IEF 22014
25 april 2024
Uitspraak

Modeontwerpster kan merkgebruik verbieden op grond van niet-ingeschreven pseudoniem

 
IEF 22011
25 april 2024
Artikel

Seminar Uitingsvrijheid op donderdag 16 mei 2024

 
IEF 22010
25 april 2024
Artikel

Isabelle Wolterink (EP&C) nieuwe voorzitter Orde van Octrooigemachtigden

 
IEF 13967

De ene kabouter en piraat is de andere niet… of toch wel?

H. Bongers, ‘De ene kabouter en piraat is de andere niet… of toch wel?', IE-Forum.nl IEF 13967.
Bijdrage ingezonden door Henrike Bongers, LinkedIn. De Vrolijke Kabouters en Pret Piraat uitgedanst- bescherming van characters. ‘Draai een keer in het rond. Stamp met je voeten op de grond.’ Dit zijn de eerste twee zinnen van een bekend kabouterdeuntje. Wie kent dit vrolijke kinderliedje, met de daarbij horende bewegingen, niet? Een organisator van kindershows in het westen van het land wordt er waarschijnlijk niet (meer) zo vrolijk van en heeft mogelijk zelf even hard op de grond gestampt na de uitspraak van de Amsterdamse rechter op 4 juni jl. [IEF 13912] waarin geoordeeld werd dat zij zich schuldig maakte aan inbreuk op de auteursrechten (en merkenrecht) van Studio 100 ten aanzien van de characters Kabouter Plop en Piet Piraat.

(...) Het was al bekend dat characters zowel auteursrechtelijk als merkenrechtelijk gezien beschermd kunnen worden. Dit is echter in deze recente uitspraak, ten koste van de organisator van de kindershows, nogmaals bevestigd. Erg fijn voor de makers (rechthebbenden), minder fijn voor derden die hier niet bij stilstaan en achteloos (of is het schaamteloos?) van dergelijke characters gebruik maken. Niet alleen in de ‘offline’ wereld maar ook ‘online’ wordt er geprofiteerd van werken van derden waarop IE-rechten rusten, waaronder characters/personages. Zo ben ik de afgelopen tijd al meerdere keren sites tegengekomen waarop allerlei lekkere baksels voor kinderfeestjes worden aangeboden niet gewoon in een ‘kabouter’ of ‘piraten’ thema, nee met exact die Kabouter Plop en Piet Piraat characters waarover in deze zaak geoordeeld is. En ik kan mij vergissen, maar het lijkt mij sterk dat al deze partijen toestemming hebben voor het gebruik van dergelijke characters. Ik begrijp dat het in het kader van de verkoop van dergelijke baksels het voor de verkoper wenselijk is om bijvoorbeeld de ‘echte Kabouter Plop’ taart te verkopen, uiteraard inclusief een zo goed mogelijk nagebootste Kabouter Plop (en consorten) zelf. Dit om ‘neee dat is ‘m niet, ik wil een echte!!’ te voorkomen. Begrijpelijk vanuit het perspectief van de verkoper, maar het is ook begrijpelijk dat de IE-rechthebbenden hiertegen willen optreden. Hoewel commercieel gebruik geen vereiste is voor auteursrechtinbreuk, zijn het juist wel de commerciële praktijken die veelal het meest schadelijk voor de IE-rechthebbenden zijn. Zo lopen zij immers zelf inkomsten mis. Het moge duidelijk zijn, waar inspiratie mag, mag imitatie niet (tenzij er geen IE-rechten (meer) op een character rusten maar dat is een ander verhaal). Ja, het staat iedereen vrij om een kabouter character te verzinnen, met baard en een muts. En ja hetzelfde geldt voor een stoere piraat met een piratenhoed. Voeg je echter aan je kabouter character (een combinatie van) een muts met hangoren en bellen, een rond brilletje, een ringbaard, een lange neus met rood puntje toe (hé wacht eens is dat niet?) of aan je piraat een P op de piratenhoed, gouden accenten op een (rode) jas, een goud/witte bef en zwarte laarzen (hé wacht eens is dat niet?) dan heb je kans dat Studio 100 achter je aan komt! De ene kabouter en piraat is immers de andere niet… of (soms) toch wel?

Henrike Bongers

IEF 13966

BGH: Collectieve muziekcontracten, dans- en balletlessen

BGH 18 juni 2014, I ZR 214/12, I ZR 215/12 und I ZR 220/12 (Tanzschule)
Het BGH heeft zich uitgesproken over de billijke vergoeding bij collectieve contracten voor de vergoeding voor het gebruik van muziek bij dans- en balletlessen. Uit het persbericht: Die drei Beklagten sind Vereine, zu deren Mitgliedern zahlreiche Tanzschulen oder Ballettschulen gehören. Diese geben bei Tanzkursen oder im Ballettunterricht auf Tonträgern aufgenommene Musik wieder. Dafür haben sie sowohl an die Gesellschaft für musikalische Aufführungs- und Vervielfältigungsrechte (GEMA) als auch an die Klägerin, die Gesellschaft zur Verwertung von Leistungsschutzrechten (GVL), jeweils eine Vergütung zu zahlen.

Die GEMA erhält die Vergütung für die Nutzung der Urheberrechte der von ihr vertretenen Komponisten und Textdichter. Die Klägerin beansprucht die Vergütung für die Nutzung der von ihr wahrgenommenen urheberrechtlich geschützten Leistungsschutzrechte der Interpreten und Tonträgerhersteller. Zwischen der Klägerin und den Beklagten bestanden Gesamtverträge, wonach die Beklagten für die Wiedergabe von Tonträgern eine Vergütung in Höhe eines Zuschlags von 20% auf den einschlägigen Tarif der GEMA zu zahlen hatten. Danach erhielten die GEMA 5/6 und die Klägerin 1/6 der von den Beklagten für die Musiknutzung insgesamt zu zahlenden Vergütung.

Die Klägerin hat beim Oberlandesgericht München die gerichtliche Festsetzung neuer Gesamtverträge beantragt. Sie ist der Ansicht, der im bisherigen Gesamtvertrag vereinbarte 20%-ige Zuschlag auf den GEMA-Tarif sei auf einen 100%-igen Zuschlag zu erhöhen, weil die Leistungen der Leistungsschutzberechtigten und der Urheber gleichwertig seien.

Das Oberlandesgericht München, das Gesamtverträge aufgrund des Urheberrechtswahrnehmungsgesetzes nach "billigem Ermessen" festzusetzen hat, hat die Vergütung in den neuen Gesamtverträgen zwischen der Klägerin und den Beklagten erhöht und einen 30%-igen Zuschlag auf den GEMA-Tarif vorgesehen.

Dagegen haben die Klägerin und in zwei Verfahren auch die Beklagten, die an dem 20%-igen Zuschlag festhalten wollen, die vom Oberlandesgericht zugelassene Revision beim Bundesgerichtshof eingelegt.

Der Bundesgerichtshof hat die vom Oberlandesgericht festgesetzten Gesamtverträge nicht in allen Punkten gebilligt und die Sachen daher zur neuen Verhandlung und Entscheidung an das Oberlandesgericht zurückverwiesen.

Das Oberlandesgericht durfte sich für die Frage der Angemessenheit des Zuschlags zwar auch in den vorliegenden Fällen an der bisherigen, jahrzehntelang praktizierten Vergütungsregelung orientieren. Es hat aber nicht überzeugend begründet, weshalb eine Vergütung in Höhe eines 30%-igen Zuschlags auf den GEMA-Tarif der Billigkeit entspricht. Insbesondere hat es die Erhöhung der Vergütung mit einer in den letzten Jahrzehnten gewachsenen Bedeutung ausübender Künstler bei der öffentlichen Wiedergabe von Musikwerken begründet, obwohl es selbst davon ausgegangen ist, dass dieser Umstand sich bei der gewöhnlichen Nutzung von Musik in Tanzschulen nicht maßgeblich auswirke, weil der Interpret des Musikstücks dabei nicht im Vordergrund stehe. Zudem hat das Oberlandesgericht mit unzutreffenden Erwägungen die Vergütungsregelungen für die ausübenden Künstler und Tonträgerhersteller einerseits und die Musikurheber andererseits im Bereich der Kabelweitersendung, der privaten Vervielfältigung und des Hörfunks nicht in die Beurteilung einbezogen.

IEF 13965

Assortiment 'hot chocolate'-zaak niet wezenlijk anders

Ktr. Rechtbank Amsterdam 26 mei 2014, 13965 (CoffeeCompany tegen Dam Spirit)
Franchise. Contractrecht. Uit de overgelegde stukken en foto’s blijkt dat het assortiment dat in de vestiging wordt gevoerd, terwijl zij opereert als “hot chocolate” zaak of “ijssalon” niet wezenlijk anders is dan dat ten tijde van het opereren als “koffieschenkerij” onder de franchiseformule van Coffee Company. Het assortiment, de prijsstelling, de benaming van de producten, de inrichting, uitstraling en het personeel gelijk is gebleven. Staking naam 'Coffee Company Dam'. Onaannemlijk dat 'Hot Chocolate Company' is gevoerd. Als franchisegever en overdrager van kennis en knowhow heeft Coffee Company een te beschermen belang: toewijzing verbod horecaonderneming, geen overname vestiging.

Gebruik namen
12. Naar voorlopig oordeel is Dam Spirit op grond van artikel 27 lid 7 van de licentieovereenkomst gehouden het gebruik van de naam Coffee Company Dam te staken. Het spreekt vanzelf dat voortgezet gebruik van deze naam bij het publiek de indruk kan wekken dat de vestiging nog verbonden is aan Coffee Company. Dit geldt niet voor de naam “Hot Chocolate”, waarbij wordt overwogen dat niet aannemelijk is geworden dat Dam Spirit aan deze naam het woord “Company” heeft toegevoegd.

13. De vordering onder 2. I zal worden toegewezen en die onder 2.II zal worden afgewezen.
Staken exploitatie onderneming door Dam Spirit?
17. Dit betekent dat naar voorlopig oordeel de activiteiten, die na 1 december 2013 in de vestiging werden en worden uitgeoefend, beschouwd moeten worden als soortgelijke activiteiten in de zin van artikel 18 van de licentieovereenkomst. Hieruit volgt dat Coffee Company recht en spoedeisend belang heeft bij toewijzing van een verbod om gedurende een jaar, ingaande 1 december 2013, een soortgelijke horecaonderneming te voeren als zij deed ten tijde van de licentieovereenkomst, zoals hierna te bepalen. Er bestaat geen aanleiding het verbod later te laten ingaan dan per 1 december 2013. Als Coffee Company eerder een verbod had willen hebben, had zij de onderhavige procedure eerder moeten aanspannen. Dat zij reeds vanaf december 2013 wist van de nieuwe activiteiten in de vestiging heeft zij niet weersproken. Voor een langer verbod dan een jaar bestaat evenmin aanleiding, nu artikel 18 lid 2 van de licentieovereenkomst de non-concurrentieclausule tot dit ene jaar beperkt.

Overdracht onderneming aan Coffee Company?
20. Voorshands wordt hieromtrent als volgt geoordeeld. Coffee Company heeft niet betwist dat over het betreffende artikel tussen partijen onderhandeld is. Vastgesteld wordt dat in artikel 27 lid 2 wordt gesproken over het recht van voortzetten van de onderneming door Coffee Company, in het geval van opzegging, terwijl in het eerdere concept dit recht bestond “bij beëindiging c.q. bij ontbinding van de onderhavige overeenkomst”. Daarom komt de uitleg die Dam Spirit aan dit artikel uit de overeenkomst geeft de kantonrechter aannemelijk voor, ook al is het vervolg van artikel 27, met name artikel 27 lid 9, niet overeenkomstig geredigeerd.
IEF 13964

AUTEURSRECHTDEBAT: 'Handhaving tegen illegaal downloaden richt zich op sites en tussenpersonen en niet op consumenten'

Tim Kuik, ‘Handhaving tegen illegaal downloaden richt zich op sites en tussenpersonen en niet op consumenten', Auteursrechtdebat 20 juni 2014, IEF 13964. Thema: Downloadverbod & thuiskopie. Door Tim Kuik, Stichting Brein. Wat opvalt bij discussies over handhaving van een 'downloadverbod' is dat die meestal over handhaving of heksenjacht tegen de consument gaan. In Nederland is dat wat onzinnig, omdat er in de praktijk niet tegen consumenten wordt gehandhaafd. Dat kon al wel voor p2p- gebruikers (van bijvoorbeeld BitTorrent), omdat die als ze downloaden tegelijkertijd ook uploaden en dat was altijd al verboden. Overigens was het downloaden van illegaal aangeboden software en games ook altijd al verboden en illegale downloaders daarvan werden ook niet aangepakt. Voordat het internet bestond, werden kopers van illegale cd's en dvd's trouwens ook niet aangepakt (de marktkramen wèl, vaak ook in samenwerking met de marktorganisatie).

De consensus binnen de media-industrie in Nederland is dat je consumenten het best kunt bedienen met legaal aanbod, ook online, en dat gebeurt dan ook steeds vaker, steeds beter, steeds sneller.

Handhaving van het 'downloadverbod' richt zich dus op de partijen die betrokken zijn bij de organisatie van illegaal gebruik. In de eerste plaats de sites die het faciliteren van illegaal downloaden als businessmodel hanteren. Omdat die sites vaak anoniem beheerd worden, richt handhaving zich ook op tussenpersonen die diensten aan dergelijke sites leveren zoals hosting providers, betaaldiensten, advertentienetwerken en access providers. Het gaat bij die tussenpersonen eerder om verantwoordelijkheid te helpen bij tegengaan van inbreuken en illegaal gebruik dan om aansprakelijkheid voor de schade.

In combinatie met legaal online aanbod kan dergelijke handhaving tegen illegale sites goed werken. Het doel is het constant verstoren van het illegale aanbod waardoor meer consumenten voor legaal aanbod zullen kiezen. Natuurlijk zal er een harde kern gebruikers zijn die nooit voor content wil betalen en altijd bezig zal blijven met illegaal aanbod. Het is mogelijk die groep beperkt te houden en er, mede door handhaving tegen illegaal aanbod, voor te zorgen dat legaal aanbod wordt geprefereerd door de consument die gemakkelijk online toegang tot content wil hebben.

Daarbij is het van belang dat de consument zich bewust is van zijn keuzes. Een mooie gelegenheid tot voorlichting is het moment dat een consument van illegaal aanbod gebruik wil gaan maken. Ervaring in Denemarken wijst uit dat 70% van bezoekers aan legale online platforms van geblokkeerde illegale platforms af komen. Zij worden op de landing page van zulke sites naar legaal aanbod verwezen in het kader van een "Share With Care" samenwerkingsprogramma tussen ISP's en rechthebbenden. Dat komt natuurlijk anders over dan zoiets als "deze site moet helaas geblokkeerd/gecensureerd worden op vordering van BREIN, uw ISP is in hoger beroep om uw toegang tot illegaal aanbod te herstellen".

In verscheidene landen waar het aanpakken van illegale downloaders wel aan de orde was, lijkt men ook tot het inzicht te komen dat voorlichting van consumenten is te prefereren boven bestraffing. In de Verenigde Staten zijn ISP's en rechthebbenden in onderling overleg overgestapt naar een "Copyright Alert" systeem van voorlichtende waarschuwingen en in het Verenigd Koninkrijk staat hetzelfde te gebeuren. Zelfs het Franse systeem, waar de uiteindelijke consequentie na drie waarschuwingen een boete kan zijn, is in de praktijk voornamelijk voorlichtend. Een eerste waarschuwing leidt in maar zo’n 10% van de gevallen tot een tweede waarschuwing, derde waarschuwingen liggen onder de 1% en er zijn slechts een handvol gevallen die tot een boete hebben geleid.

Tim Kuik

IEF 13963

Doorgelinkte filterwebshop.nl geen handelsnaaminbreuk op filter-webshop.nl

Vzr. Rechtbank Overijssel 18 april 2014, IEF 13963 (www.filter-webshop.nl)
Domeinnaam. Geen handelsnaam. Eiser verkoop verbruiksgoederen voor de industrie, scheepvaart, offshore via een webshop www.filter-webshop.nl. Gedaagde verkoopt brandstof-lucht-smeerolie, water en hydrauliekfilters voor transport via www.filterwebshop.nl. Omdat deze laatste domeinnaam doorlinkt naar een andere website, is er geen sprake van handelsnaamgebruik door gedaagde en geen inbreuk. Voor de registratie van domeinnamen het basisprincipe geldt: “die het eerst komt, het eerst maalt”, er is geen reden om hiervan af te wijken. Mede vanwege het beschrijvend karakter (verkoop van filters via een webshop) is er weinig onderscheid karakter te vinden in de domeinnaam.

4.6. Uit de door partijen overgelegde screenprints en hetgeen daarover ter zitting naar voren is gebracht, blijkt genoegzaam dat, wanneer de domeinnaam “filterwebshop.nl” in de adresbalk wordt ingetypt, de bezoeker van die website automatisch wordt doorgelinkt naar de website van [gedaagde] met als domeinnaam “[gedaagde]”. Gesteld noch gebleken is dat [gedaagde] naast het hiervoor aangeduide gebruik van de domeinnaam als webadres nog op andere wijze onder de naam “filterwebshop.nl” naar buiten treedt. Het voorgaande leidt voorshands tot de conclusie dat de domeinnaam door [gedaagde] slechts als (internet)adres wordt gebruikt en niet als handelsnaam wordt gevoerd. Van een inbreuk op het handelsnaamrecht van [eiser] is daarmee geen sprake.
4.7. (...) De enkele omstandigheid dat deze geregistreerde domeinnaam nagenoeg gelijk is aan een reeds daarvóór door een ander geregistreerde domeinnaam die deze domeinnaam tevens als handelsnaam voert, maakt het daadwerkelijke gebruik van de door [gedaagde] geregistreerde domeinnaam niet onrechtmatig en noopt niet tot afwijking van eerdergenoemd basisprincipe.
In dit verband is nog van belang dat de hier aan de orde zijnde domeinnamen enkel een beschrijvend karakter hebben, namelijk de verkoop van filters via een webshop. Dergelijke domeinnamen hebben per definitie een weinig onderscheidend karakter. Niet onrechtmatig kan worden geacht wanneer een bedrijf met vergelijkbare activiteiten gebruik gaat maken van een (later geregistreerde) domeinnaam met nagenoeg dezelfde beschrijvende naam.

Op andere blogs:
DomJur

IEF 13962

Gebruik afwijkend merk zonder verlies onderscheidend vermogen

Rechtbank Zeeland-West-Brabant 21 mei 2014, IEF 13962 (Matra tegen Lagardère)
Uitspraak ingezonden door Fleur Folmer, NautaDutilh. Merkenrecht. Toepassing HvJ EU Rintisch. Matra vordert vervallenverklaring van MATRA-SPORTS en beeldmerk voor klasse 12; gedaagde verklaart het merk niet tegen Matra (of rechtsopvolgers) in te roepen in verband met de gebezigde rijwielactiviteiten. Voor het beeldmerk heeft Lagardère het normaal gebruik gedurende vijf jaar aangetoond met brochures, handleidingen, reclamemateriaal en gerealiseerde verkoop via exclusief gelicentieerde partij, Matra M&S. Het gebruikte merk is in de loop der tijd marginale aangepast. Het gebruik van het merk in een op onderdelen afwijkende vorm is gebeurd zonder verlies van haar onderscheidend vermogen. Vordering wordt afgewezen.

3.8.1. (...)Ten slotte is de totaalindruk van het ingeschreven MATRA Merk ten opzichte van de nadien gebruikte varianten is niet dusdanig gewijzigd, dat de ingeschreven vorm van het MATRA Merk een wezenlijke verandering heeft ondergaan. Op grond van het vorenstaande luidt de conclusie dan ook dat de variaties in de nadien gebruikte vorm van het MATRA merk ten opzichte van de ingeschreven vorm daarvan, slechts marginale wijzigingen betreffen, teneinde beter in te kunnen spelen op de eisen van het in de handel brengen en promoten van de betreffende waren, zonder dat het onderscheidend vermogen ervan is aangetast. Het feit dat de nadien door Lagardère logo's eveneens als merk zijn geregistreerd, brengt - anders dan Matra Trading lijkt te betogen -  niet met zich mee dat geen sprake is van niet normaal voortgezet gebruik van het MATRA merk, zoals blijkt uit het hiervoor aangehaalde arrest van het Hof van Justitie van 25 oktober 2012 C-553/11 (Rintisch)".
IEF 13961

Dealerverzekering wordt als product en niet als handelsnaam gebruikt

Rechtbank Zeeland-West-Brabant 29 april 2014, IEF 13961 (Dealerdiensten tegen Dealer Verzekerd)
Uitspraak ingezonden door Marlies Wiegerinck, Arnold + Siedsma. Handelsnaamrecht. Merkenrecht. Eiser houdt zich bezig met bemiddeling auto- en werkmateriaalverzekeringen en heeft een omkaderde afbeelding als Gemeenschapsbeeldmerk DEALER Verzekering. Dealer Verzekerd biedt aan autodealers verzekeringsproducten voor aanbod aan klanten. Met enkele schermafdrukken van eigen website toont Dealerdiensten niet het handelsnaamgebruik van 'Dealerverzekering', het is eerder een productnaam. Evenmin is niet gebleken van zodanig gebruik om door te dringen tot het publiek als handelsnaam. De totaalindrukken van het door eiser gedeponeerde Gemeenschapsmerk en de door gedaagde gebruikte afbeeldingen tonen geen gelijkenis die tot (in)directe verwarring leidt.

4.5. (...) De voorzieningenrechter komt tot de conclusie dat Dealerdiensten er niet in is geslaagd aan te tonen dat zij zich onder de handelsnaam "Dealerverzekering" aan het publiek presenteert. Evenmin is gebleken van zodanig gebruik door Dealerdiensten van het woord "Dealerverzekering" in het handelsverkeer dat voldoende is om door te dringen bij het publiek als gebruik als handelsnaam. Dit heeft tot gevolg dat het beroep op artikel 5 van de Handelsnaamwet niet kan slagen.

4.6. Voor zover Dealerdiensten heeft gesteld dat Dealer Verzekerd onrechtmatig handelt door gebruik te maken van afbeeldingen die lijken op de afbeelding die zij als Gemeenschapsmerk heeft gedeponeerd overweegt de voorzieningenrechter als volgt: Vergelijking van de totaalindrukken van de door Dealerdiensten gedeponeerde afbeelding met de door Dealer Verzekerd gebruikte afbeeldingen wijst uit dat geen sprake is van gelijkenis die tot gevolg heeft dat (in)directe verwarring tussen de onderneming van partijen te duchten valt. De afbeelding van Dealer Verzekerd zijn niet voorzien van een kader, de woorden "Dealer Verzekering" zijn in dezelfde kleur zwart en in een kleine drukletters afgebeeld. De afbeelding van Dealerdiensten wijkt daarvan af omdat die afbeelding omkaderd is door een zwart kader, het woord Dealer is afbeeld in hoofdletters en in oranje kleur, terwijl het woord verzekering in kleine letters en in zwart is weergegeven. Daar komt bij dat partijen ieder een ander lettertype gebruiken en dat de door Dealer Verzekerd gebruikte "v" in het woord "verzekerd" er qua vormgeving uitspringt en in oranje is weergegeven.
IEF 13960

Verwarringsgevaar beeldmerk Nobel

Gerecht EU 19 juni 2014, IEF 13960, zaak T-382/12 (Nobel) - dossier
Gemeenschapsmerk. Door aanvrager van het beeldmerk in de kleuren zwart, goud en rood met het woordelement „Nobel” voor waren van de klassen 10 en 24 ingesteld beroep tot vernietiging van beslissing van het BHIM, houdende verwerping van het beroep tegen de beslissing van de oppositieafdeling, waarbij de inschrijving van dat merk in het kader van de oppositie van de houder van het woordmerk „Nobel” voor waren van klasse 20 is geweigerd. Het beroep is afgewezen.

110. The error made by the Board of Appeal in categorising the degree of visual similarity of the signs at issue as high cannot result in the annulment of the contested decision, because the likelihood of confusion may be established even on the basis of an average degree of visual similarity (see, to that effect, Case T‑99/01 Mystery Drinks v OHIM — Karlsberg Brauerei (MYSTERY) [2003] ECR II‑43, paragraph 36).

Op andere blogs:
Marques

IEF 13959

HvJ EU: Individueel karakter niet bepaald door amalgaam kenmerken van eerdere ontwerpen

HvJ EU 19 juni 2014, IEF 13959, zaak C-345/13 (Karen Millen Fashions) - dossier
Zie prejudicieel verzoek IEF 12946. Perscommuniqué. Uitlegging van de artikelen 6 en 85, lid 2, van Gemeenschapsmodellenverordening. Beoordeling van het eigen karakter van een niet-ingeschreven gemeenschapsmodel en van de algemene indruk die het bij de geïnformeerde gebruiker wekt. Vergelijking van het betrokken model met de kenmerken van verschillende, voor het publiek beschikbaar gestelde modellen of met een bepaald model – Bloes met blauwe en bruine strepen – Zwarte gebreide top. Het hof verklaart voor recht:

1) Artikel 6 van [de Gemeenschapsverordening] moet aldus worden uitgelegd dat een model slechts kan worden geacht een eigen karakter te hebben indien de algemene indruk die dat model bij de geïnformeerde gebruiker wekt, verschilt van de algemene indruk die bij diezelfde gebruiker wordt gewekt niet door een combinatie van afzonderlijke kenmerken van meerdere oudere modellen, maar door een of meer individueel beschouwde oudere modellen.

2) Artikel 85, lid 2, van verordening nr. 6/2002 moet aldus worden uitgelegd dat de houder van niet-ingeschreven een gemeenschapsmodel, opdat een rechtbank voor het gemeenschapsmodel dit model als rechtsgeldig beschouwt, niet behoeft te bewijzen dat dit model een eigen karakter in de zin van artikel 6 van deze verordening heeft, maar enkel moet aangeven in welk opzicht dat model een eigen karakter heeft, dat wil zeggen dat hij moet aangeven welk kenmerk of welke kenmerken van het betrokken model, volgens hem, dat model een eigen karakter geven.

Gestelde vragen:

1. Moet in verband met het eigen karakter van een model waarvan wordt gesteld dat het bescherming geniet als een niet-ingeschreven gemeenschapsmodel voor de toepassing van verordening (EG) nr. 6/2002 van de Raad van 12 december 2001 betreffende Gemeenschapsmodellen, voor de beoordeling van de algemene indruk die het bij de geïnformeerde gebruiker wekt in de zin van artikel 6 van die verordening, ervan worden uitgegaan of deze verschilt van de bij een dergelijke gebruiker gewekte algemene indruk door
a) één willekeurig afzonderlijk model dat eerder voor het publiek beschikbaar is gesteld, of
b) een willekeurige combinatie van bekende modelkenmerken van meer dan één ouder model?
2. Moet een rechtbank voor het gemeenschapsmodel ervan uitgaan dat een niet-ingeschreven gemeenschapsmodel rechtsgeldig is in de zin van artikel 85, lid 2, van verordening (EG) nr. 6/2002 van de Raad van 12 december 2001 betreffende Gemeenschapsmodellen, wanneer de houder slechts aangeeft in welk opzicht het model een eigen karakter heeft, of moet de houder bewijzen dat het model een eigen karakter heeft als bedoeld in artikel 6 van die verordening?

Op andere blogs:
NLO

IEF 13958

HvJ EU: Inschrijving kleurmerk wanneer herkenningsgraad minstens 70 procent is

HvJ EU 19 juni 2014, IEF 13958, gevoegde zaken C-217/13 en C-218/13 (Oberbank en Banco Santander) - dossier
Zie prejudicieel verzoek IEF 12772. Kleurmerk. Uitlegging van artikel 3, leden 1 en 3 van merkenrichtlijn. Inschrijving van een kleur („rood”) als merk voor bankdiensten – Aan het onderscheidend vermogen van een merk te stellen eisen. Het Hof van Justitie verklaart voor recht:

1) Artikel 3, leden 1 en 3, van [Merkenrichtlijn] moet aldus worden uitgelegd dat het in de weg staat aan een uitlegging van het nationale recht volgens welke in procedures waarin de vraag aan de orde is of een contourloos kleurmerk door gebruik onderscheidend vermogen heeft verkregen, in ieder geval uit een opinieonderzoek een herkenningsgraad van dit merk van minstens 70 % moet blijken.

2) Wanneer een lidstaat geen gebruik heeft gemaakt van de in artikel 3, lid 3, tweede volzin, van richtlijn 2008/95 geboden mogelijkheid, moet artikel 3, lid 3, eerste volzin, van deze richtlijn aldus worden uitgelegd dat in het kader van een nietigheidsprocedure die betrekking heeft op een merk dat intrinsiek onderscheidend vermogen mist, bij de beoordeling of dit merk door gebruik onderscheidend vermogen heeft verkregen, dient te worden onderzocht of een dergelijk vermogen is verkregen vóór de datum van indiening van de aanvraag tot inschrijving van dit merk. In dit verband is niet van belang dat de houder van het litigieuze merk aanvoert dat dit in ieder geval na de indiening van de inschrijvingsaanvraag, maar vóór de inschrijving ervan door gebruik onderscheidend vermogen heeft verkregen.

3) Wanneer een lidstaat geen gebruik heeft gemaakt van de in artikel 3, lid 3, tweede volzin, van richtlijn 2008/95 geboden mogelijkheid, moet artikel 3, lid 3, eerste volzin, van deze richtlijn aldus worden uitgelegd dat het er niet aan in de weg staat dat het litigieuze merk in het kader van een nietigheidsprocedure nietig wordt verklaard wanneer het intrinsiek onderscheidend vermogen mist en de houder ervan er niet in slaagt om aan te tonen dat dit merk vóór de datum van indiening van de inschrijvingsaanvraag onderscheidend vermogen had verkregen als gevolg van het gebruik dat ervan was gemaakt.

Gestelde vragen:

1. Verzet artikel 3, leden 1 en 3, van de richtlijn zich tegen een uitlegging van het nationale recht, volgens welke in het geval van een abstract kleurmerk (in casu: rood HKS 13) waarop aanspraak wordt gemaakt voor financiële diensten, uit een consumentenenquête een gecorrigeerde inburgeringsgraad van ten minste 70 % moet blijken om ervan te kunnen uitgaan dat het merk als gevolg van het gebruik dat ervan is gemaakt onderscheidend vermogen heeft verkregen?
2. Moet artikel 3, lid 3, eerste volzin, van deze richtlijn aldus worden uitgelegd dat het tijdstip van de aanvraag van de inschrijving van het merk – en niet het tijdstip van de inschrijving zelf – eveneens beslissend is indien de merkhouder als verweer tegen een verzoek om nietigverklaring van het merk aanvoert dat het merk in elk geval meer dan drie jaar na de inschrijvingsaanvraag, maar nog vóór de inschrijving zelf, als gevolg van het gebruik dat ervan is gemaakt onderscheidend vermogen heeft verkregen?
3. Mocht ook onder de hiervoor genoemde voorwaarden het tijdstip van de inschrijvingsaanvraag doorslaggevend zijn: Moet het merk reeds dan nietig worden verklaard, wanneer niet duidelijk is en niet meer opgehelderd kan worden of het merk op het tijdstip van de inschrijvingsaanvraag als gevolg van het gebruik dat ervan is gemaakt onderscheidend vermogen heeft verkregen? Of is voor nietigverklaring vereist dat degene die om nietigverklaring verzoekt, aantoont dat het merk op het tijdstip van de inschrijvingsaanvraag geen onderscheidend vermogen heeft verkregen als gevolg van het gebruik dat ervan is gemaakt?