan ook wordt gehanteerd, beschrijvend voor het genre waarvoor het wordt gebruikt, te weten een thriller rond de Vierdaagse. Dit geldt eveneens voor andere combinaties van het woordelement ‘4-daagse’ en ‘thriller’. Nu onvoldoende gemotiveerd is gesteld dat het beeldmerk is ingeburgerd, moet ervan worden uitgegaan dat het op zichzelf geen onderscheidend vermogen heeft. Er kan niet van worden uitgegaan dat het relevante publiek dat wordt geconfronteerd met de term Vierdaagse thriller respectievelijk Vierdaagse-thriller zal menen met diensten van [gedaagde in conventie/eiser in reconventie] te maken te hebben of dat sprake is van economische verbonden ondernemingen tussen die van [eiser in conventie/verweerder in reconventie] en [gedaagde in conventie/eiser in reconventie]. Dit klemt temeer nu [eiser in conventie/verweerder in reconventie], onbestreden, heeft gesteld dat het publiek de term Vierdaagse thriller met zijn persoon associeert en niet zozeer met [gedaagde in conventie/eiser in reconventie].
De rechtbank acht het daarom niet aannemelijk dat bij het publiek verwarring, inhoudende associatiegevaar met het beeldmerk van [gedaagde in conventie/eiser in reconventie], zal ontstaan indien [eiser in conventie/verweerder in reconventie] gebruik maakt van het woordelement Vierdaagse-thriller respectievelijk Vierdaagsethriller ter affichering van de uitgave van één of meer van zijn boeken. Van strijd met artikel 20 lid 1 sub b BVIE is geen sprake.
IEF 15076

Inbreuk handleiding en ongeoorloofde vergelijking met PowerWifi

Op andere blogs:
Dohmen

Rechtbank Gelderland 24 juni 2015, IEF 15076 (DP Products tegen Magro)
Uitspraak ingezonden door Gert Jan van de Kamp, Park Legal. Auteursrecht. Merkenrecht. Reclamerecht. DP verkoopt onder meer wifi antennes onder de (merk)naam PowerWifi. De Groot/Magro verkoopt deze ook en vermeld dat zijn CT-1024 geheel gelijk is aan de PowerWifi, waarvoor hij een beeldmerk heeft ingeschreven, een woordmerk is te beschrijvend gebleken. Inbreuk op auteursrecht op handleidingen; de teksten, afbeeldingen, foto en screenshots in de handleidingen voor de antenne en de antenne in combinatie met de router is nagenoeg geheel overgenomen van DP Products. De mededeling "CT-1024 is geheel gelijk aan de PowerWifi of TurboWifi-antenne" is misleidend en een ongeoorloofde vergelijkende reclame (6:194(a) BW). Ex 2.20 lid 1 sub b BVIE wordt er nodeloos verwarring gewekt door op bol.com gebruik te maken van het EAN-nummer dat is toegekend aan de antenne van DP Products en waardoor de advertentie van DP Products is vervangen door die van De Groot.
Lees verder

IEF 15025

Tentoonstellen van brieven Otto Frank is openbaarmaken

Rechtbank Amsterdam 10 juni 2015, IEF 15025; ECLI:NL:RBAMS:2015:3517 (Anne Frank Fonds tegen Anne Frank Stichting)
Auteursrecht. Verklaring van recht. Geen algemeen verbod. Anne Frank Stichting handelde in strijd met het aan het Anne Frank Fonds toekomende auteursrecht op de brieven van Otto Frank, doordat het Fonds drie brieven van Otto Frank zonder toestemming van het Fonds heeft tentoongesteld. De Stichting heeft onvoldoende op het individuele geval toegesneden omstandigheden gesteld die er toe nopen te oordelen dat door de handhaving van het auteursrecht te zeer afbreuk zou worden gedaan aan de grondrechten van eigendom en vrijheid van informatie waarop de Stichting zich beroept.

Een algeheel verbod op het maken van inbreuk op het auteursrecht van het Fonds wordt afgewezen, omdat bij iedere openbaarmaking - indien een daartoe strekkend verweer wordt gevoerd - een afweging zal dienen plaats te vinden tussen de belangen van het Fonds bij de handhaving van haar (intellectuele) eigendomsrechten en de belangen van de Stichting ingeval zij zich op de vrijheid van informatie en het (fysieke) eigendomsrecht beroept.

4.5. (...) Indien de Aw het tentoonstellen van werken niet als een aan de maker voorbehouden wijze van openbaar maken zou aanmerken dan zou een dergelijke beperking van het auteursrecht overbodig zijn geweest.
Uit een en ander kan kortom niet anders worden geoordeeld dan dat de Aw het tentoonstellen van werken, ook die welke niet zijn aan te merken als artistieke werken, als een in beginsel aan de maker toekomende vorm van openbaar maken aanmerkt.
Daar komt bij dat eerder gemeld artikel 12 lid 4 Aw een uitwerking betreft van artikel 12 lid 1 aanhef en sub 4 Aw. Anders dan de Stichting ter comparitie heeft betoogd, ziet deze bepaling blijkens haar aanhef (ook) op een werk van letterkunde. Hetgeen hiervoor is overwogen geldt derhalve ook voor ‘de drie brieven’.
4.11. De Stichting heeft een beroep gedaan op de vrijheid van informatie zoals neergelegd in artikel 10 van het Verdrag tot bescherming van de rechten van de mens en de fundamentele vrijheden (EVRM) en artikel 11 van het Handvest van de Grondrechten van de Europese Unie (Handvest EU) alsmede op haar (fysieke) eigendomsrecht van ‘de drie brieven’ zoals gewaarborgd in artikel 1 van het Eerste Protocol bij het EVRM en artikel 17 van het Handvest EU.
In zijn arrest van 3 april 2015 heeft de Hoge Raad uiteengezet dat bij de beoordeling of een dergelijk beroep slaagt uitgangspunt dient te zijn dat intellectuele eigendomsrechten (lees: eveneens) deel uitmaken van het fundamentele recht op eigendom dat is gewaarborgd in artikel 1 van het Eerste Protocol bij het EVRM en artikel 17 van het Handvest EU. Indien een daarop gericht verweer wordt gevoerd, dient de rechter te onderzoeken of in het concrete geval de handhaving van een intellectueel eigendomsrecht afstuit op een ander grondrecht. Weliswaar dient reeds bij de totstandbrenging van regelgeving betreffende intellectuele eigendom een juist evenwicht tussen de diverse grondrechten te worden verzekerd, maar dat laat onverlet dat ook de rechter in een hem voorgelegd geschil, indien de stellingen van de aangesproken partij daartoe aanleiding geven, dient te onderzoeken of in de omstandigheden van het geval bij toewijzing van de gevraagde maatregel, gelet op het beginsel van proportionaliteit, niet te zeer afbreuk wordt gedaan aan het grondrecht waarop de aangesproken partij zich beroept (zie Hoge Raad 3 april 2015, ECLI:NL:HR:2015:841 r.o. 5.2.4. en 5.2.5.).
Dat betekent dat de partij die zich - als verweer tegen een aanspraak die zijn grondslag vindt in een intellectueel eigendomsrecht - zelf (ook) op grondrechten beroept feiten en omstandigheden dient te stellen die betrekking hebben op het concrete geval die door de rechter bij de belangenafweging kunnen worden betrokken.
Bij een botsing van grondrechten moet het antwoord op de vraag welk van deze rechten in het concrete geval zwaarder weegt, immers worden gevonden door een afweging van alle ter zake dienende omstandigheden van het geval.
Anders dan de Stichting kennelijk tot uitgangspunt neemt is het derhalve niet zo dat (alleen) de auteursrechthebbende feiten en omstandigheden moet stellen die in het concrete geval rechtvaardigen dat zijn belangen bij handhaving zwaarder wegen dan de belangen van de aangesprokene die zich op de vrijheid van informatie en het eigendomsrecht beroept.
In de stellingen van het Fonds ligt besloten dat de onderhavige inbreuk niet nodig was omdat de Stichting het Fonds eenvoudig vooraf om toestemming had kunnen vragen alvorens ‘de drie brieven’ ten toon te stellen.
De Stichting heeft zich slechts beperkt tot vermelding van het algemene, (historische, culturele en educatieve) publieke belang bij het tentoonstellen van origineel historisch materiaal. Nu de Stichting op zichzelf niet heeft weersproken dat zij het Fonds vooraf om toestemming had kunnen vragen, kan dat algemene publieke belang naar het oordeel van de rechtbank echter niet worden aangemerkt als een (voldoende) op het concrete geval betrekking hebbende omstandigheid die rechtvaardigt dat het auteursrecht van het Fonds daarvoor moet wijken. Nu niet kan worden vastgesteld dat door de handhaving van het intellectuele eigendomsrecht van het Fonds te zeer afbreuk wordt gedaan aan de grondrechten waarop de Stichting zich beroept, moet dit verweer van de Stichting dan ook worden verworpen.
4.14 (...) Zoals hiervoor in r.o. 4.11 is uiteengezet leent een dergelijke toetsing zich niet voor een afweging in abstracto, maar kan deze slechts gebaseerd zijn op de concrete omstandigheden van het individuele geval. Dat betekent dat ook geen algemeen verbod kan worden toegewezen.

Op andere blogs:
Mediareport

IEF 15023

Veiligheidsplan Koningsdag Rotterdam een werk, geen inbreuk

Rechtbank Rotterdam 17 april 2015, IEF 15023; ECLI:NL:RBROT:2015:3940 (New Generation Security tegen Gideon)
Auteursrecht. De Gemeente Rotterdam besteedt de beveiliging van Koningsdag uit. Beide beveiligingsbedrijven sturen een offerte met een veiligheidsplan. Door de combinatie van de selecties en de ordening van passages, illustraties, tabellen en lay-out, is er sprake van een werk. De totaalindruk die het beleidsplan van Gideon maakt verschilt duidelijk van de totaalindruk van het oorspronkelijke plan van NGS. De gelijkenis van de te onderscheiden passages doen daar niets aan af, de onbeschermde elementen op zichzelf beschouwd doen er niet toe. Er is ook geen spraken van slaafse nabootsing.

5.5. (...) Een en ander neemt echter niet weg dat er bij (de combinatie van) de selectie en de ordening van deze passages, het gebruik van illustraties en tabellen en de lay-out van het veiligheidsplan als geheel wel degelijk sprake is geweest van ruimte voor het maken van creatieve keuzes, waardoor het veiligheidsplan als geheel weer wel het persoonlijk stempel van de maker draagt. Dit brengt met zich dat het veiligheidsplan als ‘werk’ in de zin van artikel 10 lid 1 aanhef en onder 1 van de Auteurswet kan worden aangemerkt.
5.8. Dit criterium in ogenschouw nemend en gelet op hetgeen hiervoor onder 5.5. reeds is overwogen, is de kantonrechter van oordeel dat de totaalindruk die het beleidsplan van Gideon Security maakt duidelijk verschilt van de totaalindruk van het oorspronkelijke plan van NGS, hetgeen met name wordt veroorzaakt door de gemaakte keuzes voor een wat andere indeling en volgorde van de verschillende passages tezamen met het gebruik van illustraties, tabellen en de lay-out van het veiligheidsplan als geheel. Aan deze verschillende totaalindruk kan de hiervoor reeds geconstateerde gelijkenis van de te onderscheiden afzonderlijke passages niet afdoen, nu deze passages als onbeschermde elementen op zichzelf beschouwd er immers niet toe doen. Dit leidt er toe dat geen sprake is van inbreuk op het auteursrecht van NGS op het beleidsplan als zodanig.
5.13. Ook het anderszins profiteren van andermans product, bedrijfsdebiet, inspanning kennis of inzicht, zonder dat dit in strijd is met een intellectueel eigendomsrecht, is op zichzelf niet onrechtmatig, ook niet als dit nadeel aan die ander toebrengt. Om tot onrechtmatig handelen te kunnen concluderen zijn bijkomende omstandigheden nodig.
IEF 15015

Conclusie AG: Inning voor gebruik multifunctionele printers toegestaan

Conclusie AG HvJ EU 6 juni 2015, IEF 15015; ECLI:EU:C:2015:389; zaak C-572/13 (Hewlett-Packard Belgium tegen Reprobel)
Prejudiciële vragen gesteld door Hof van Beroep Brussel [IEF 13420]. Auteursrecht. Privékopie. Inning van een vergoeding als billijke compensatie op multifunctionele printers – Cumulatie van de forfaitaire en van de evenredige vergoeding. Inclusief bladmuziek. De Advocaat-Generaal concludeert:

1)      Artikel 5, lid 2, onder a), van richtlijn 2001/29/EG van het Europees Parlement en de Raad van 22 mei 2001 betreffende de harmonisatie van bepaalde aspecten van het auteursrecht en de naburige rechten in de informatiemaatschappij moet aldus worden uitgelegd dat het de lidstaten niet verplicht, maar wel toestaat om een stelsel van inning van een heffing ter financiering van de billijke compensatie uit hoofde van de in deze bepaling vervatte beperking voor reprografie in te voeren op multifunctionele printers en/of het gebruik ervan, dat is gedifferentieerd naargelang van de hoedanigheid van de persoon die ze gebruikt en/of het doel waarmee zij worden gebruikt, op voorwaarde dat deze compensatie in verhouding blijft tot het nadeel dat de rechthebbenden door de invoering van deze beperking hebben geleden en een dergelijke differentiatie bovendien is gebaseerd op objectieve, transparante en niet-discriminerende criteria.

2)      Artikel 5, lid 2, onder a), van richtlijn 2001/29 moet aldus worden uitgelegd dat het, in beginsel, niet in de weg staat aan een nationale wettelijke regeling als in het hoofdgeding, die ter financiering van de billijke compensatie, welke krachtens deze bepaling verschuldigd is uit hoofde van de beperking voor reprografie, voorziet in:

–      hetzij de inning van een forfaitaire vergoeding op het in de handel brengen van reprografie-apparatuur of -apparaten bij de fabrikanten, importeurs of kopers ervan, mits, ten eerste, deze vergoeding op samenhangende en niet-discriminerende wijze wordt geïnd, ten tweede, deze personen het door hen verschuldigde bedrag kunnen doorberekenen aan de gebruikers van deze apparatuur en apparaten en, ten derde, het bedrag ervan in een redelijke verhouding staat tot de omvang van het potentiële nadeel dat door het in de handel brengen van deze apparatuur of apparaten voor de rechthebbenden wordt veroorzaakt, hetgeen door de verwijzende rechter moet worden nagegaan.

–      hetzij de inning bij natuurlijke of rechtspersonen die deze reprografie-apparatuur en -apparaten gebruiken voor de vervaardiging van reproducties van beschermde werken of met decharge voor eerstgenoemden bij hen die dergelijke apparatuur en apparaten ter beschikking stellen van anderen, van een evenredige vergoeding die wordt vastgesteld door het aantal gemaakte reproducties te vermenigvuldigen met een of meerdere tarieven, mits, ten eerste, deze vergoeding op samenhangende en niet-discriminerende wijze wordt geïnd en, ten tweede, de toegepaste tariefdifferentiatie berust op objectieve, redelijke en evenredige criteria, hetgeen door de verwijzende rechter moet worden nagegaan.

Artikel 5, lid 2, onder a), van richtlijn 2001/29 moet daarentegen aldus worden uitgelegd dat het in de weg staat aan een nationale wettelijke regeling als in het hoofdgeding, die ter financiering van de billijke compensatie, welke krachtens deze bepaling verschuldigd is uit hoofde van de beperking voor reprografie, voorziet in de opeenvolgende en cumulatieve inning bij een en dezelfde persoon van een forfaitaire vergoeding op de aankoop van reprografie-apparatuur of een reprografie-apparaat, en vervolgens van een evenredige vergoeding op het gebruik ervan voor de vervaardiging van reproducties van beschermde werken, zonder bij de vaststelling van de evenredige vergoeding daadwerkelijk rekening te houden met het als forfaitaire vergoeding betaalde bedrag of zonder voor deze persoon in de mogelijkheid te voorzien om terugbetaling te krijgen van de betaalde forfaitaire vergoeding of deze vergoeding in mindering te brengen.

3)       Artikel 5, lid 2, onder a), van richtlijn 2001/29 moet aldus worden uitgelegd dat het eraan in de weg staat dat de lidstaten een deel van de in deze bepaling bedoelde billijke compensatie toekennen aan de uitgevers van de door de auteurs gecreëerde werken, zonder verplichting voor de uitgevers om de auteurs, zelfs indirect, aanspraak te laten maken op dat deel.

Niettemin moet richtlijn 2001/29 aldus worden uitgelegd dat zij niet eraan in de weg staat dat de lidstaten een specifieke vergoeding ten behoeve van de uitgevers instellen die bedoeld is ter compensatie van het nadeel dat de uitgevers ondervinden wegens het in de handel brengen en het gebruik van reprografie-apparatuur en -apparaten, op voorwaarde dat de vergoeding voor de uitgevers niet wordt geïnd en gestort ten koste van de billijke compensatie die krachtens de punten a) en b) van artikel 5, lid 2, van richtlijn 2001/29 aan de auteurs is verschuldigd. Het staat aan de verwijzende rechter om dienaangaande de nodige vaststellingen te verrichten.

4)      Artikel 5, lid 2, onder a), van richtlijn 2001/29 moet aldus moet worden uitgelegd dat het eraan in de weg staat dat de lidstaten een stelsel van inning van de billijke compensatie instellen waaronder de kopie van bladmuziek en van inbreukmakende reproducties kan vallen.

Gestelde vragen:

1) Moeten de termen ‚billijke compensatie’ als bedoeld in artikel 5, lid 2, onder a), en in artikel 5, lid 2, onder b), van richtlijn 2001/29 anders worden uitgelegd naargelang de reproductie op papier of een soortgelijke drager, met behulp van een fotografische techniek of een andere werkwijze die een soortgelijk resultaat oplevert, wordt gemaakt door om het even welke gebruiker dan wel door een natuurlijke persoon voor privégebruik, zonder enig direct of indirect commercieel oogmerk? Zo ja, op welke criteria moet die verschillende uitlegging worden gebaseerd?

2) Moet artikel 5, lid 2, onder a) en b), van richtlijn 2001/29 aldus worden uitgelegd dat de lidstaten de billijke compensatie die toekomt aan de rechthebbenden, kunnen vaststellen in de vorm van:

- een forfaitaire vergoeding die wordt betaald door de fabrikant, de invoerder of de intracommunautaire koper van apparaten waarmee beschermde werken kunnen worden gekopieerd, op de datum waarop die apparaten op het nationale grondgebied in de handel worden gebracht, en waarvan het bedrag uitsluitend wordt berekend op basis van het aantal kopieën dat het kopieerapparaat per minuut kan maken, zonder enige band met de mogelijke schade voor de rechthebbenden, en,

- een evenredige vergoeding, die uitsluitend wordt vastgesteld op basis van de vermenigvuldiging van een eenheidsprijs met het aantal vervaardigde kopieën, die verschilt naargelang de vergoedingsplichtige al dan niet heeft meegewerkt aan de inning van deze vergoeding, en die verschuldigd is door de natuurlijke personen of rechtspersonen die kopieën van werken vervaardigen, of, desgevallend, met decharge van eerstgenoemden, door hen die onder bezwarende titel of gratis een reproductieapparaat ter beschikking stellen van anderen.

Wanneer deze vraag ontkennend wordt beantwoord: welke relevante en coherente criteria dienen de lidstaten te hanteren opdat, in overeenstemming met het Unierecht, de compensatie als billijk kan worden beschouwd en een rechtvaardig evenwicht tussen de betrokken personen wordt bereikt?

3) Moet artikel 5, lid 2, onder a) en b), van richtlijn 2001/29 aldus worden uitgelegd dat de lidstaten de helft van de billijke compensatie die toekomt aan de rechthebbenden, mogen toekennen aan de uitgevers van de door de auteurs gecreëerde werken, zonder enige verplichting voor de uitgevers om de auteurs, zelfs indirect, aanspraak te laten maken op een deel van de compensatie die hun is ontzegd?

4) Moet artikel 5, lid 2, onder a) en b), van richtlijn 2001/29 aldus worden uitgelegd dat de lidstaten een ongedifferentieerd systeem van inning van de aan de rechthebbenden toekomende billijke compensatie mogen opzetten in de vorm van een forfait en een bedrag per gemaakte kopie, waarbij deze impliciet maar zeker ten dele betrekking heeft op kopieën van bladmuziek en inbreukmakende reproducties?

IEF 14977

Exclusieve publicatierechten op de Kuifje-albums aan uitgever overgedragen

Hof Den Haag 26 mei 2015, IEF 14977; ECLI:NL:GHDHA:2015:1219 (Moulinsart tegen Hergé Genootschap)
Uitspraak en samenvatting ingezonden door Katelijn van Voorst, Foxwaldmeister. Auteursrecht. Contractenrecht. Zie eerder IEF 13558. Moulinsart beheert de rechten van de weduwe van Hergé (met name bekend van de strip Kuifje) op het werk van Hergé. Het Hergé Genootschap is een Hergé fanclub en geeft in dat kader publicaties uit aan haar leden. Partijen sloten in 2000 een licentieovereenkomst. In 2009 kregen partijen daarover onenigheid. Op 1 januari 2012 sloten partijen een nieuwe overeenkomst, de zogenaamde Charter-overeenkomst, die Moulinsart opzegde op 23 juni 2013.

1. Moulinsart vorderde in hoger beroep - in eerste instantie - over de periode 23 april 2009 – 1 januari 2012 een verklaring voor recht dat het Hergé Genootschap auteursrechtinbreuk maakte door haar publicaties en zij daarvoor schadevergoeding aan Moulinsart diende te betalen.
2. Daarnaast vorderde Moulinsart (bij eiswijziging in memorie van grieven) over de periode 1 januari 2012 – 23 juni 2013 een verklaring voor recht dat het Hergé Genootschap wanprestatie heeft gepleegd t.a.v. de Charter-overeenkomst en zij daarvoor schadevergoeding aan Moulinsart moest betalen.
3. En een verklaring voor recht dat het Hergé Genootschap inbreuk maakte op het merkrecht van Moulinsart op het woord/beeldmerk KUIFJE door gebruik van het domein www.kuifje.nl .
4. Na de memorie van antwoord wijzigde Moulinsart haar hier eerst genoemde vordering in een verklaring voor recht dat het Hergé Genootschap geen toestemming had om in de periode 23 april 2009 – 1 januari 2012 het werk van Hergé te gebruiken. Moulinsart lichtte toe dat zij de auteursrechtvraag niet in deze bodemzaak wenste te behandelen, maar in een – eveneens tussen partijen aanhangig – hoger beroep in een kort geding over de periode vanaf 23 juni 2013 over gestelde auteursrechtinbreuk (zie het vonnis van de voorzieningenrechter).

De vordering onder nr. 4 noemde, wijst het hof af wegens gebrek aan belang (r.ov. 16): Nu immers de auteursrechtelijke grondslag in het onderhavige geschil is geécarteerd en Moulinsart zich dus niet langer op een auteursrecht beroept, valt zonder nadere toelichting, die ontbreekt, niet in te zien welk belang Moulinsart heeft bij een verklaring voor recht die er op neer komt dat HG geen toestemming had om werken uit het oeuvre Hergé openbaar te maken en/of te verveelvoudigen. In zoverre faalt grief 3 dus.

T.a.v. de vordering genummerd 3, stelde Moulinsart dat het beroep door Hergé Genootschap op dwaling tardief was, welke stelling het hof afwees (r.ov. 19.1: HG's beroep op dwaling is niet tardief want het ligt in het verlengde van hetgeen zij reeds in haar memorie van antwoord heeft aangevoerd (vgl. memorie van antwoord onder 9 e.v., 22 en 48). Daarnaast zou het naar het oordeel van het hof in strijd met de goede procesorde zijn indien HG geen beroep op dwaling zou mogen doen na de talloze eisveranderingen van Moulinsart, in het bijzonder de eiswijziging waarbij zij onverwachts de (eerder nog door haar als kern van het geschil bestempelde) auteursrechtelijke grondslag in het onderhavige geschil heeft geëcarteerd en het geschil te dezen geheel in een contractenrechtelijke sleutel heeft willen plaatsen. Daar komt bij dat HG de overeenkomst uit 1942 pas onder ogen heeft gekregen na haar memorie van antwoord (akte van 27 januari 201 5 onder 3-4).

De belangrijkste overweging en de kern van de zaak vindt u wat mij betreft in r.ov. 21, waarin het hof het beroep op dwaling door het Hergé Genootschap toewijst op de grond dat is gebleken dat Hergé de exclusieve publicatierechten op de albums van Hergé heeft overgedragen aan zijn uitgever:

18.  HG heeft zich beroepen op dwaling als vernietigingsgrond van het charter. Zij heeft in dat verband gesteld (i) dat Moulinsart tot 5 augustus 2014 in en buiten rechte heeft gesteld dat de weduwe van Hergé alle auteursrechten ten aanzien van het oeuvre Hergé bezit en dat Moulinsart al deze rechten voor haar exploiteert en beheert; (ii) dat HG het charter in juni 2012 (met ingangsdatum I januari 2012) is aangegaan in de veronderstelling dat Moulinsart daartoe de rechten (machtiging) bezat; (iii) dat aan HG op 5 augustus 2014, tijdens een zitting in een kort geding procedure tussen Moulinsart en HG voor de rechtbank Den Haag (ECLI:NL:RBDHA:2014:11809), is gebleken dat eerdergenoemde veronderstelling onjuist is nu uit een overeenkomst uit 1942 blijkt dat Hergé de publicatierechten op de albums van de avonturen van Kuifje had overgedragen aan uitgever Casterman zodat Moulinsart niet degene is die kan beslissen wie materiaal uit de albums openbaar mag maken en dus niet (machtiging ter zake van) de in deze zaak relevante auteursrechten heeft; en (iv) dat HG het charter nooit met Moulinsart zou hebben gesloten indien zij had geweten dat Moulinsart de rechten (machtiging) niet bezat. In de door HG als productie 56/58 in het geding gebrachte overeenkomst tussen Hergé en Casterman uit 1942 wordt onder meer bepaald:

"Art. 1 - Monsieur Georges REMI concède aux Etablissements CASTERMAN le droit exclusif de publication de la série des Albums LES AVENTURES DE TINTIX, OU/C A' ET FL UPKE, GAMIXS DE BRUXELLES et autres parus ou à paraître, dont il est l auteur sous le pseudonyme de HERGE.
Art. 2 - Le droit de publication concédé s 'étendpour toutes éditions en langue française et étrangères. "

21. Moulinsart heeft de onder 18 genoemde stellingen (i), (ii) en (iv) niet betwist. Ten aanzien van stelling (iii) heeft Moulinsart de overeenkomst uit 1942 niet betwist, maar alleen opgemerkt (a) dat "aantoonbaar onjuist* is dat Hergé (een deel van) zijn auteursrechten zou hebben overgedragen aan Casterman. (b) dat aan Casterman rechten zijn overgegaan die voor deze zaak niet relevant zijn, en (c) dat deze kwestie niet in deze procedure moet worden besproken maar in de eerdergenoemde kort geding procedure die thans bij dit hof aanhangig is. Aldus heeft Moulinsart naar het oordeel van het hof gelet op hetgeen HG in dit verband naar voren heeft gebracht, stelling (iii) onvoldoende gemotiveerd betwist. In dat verband overweegt het hof dat de (door Moulinsart niet betwiste) overeenkomst spreekt over een overdracht van Hergé aan Casterman van de exclusieve publicatierechten ten aanzien van onder meer de serie albums 'De avonturen van Kuifje', zodat (ten aanzien van (a)) zonder nadere toelichting, die ontbreekt, niet valt in te zien waarom aantoonbaar onjuist zou zijn dat Hergé een deel van zijn auteursrechten heeft overgedragen aan Casterman. De door Moulinsart zelf overgelegde verklaring van mevrouw Gallimard van Éditions Casterman S.A. van 25 augustus 2014 (productie 16) bevestigt dat Hergé het exclusieve recht van publicatie van de serie albums "Les aventures de Tintin" heeft overgedragen aan Casterman. Evenmin valt (ten aanzien van (b)) zonder nadere toelichting, die ontbreekt, niet in te zien waarom de exclusieve publicatierechten ten aanzien van de serie albums "De avonturen van Kuifje" niet de voor deze zaak relevante rechten zijn. Ook kan het hof (ten aanzien van (c)) niet inzien waarom deze kwestie niet in de onderhavige procedure zou moeten worden besproken maar zou moeten worden doorgeschoven naar een kort geding procedure. Deze kwestie is immers - zoals Moulinsart ook ten pleidooie heeft onderkend - van primordiaal belang voor het beoordelen van het beroep op dwaling door HG.

Lees de uitspraak hier (pdf/html)

Op andere blogs:
DomJur
IE-Forum noot IEF 15012
Kracht advocatuur

IEF 14971

Alinea vacaturetekst is opsomming van kwalificaties

Rechtbank Zwolle-Lelystad 21 november 2012, IEF 14971; ECLI:NL:RBZLY:2012:2166 (Clafis tegen Orange Engineering)
Auteursrecht. Beide partijen exploiteren een technisch projectenbureau welke zich richten op het aannemen van hooggekwalificeerde technische projecten. Clafis maakt bezwaar tegen diverse beweerdelijk misleidende reclame-uitingen; die wijst de voorzieningenrechter af. Enkel de mededelingen "wij hebben gekwalificeerde technici in dienst" en "ORANGE engineering is een onderdeel van de ORANGE Group" moeten van de website worden verwijderd . De auteursrechtelijke vordering wordt afgewezen. Een deel* van een vacaturetekst is overgenomen, maar dat voldoet niet aan het auteursrechtelijke oorspronkelijkheidsvereiste.

* "Wat vragen wij? MBO/HBO werk- en denkniveau (Civiele Techniek is een pré), kennis van diverse contractvormen en relevante werkervaring binnen het werkveld van civieltechnische projecten. Je bent communicatief vaardig"

Auteursrecht
4.4. De voorzieningenrechter volgt Clafis niet in haar standpunt dat een op de website van Orange gepubliceerde vacaturetekst ten dele rechtstreeks is overgenomen van een op de website van Clafis gepubliceerde vacaturetekst (zie r.o. 2.7 en 2.8). De vacatureteksten komen immers grotendeels niet overeen. Eén alinea die wel ten dele overeenkomt, betreft de alinea "Wat vragen wij? MBO/HBO werk- en denkniveau (Civiele Techniek is een pré), kennis van diverse contractvormen en relevante werkervaring binnen het werkveld van civieltechnische projecten. Je bent communicatief vaardig". Ten aanzien van deze passage wordt naar het oordeel van de voorzieningenrechter niet aan het oorspronkelijkheidvereiste voldaan. Op grond van artikel 1 jo. artikel 10 Auteurswet 1912 is het auteursrecht het uitsluitend recht van de maker van een werk van letterkunde, wetenschap of kunst, of van diens rechtsverkrijgenden, om dit openbaar te maken en te verveelvoudigen. Om voor auteursrechtelijke bescherming in aanmerking te komen moet het werk een oorspronkelijk karakter hebben en moet de maker van het werk bij de vormgeving van het werk keuzes hebben gemaakt die subjectief bepaald zijn en die dus niet uitsluitend op objectieve vereisten van technische of praktische aard zijn gebaseerd. Het werk moet een eigen, oorspronkelijk karakter bezitten en het persoonlijk stempel van de maker dragen (Hoge Raad, 4 januari 1991, NJ 1991,608). Dat van een dergelijk oorspronkelijk karakter sprake is, heeft Clafis niet (gemotiveerd) gesteld. Op zichzelf bevat de alinea niet meer dan een opsomming van kwalificaties die bij een functie in deze sector wenselijk zijn. De alinea komt als zodanig dan ook niet voor auteursrechtelijke bescherming in aanmerking. Nu deze alinea naar het oordeel van de voorzieningenrechter geen auteursrechtelijke bescherming geniet, heeft Orange in dit verband ook niet het auteursrecht van Clafis geschonden en komt de door Clafis gevorderde aanpassing van de tekst niet voor toewijzing in aanmerking.
IEF 14904

Prejudiciële vragen over thuiskopieheffing voor niet-privé gebruik

HvJ EU 2 maart 2015, IEF 14904; C-110/15 (Nokia Italia en SIAE)
Prejudiciële vragen gesteld door Consiglio di Stato, Italië. Over het betalen van een thuiskopieheffing voor media en apparaten die niet voor thuiskopie bestemd zijn (bijvoorbeeld professioneel gebruik).

1) „Staat het gemeenschapsrecht, meer bepaald overweging 31 en artikel 5, lid 2, onder b), van richtlijn 2001/29/EG, in de weg aan een nationale regeling (inzonderheid artikel 71 sexies van de Legge sul diritto d’autore juncto artikel 4 van [de Technische bijlage bij het decreet van] 30 december 2009), volgens welke de vaststelling van de criteria voor de vrijstelling vooraf van de heffing in geval van dragers en inrichtingen die zijn aangeschaft voor duidelijk andere doelen dan het kopiëren voor privégebruik – namelijk uitsluitend voor beroepsmatig gebruik – wordt overgelaten aan particuliere overeenkomsten of ‚vrije onderhandelingen’ (met name wat de in artikel 4 bedoelde ‚toepassingsprotocollen’ betreft) tussen de SIAE en de tot betaling van de compensatie verplichte rechtssubjecten of hun brancheorganisaties, zonder algemene bepalingen en enige garantie van gelijke behandeling?

2) Staat het gemeenschapsrecht, meer bepaald overweging 31 en artikel 5, lid 2, onder b), van richtlijn 2001/29/EG, in de weg aan een nationale regeling (inzonderheid artikel 71 sexies van de Legge sul diritto d'autore juncto [het decreet van] 30 december 2009 en de voorschriften van de SIAE inzake terugbetaling) volgens welke in geval van dragers en inrichtingen die zijn aangeschaft voor duidelijk andere doelen dan het kopiëren voor privégebruik – namelijk uitsluitend voor beroepsmatig gebruik – uitsluitend om terugbetaling kan worden verzocht door de eindgebruiker en niet door de producent van deze dragers en inrichtingen?

2.    Does Community law, and in particular recital 31 in the preamble to, and Article 5(2)(b) of, Directive 2001/29/EC, preclude national rules (in particular Article 71 sexies of the Italian Law on copyright, in conjunction with the [Decree of] 30 December 2009, and the instructions on reimbursement given by the SIAE, that provide that, in the case of media and devices acquired for purposes clearly unrelated to private copying (that is to say, for professional use only), reimbursement may be requested only by the final user rather than the producer of the media and devices?

IEF 14853

Bestekseisen kunnen in verschillende volgorden, bewoordingen en zinsconstructies

Rechtbank Den Haag 8 april 2015, IEF 14853; ECLI:NL:RBDHA:2015:4029 (Vendrig tegen A.H.B. Adviesbureau)
Uitspraak ingezonden door Iris Jansen en Rutger van Rompaey, Van Benthem & Keulen. Vendrig en AHB adviseren, ontwerpen en begeleiden grootkeukens en (bedrijfs)restauratieve inrichtingen. AHB heeft in opdracht van Vendrig werkzaamheden verricht en kennis genomen van Bestekken. Delen van deze teksten zijn gebruikt bij het schrijven van bestekken in aanbestedingsprocedures. Volgens AHB gaat het om technische specificaties die regelrecht uit regelgeving, voorschriften, NEN- en ISO-normen voortvloeien. Dat dezelfde bestekeisen niet in vele verschillende volgorden, bewoordingen en zinsconstructies kunnen worden beschreven, is onvoldoende gemotiveerd: de gemaakte keuzes zijn niet zo trivaal of banaal. Inbreuk op auteursrechten en persoonlijkheidsrechten.

4.2. (...) AHB heeft onvoldoende gemotiveerd waarom dezelfde bestekeisen niet in vele verschillende volgorden, bewoordingen en zinsconstructies kunnen worden beschreven en dat de door de maker gemaakte keuzes zo trivaal of banaal zijn dat zij niet voor auteursrechtelijke bescherming in aanmerking komen. Daar komt bij dat Vendrig onweersproken heeft gesteld dat het mede gaat om teksten die niet zijn te herleiden naar wet- of regelgeving, (...). Te dien aanzien heeft AHB ook uitdrukkelijk erkend dat die voorschriften op een andere manier verwoord hadden kunnen worden. Het voorgaande leidt tot de conclusie dat de door AHB gebruikte bestekvoorwaarden uit de Bestekken van Vendrig auteursrechtelijk zijn beschermd.

4.5. AHB heeft niet afzonderlijk bestreden dat Vendrig, als zij aangemerkt kan worden als de originaire auteursrechthebbende, tevens de persoonlijkheidsrechten uit hoofde van artikel 25 Aw bezit. Ook heeft zij niet bestreden dat hij inbreuk heeft gemaakt op die persoonlijkheidsrechten door de werken van Vendrig onder een andere naam dan die van de maker openbaar te maken.

Lees de uitspraak hier (pdf/html)

IEF 14829

Vragen van uitleg over uitlenen en uitputting e-books

Rechtbank Den Haag 1 april 2015, IEF 14829; ECLI:NL:RBDHA:2015:5195 (VOB tegen Stichting Leenrecht, NUV, Lira, Pictoright)
Uitspraak ingezonden door Dirk Visser en Patty de Leeuwe, Visser Schaap & Kreijger en Christiaan Alberdingk Thijm, bureau Brandeis. Auteursrecht. Uitputting. Leenrecht. E-books. Definitieve prejudiciële vraagstelling [zie eerder IEF 14164]:

1. Dienen de artikelen 1 lid 1,2 lid 1 sub b en 6 lid 1 van richtlijn 2006/115 aldus te worden uitgelegd dat onder “uitlening” als daar bedoeld mede is te verstaan het zonder direct of indirect economisch of commercieel voordeel via een voor het publiek toegankelijke instelling voor gebruik ter beschikking stelten van auteursrechtelijk beschermde romans, verhalenbundels, biografieën, reisverslagen, kinderboeken en jeugdliteratuur:

- door een kopie in digitale vorm (reproductie A) op de server van de instelling te plaatsen en het mogelijk te maken dat een gebruiker die kopie door middel van downloaden kan reproduceren op zijn eigen computer (reproductie 3),
- waarbij de kopie die de gebruiker tijdens het downloaden maakt (reproductie 3), na verloop van een beperkte termijn niet meer bruikbaar is, en
- waarbij andere gebruikers gedurende die termijn de kopie (reproductie A) niet kunnen downloaden op hun computer?
2. Als vraag 1. bevestigend moet worden beantwoord, staat artikel 6 van richtlijn 2006/115 en/of een andere bepaling van het Unierecht eraan in de weg dat lidstaten aan de toepassing van de in artikel 6 van richtlijn 2006/115 opgenomen beperking op het uitleenrecht de voorwaarde stellen dat de door de instelling ter beschikking gestelde kopie van het werk (reproductie A) in het verkeer is gebracht door een eerste verkoop of andere eigendomsovergang van die kopie in de Unie door de rechthebbende of met zijn toestemming in de zin van artikel 4 lid 2 van richtlijn 2001/29?

3. Als vraag 2. ontkennend moet worden beantwoord, stelt artikel 6 van richtlijn 2006/115 andere eisen aan de herkomst van de door de instelling ter beschikking gestelde kopie (reproductie A), zoals bijvoorbeeld de eis dat die kopie is verkregen uit legale bron?

4. Als vraag 2. bevestigend moet worden beantwoord, dient artikel 4 lid 2 van richtlijn 200 1/29 aldus te worden uitgelegd dat onder de eerste verkoop of andere eigendomsovergang van materiaal als daar bedoeld mede wordt verstaan het op afstand door middel van downloaden voor gebruik voor onbeperkte tijd ter beschikking stellen van een digitale kopie van auteursrechtelijk beschermde romans, verhalenbundels, biografieën, reisverslagen, kinderboeken en jeugdliteratuur?

Lees de uitspraak (pdf/html)