IEF 22012
26 april 2024
Uitspraak

Schending geheimhoudingsovereenkomst leidt ongeldige octrooirechten

 
IEF 22013
26 april 2024
Uitspraak

Hof: octrooi van Galenicum nietig wegens gebrek aan inventiviteit

 
IEF 22014
25 april 2024
Uitspraak

Modeontwerpster kan merkgebruik verbieden op grond van niet-ingeschreven pseudoniem

 
IEF 14078

Prejudiciële vragen over drie wezenlijke kenmerken van Kit Kat-vingers

Prejudiciële vragen aan HvJ EU 27 januari 2014, IEF 14078, zaak C-215/14 (Nestlé)
Merkenrecht. Zie eerder IEF 12827 en IEF 12171. Verzoekster Nestlé heeft op 8 juli 2010 een verzoek ingediend voor inschrijving van het driedimensionale teken van de Kit Kat chocoladewafel bestaande uit vier ‘vingers’ bij het Intellectual Property Office van het VK. Dit product wordt al sinds 1935 in het VK verkocht, sinds 1988 door merkhouder Nestlé. Het logo is in de loop der jaren qua stilering iets gemoderniseerd maar in wezen gelijk gebleven. De aanvraag is ingediend voor de volgende goederen van klasse 30: „Chocolade; chocoladewerk; chocoladeproducten; suikerbakkerswaren; chocoladepreparaten; bakwaren; banketbakkerswaren; biscuit; met chocolade overtrokken biscuit; met chocolade overtrokken wafelbiscuit; cakes; koekjes; wafels.”Verweerster Cadbury heeft oppositie ingesteld tegen deze aanvraag.

Het gaat zoals in veel merkenzaken om het onderscheidend vermogen van het product. In eerste instantie oordeelt de rechter dat de vorm van het product niet zodanig is dat de gemiddelde consument het betrokken product op grond daarvan kan onderscheiden van de producten van andere ondernemingen. Gebleken is dat consumenten veeleer afgaan op het woordmerk Kit Kat. De uitsparingen in het product (de verdeling in ‘vingers’) zijn noodzakelijk om een technische uitkomst te verkrijgen, namelijk om het product in stukken te kunnen breken voor consumptie. Inschrijving van het product is om die reden uitgesloten door de bepalingen in de nationale regelgeving (omzetting RL 2008/95). Onderscheidend vermogen, en dus inschrijving, zou alleen van toepassing kunnen zijn voor de onderdelen ‘cakes en banketbakkerswaren’. Beide partijen komen op tegen deze beslissing.

De verwijzende VK-rechter (High Court of Justice of England and Wales) is het eens met het standpunt van Cadbury dat uit het feit dat een vorm ongebruikelijk is voor de betrokken waren, niet volgt dat het publiek deze automatisch zal opvatten als een aanduiding van de commerciële herkomst. Hij is van mening dat het merk ook voor cakes en banketbakkerswaren intrinsiek onderscheidend vermogen mist. Verzoeker heeft niet bewezen dat een aanzienlijk deel van de betrokken consumenten afgaat op het merk en niet op eventueel aanwezige kenmerken om de herkomst van de waren te identificeren. Aangezien de verwijzende rechter niet zeker is over de juiste uitleg van artikel 3 lid 1, sub e-i en ii (over de noodzakelijke vorm om de ‘technische uitkomst’ te verkrijgen) stelt hij de volgende vragen aan het HvJEU:

1 Hoeft de aanvrager van inschrijving, met het oog op de vaststelling of een merk onderscheidend vermogen heeft verkregen als gevolg van het gebruik dat ervan is gemaakt in de zin van artikel 3, lid 3, van richtlijn 2008/95/EG, enkel te bewijzen dat op de relevante datum een aanzienlijk deel van de betrokken kringen het teken herkent en het associeert met de waren van de aanvrager in de zin dat zij de aanvrager zouden identificeren als degene die de waren met dat teken op de markt heeft gebracht, of moet de aanvrager bewijzen dat een aanzienlijk deel van de betrokken kringen afgaat op het teken (en niet op andere eventueel aanwezige merken) als aanduiding van de herkomst van de waren?

2 Wordt inschrijving van een vorm als merk uitgesloten door artikel 3, lid 1, sub e-i en/of e-ii, van richtlijn 2008/95/EG als deze vorm bestaat uit drie wezenlijke kenmerken, waarvan er één bepaald wordt door de aard van de waar en er twee noodzakelijk zijn om een technische uitkomst te verkrijgen?

3 Moet artikel 3, lid 1, sub e-ii, van richtlijn 2008/95/EG aldus worden uitgelegd dat inschrijving is uitgesloten voor vormen die noodzakelijk zijn om een technische uitkomst te verkrijgen uit het oogpunt van de manier waarop de waren worden vervaardigd, en niet uit het oogpunt van de manier waarop de waren functioneren?

IEF 14077

Uploaden torrents inbreukmakend

Ex parte beschikking Vzr. Rechtbank Noord-Nederland 25 juni 2014, IEF 14077 (Stichting BREIN tegen X)
Uitspraak ingezonden door Bastiaan van Ramshorst, Stichting BREIN. Auteursrecht. Uploaden torrents. X maakt vrijwel dagelijks en op grote schaal auteurs- en nabuurrechtelijk beschermde werken openbaar via "BitTorrent"-website www.easythebest.org, waarvan verweerder tevens de financiën regelt. Het gaat niet alleen om zeer recente films en muziekalbums, maar ook om tientallen Nederlandstalige e-books. Bovendien worden deze uploads van bijbehorende omslagen voorzien die gekopieerd zijn van de website bol.com. Brein heeft als belangenbehartiger van auteursrechthebbenden van film- en muziekproducenten en distributeurs en Nederlandse uitgeverijen, een ex parte verzoek ingediend om inbreuk door X te staken. De voorzieningenrechter beveelt binnen 24 uur de inbreukmakende handelingen te staken op last van dwangsommen.

27. Het hiervoor in Hoofdstuk II omschreven handelen van Gerekwestreerde moet worden gekwalificeerd als een ongeautoriseerde openbaarmaking (mededeling aan het publiek / terbeschikkingstelling) in de zin van art. 1 jo. 12 AW en art. 2 lid 1 sub d, 6 lid 1 sub c, 7a lid 1 sub c WNR. Door het ongeautoriseerd ter beschikking stellen van (links naar) ongeautoriseerde kopieën van auteursrechtelijk beschermde werken, pleegt Gerekwestreerde immers een interventie waardoor een nieuw publiek van de werken kennis kan nemen en deze kan downloaden, zonder toestemming van de rechthebbenden. (…)

32. Ook het openbaarmaking van afbeeldingen van boekomslagen, filmposters, DVD-hoezen en CD-covers op een BitTorrent website is volgens vaste rechtspraak inbreukmakend.

Op andere blogs:
anti-piracy

IEF 14076

Gebruikte verbindingen hebben afwijkende eigenschappen, geen equivalentie

Rechtbank Den Haag 23 juli 2014, IEF 14076 (Bayer tegen Sandoz)
Octrooirecht. Geen equivalentie. Bayer is houdster van (moederoctrooi) EP791 voor een 'werkwijze ter bereiding van drospirenon en tussenproducten' en het afsplitsingsoctrooi EP840. De gewijzigde werkwijze voor de vervaardiging van het Sandoz-product valt niet onder de beschermingsomvang van de conclusie. TEMPO en rutheniumverbindingen behoren tot zeer verschillende klassen van stoffen met afwijkende eigenschappen. Daardoor leidt het gebruik ervan ook tot verschillende bijproducten. Er is niet onrechtmatig gehandeld door Sandoz om gedurende de schorsingsperiode producten van IC af te nemen waarvan zij wist of behoorde te weten dat die in Italië waren vervaardigd (waar door het Gerechtshof Turijn een verbod van een jaar was opgelegd). De vorderingen worden afgewezen.

4.15. Anders dan Bayer betoogt, brengt het gegeven dat de uitvinding zich wezenlijk onderscheidt van de stand van de techniek door de synthese in twee afzonderlijke stappen, niet mee dat de vakman het kenmerk van het gebruik van ruthenium in de ‘sleutelreactie’ zal begrijpen als een onbeduidend middel dat door om het even welke oxidant van alcoholen vervangen kan worden. Het aldus weginterpreteren van een kenmerk van de conclusie zou in strijd komen met de rechtszekerheid voor derden. Immers, in de conclusie en de beschrijving wordt het gebruik van ruthenium uitdrukkelijk als onderdeel van de ‘sleutelreactie’ genoemd. Dat de rechtbank in een eerdere procedure tussen partijen in het kader van een daar gedaan beroep op toegevoegde materie heeft overwogen dat de rutheniumzout-gekatalyseerde oxidatie geen essentieel kenmerk is van de uitvinding die in WO 738 wordt geopenbaard en dat weglating daarvan in EP 840 niet leidt tot ontoelaatbare toegevoegde materie, maakt het vorenstaande niet anders. De rechtbank heeft met dat oordeel niets over de beschermingsomvang van EP 791 gezegd.

4.18. Het kenmerk waar het hier om gaat, ruthenium, is een specifieke stof die in het octrooi dient als katalysator in een oxidatiereactie, een chemische reactie. Dat brengt mee dat de vakman betekenis zal toekennen aan de moleculaire eigenschappen van die stof en de wijze waarop de betreffende reactie verloopt. Bij een vergelijking van rutheniumzout en TEMPO dient derhalve naar die aspecten gekeken te worden. Dat het reactiemechanisme geen kenmerk is van de conclusie, zoals Bayer betoogt, doet daar niet aan af. Het gaat om de vraag of de vakman op de prioriteitsdatum zou inzien dat TEMPO gelijkwaardig is en daarbij is in de chemie het reactiemechanisme relevant.

4.38. Van een onrechtmatige daad door Sandoz kan naar het oordeel van de rechtbank slechts sprake zijn als Sandoz het Sandoz product heeft ingekocht terwijl zij op dat moment wist of behoorde te weten dat haar leverancier, IC, met de vervaardiging of verhandeling van dat product inbreuk maakte op octrooirechten. Dat Sandoz het Sandoz product van IC afnam terwijl zij wist dat IC in rechte was aangesproken door Bayer op grond van inbreuk op EP 791 is op zich zelf niet zodanig onzorgvuldig dat dat onrechtmatig is. Dat zou anders kunnen zijn als er sprake is van een verweer van IC waarvan Sandoz behoorde te begrijpen dat het geen enkele kans van slagen had, maar daarvan is in dit geval geen sprake. In eerste instantie is door de Italiaanse rechter geoordeeld dat IC geen inbreuk maakte op EP 791. Van onrechtmatigheid kan dus slechts sprake zijn vanaf het moment dat Sandoz bekend is geraakt met het verbod van het Gerechtshof van Turijn aan IC van 24 december 2012. Tussen partijen is niet in geschil dat dat tussen 24 december 2012 en 3 januari 2013 is gebeurd.

Lees de uitspraak IEF 14076 (pdf/link)

IEF 14075

Column - Wolkers

Bijdrage ingezonden door Sander Dikhoff, Dikhoff Van Dongen Advocaten. Woedend. Dat is Karina Wolkers, vrouw van de overleden kunstenaar Jan Wolkers. Gemeente gaat naast het door hem ontworpen Auschwitzmonument in het Wertheimpark een ander monument neerzetten. "Het is een krankzinnig plan om twee autonome kunstwerken met elk een heel eigen betekenis naast elkaar te plaatsen."

Het monument van Wolkers is opgebouwd uit gebroken spiegels. Daarin reflecteert de lucht. De gebroken spiegels symboliseren dat de hemel na Auschwitz nooit meer ongeschonden zal zijn. Prachtig verwoord. Iets minder poëtisch maar wel Wolkeriaans duidelijk is Karina: "Blijf er met je poten vanaf, het zijn verdomme geen zonnepanelen." Ondanks haar woede en de bezwaren van omwonenden, heeft het stadsdeel besloten dat het tweede monument er komt. Klinkt onomkeerbaar. Maar zo snel geven we niet op.

Op het monument van Wolkers rusten auteursrechten. Ik neem aan dat die door vererving bij Karina zijn beland. Dat is mooi, maar als de gemeente wijselijk besluit van Wolkers' werk af te blijven, kun je daar niet zo veel mee. Interessanter is dat kunstenaars naast auteursrechten ook zogenoemde persoonlijkheidsrechten hebben. Anders dan auteursrechten overerven die niet automatisch. Daar is een testament of codicil voor nodig. Als dat goed is gegaan, heeft Karina 'het recht zich te verzetten tegen elke misvorming, verminking of andere aantasting van het werk, welke nadeel zou kunnen toebrengen aan de eer of de naam van de maker of aan zijn waarde in deze hoedanigheid'.

Kun je iets verminken zonder het aan te raken? Ja, dat kan. Een wijziging in de omgeving van een werk kan een ongeoorloogde inbreuk zijn. Het hof Den Bosch heeft in 1993 bepaald dat je je kunt verzetten tegen plaatsing van iets in de omgeving van je kunstwerk indien daardoor aan het ruimtelijk effect van het werk afbreuk  wordt gedaan. In die zaak verbood de rechter de gemeente een fontein te plaatsen nabij een kunstwerk omdat 'daarmee (...) het visuele spel, dat ontstaat uit de contrasten en overeenkomst van de ruimtelijk constructies (...) verstoord zou worden'. Mooi hè, het recht. O ja, mevrouw Wolkers mag mij best mailen.

Sander Dikhoff

IEF 14074

Tegen spreekkoren met het woord Jood

Vzr. Rechtbank Midden-Nederland 25 juli 2014, IEF 14073 (Stichting Bestrijding Antisemitisme tegen KNVB)
Mediarecht. Rechtspraak.nl: De Stichting Bestrijding Antisemitisme heeft het kort geding dat het had aangespannen tegen de Koninklijke Nederlandse Voetbalbond (KNVB) verloren. De stichting eiste dat de KNVB, wanneer in een stadion spreekkoren met het woord Jood voorkomen, ‘adequate maatregelen’ moet nemen, zoals het stilleggen van een wedstrijd. Volgens de stichting is het gebruik van het woord Jood in spreekkoren antisemitisch. De rechter kon over die vraag binnen de beperkte kaders van een kort geding geen goed oordeel geven.

4.4. Partijen zijn het niet eens over de vraag of de spreekkoren zoals die geklonken hebben op 20 april 2014, in objectieve zin als antisemitisch zijn aan te merken en op die grond tot ingrijpen van de wedstrijdorganisator dienen te leiden (waarschuwen door de stadionspeaker/stilleggen van de wedstrijd/staken van de wedstrijd). Naar de voorzieningenrechter verstaat, op grond van de in zoverre eensluidende stellingen van partijen, zijn zij het er wel over eens dat - ook als die spreekkoren in objectieve zin niet als antisemitisch zijn aan te merken - zij wel in subjectieve zin door aanhoorders als antisemitisch en kwetsend kunnen worden ervaren en dat dat rechtvaardigt dat die spreekkoren worden teruggedrongen. Naar KNVB voldoende aannemelijk heeft gemaakt, is in dat verband overleg noodzakelijk met alle betrokken (voetbal-, supporters- en veiligheidsinstanties en Joodse organisaties), opdat bij degenen die die bedoelde spreekkoren aanheffen bewustheid wordt gecreëerd omtrent het karakter daarvan en om in verband daarmee te kunnen komen tot een passend beleid ter terugdringing van die spreekkoren en tot adequate maatregelen daartoe die handhaafbaar zijn. KNVB heeft ter zitting aangeboden in dat overleg het voortouw te nemen.

4.5. Daarbij is voorts aannemelijk dat in dat overleg een belangrijke rol voor Ajax zelf is weggelegd, omdat KNVB slechts twee wedstrijden per jaar organiseert, omdat Ajax voor het verloop van al haar thuiswedstrijden zelf verantwoordelijk is, maar vooral omdat het voortduren van de bedoelde spreekkoren mede is gebaseerd op het gebruik van de woorden “Jood” en “Joden” (als geuzennaam) door de Ajaxsupporters zelf en Ajax geacht moet worden op die praktijk aanmerkelijke invloed uit te kunnen oefenen. Dat Stichting BAN, naar zij heeft gesteld, al in 2011 met Ajax afspraken heeft gemaakt, maakt dat niet anders, nu niet ter discussie staat dat Ajax - net als KNVB dus - ook niet optreedt tegen de bedoelde spreekkoren of tegen het gebruik door haar supporters van de naam “Jood” en Stichting BAN niet heeft toegelicht welke afspraken zij met Ajax heeft gemaakt en waarom zij op grond daarvan Ajax sindsdien niet meer aanspreekt.

4.6. Op grond van dit een en ander is de voorzieningenrechter van oordeel dat dit kort geding een te beperkt kader biedt om reeds thans - door toewijzing van het gevorderde - vooruit te kunnen lopen op het oordeel dat in een eventueel bodemgeschil omtrent deze kwestie zou worden gewezen, zowel wat de vraag betreft of (en in welke mate) de bedoelde spreekkoren als antisemitisch en kwetsend zijn aan te merken, als wat de daarmee samenhangende vraag betreft met welke feitelijke maatregelen aan de terugdringing ervan gewerkt dient te worden en de vraag welke maatregelen daartoe (thans en/of in de nabije toekomst) handhaafbaar zijn.

4.7. In het voordeel van KNVB speelt daarbij voorts een rol dat KNVB ter zitting heeft aangevoerd – en voldoende aannemelijk gemaakt - dat er aan toewijzing van de door Stichting BAN gevraagde voorzieningen onbeheersbare veiligheidsrisico’s zitten, omdat de verwachting is dat van (de handhaving van) een plotseling algeheel verbod op het gebruik van het woord “Jood” zo kort vóór de wedstrijd een zeer escalerend effect zal uitgaan. Daarnaast heeft zij toegelicht dat het voor haar niet mogelijk is om de gevorderde maatregelen voor 3 augustus 2014 te treffen en (met het oog op de handhaafbaarheid) voldoende openbaar te maken. Dit betekent dan ook dat de gevolgen (voor KNVB, maar ook in breder verband) bij oplegging van het gevorderde gebod te ingrijpend zijn om daartoe thans over te gaan, zo daar overigens reeds aanleiding toe zou bestaan.

IEF 14073

Reintroducing Copyright Formalities: Controversies and Challenges

S.J. van Gompel, Reintroducing Copyright Formalities: Controversies and Challenges, The ©opyright & New Media Law Newsletter 2014-2, p. 7-9.
Raising the idea to reintroduce formalities in copyright law almost always triggers a fierce debate. Most people are either immediately in favor of it or against it. Very few remain completely impartial to it. Proponents argue that formalities, such as registration, deposit, copyright renewal, or the requirement to attach a copyright notice, can play an important role in copyright law in the current digital age. Some maintain that formalities may be useful for enhancing the free flow of information. They articulate that requiring authors to assert copyright by fulfilling a specific formality would enlarge the public domain and would enable third parties to better distinguish between protected and unprotected works.
Lees verder

IEF 14072

AUTEURSRECHTDEBAT - Er is niet één internetpubliek

Door Charlie Engels, Buma/Stemra. Thema: Hyperlinken & embedden. Stelling: Er is maar één internetpubliek. Via een hyperlink kan dus nooit een nieuw of ruimer publiek worden bereikt.

Het antwoord op deze stelling blijkt eigenlijk al vrij duidelijk uit het arrest van het Hof van Justitie in Svensson; nee, wanneer wordt gelinkt naar een site die niet vrij toegankelijk is, zal wel een nieuw publiek worden bereikt. In deze situatie bestaat het publiek van de ‘bronsite’ (in de visie van het Hof) immers niet uit het gehele internetpubliek, maar is dat beperkt tot de ‘abonnees’ van de betreffende site [HvJ EU 13 februari 2014, C-466/12 (Svensson), r.o. 31]. De conclusie moet hetzelfde zijn wanneer wordt gelinkt naar content op een site die zonder toestemming van de rechthebbenden is geplaatst. In die situatie is immers geen sprake van een licentie, en kan er dus ook niet sprake zijn van een publiek waar de rechthebbenden rekening mee hebben gehouden.

Ingewikkelder is de beantwoording van de vraag in hoeverre het voor rechthebbenden na dit arrest nog mogelijk zal zijn om het ‘publiek’ in licentie-overeenkomsten op een andere wijze te beperken dan door het opleggen van beperkingen voor wat betreft de vrije toegankelijkheid. Brengt vrije toegankelijkheid van een site per definitie mee dat het ‘gehele internetpubliek’ wordt bereikt, waardoor herplaatsing (via links) van werken van die site naar een andere site nooit een ‘ander publiek’ kan bereiken? Wellicht dat het arrest van het Hof niet zo strikt gelezen moet worden. Wanneer rechthebbenden bij het verlenen van een licentie aan een site expliciet duidelijk maken dat zij slechts bereid zijn toestemming te verlenen voor het aanbieden van hun werken voor zover dat enkel geschiedt via de site waaraan de licentie wordt verleend - en dus niet via sites van derden met behulp van (embedded) links - zal een rechter (naar mijn idee) moeilijk kunnen blijven volhouden dat de betreffende rechthebbenden ook ‘rekening hebben gehouden’ met het publiek van de sites waarop de content embedded wordt weergegeven.

Een andere interessante vraag die uit dit arrest voortvloeit, is in welke landen (markten) vrij toegankelijke sites nu openbaar maken. In de Nederlandse rechtspraak werd tot nu toe algemeen aangenomen dat er sprake is van een openbaarmaking in Nederland wanneer een site zich (mede) richt op de Nederlandse markt, wat bijvoorbeeld kan worden afgeleid uit het gebruik van de Nederlandse taal [H. W. Wefers Bettink, ‘De gerichtheid van een website bij inbreuk op IE-rechten en ongeoorloofde reclame: rechterlijke bevoegdheid na Pammer en Alpenhof’, IER 2011-24]. Dit ‘gerichtheidscriterium’ leek in enkele uitspraken van het Hof van Justitie te zijn bevestigd [*]. In Svensson stelt het Hof nu echter dat de ‘doelgroep’ van een vrij toegankelijke site bestaat uit ‘alle potentiële bezoekers’, oftewel ‘alle internetgebruikers’. Als de doelgroep van iedere vrij toegankelijke site bestaat uit alle internetgebruikers, dan lijkt de enige logische conclusie te zijn dat een dergelijke site zich (blijkbaar) ook richt op al die gebruikers, en dat dus in ieder land waar die gebruikers zich bevinden openbaar gemaakt wordt. Of moet toch nog sprake zijn van ‘specifieke’ gerichtheid?

Charlie Engels
Buma/Stemra

[*] HvJ EU 7 December 2010, gevoegde zaken C-585/08 en C-144/09 (Pammer en Hotel Alpenhof) en HvJE U 23 oktober 2012, zaak C-173/11 (Football Dataco). Zie ook M.M.M. van Eechoud, ‘De grensoverschrijdende inbreuk: daad, plaats en norm na Football Dataco en Pinckney’ , AMI 2013-6, p. 172 e.v. Hierbij dient te worden opgemerkt dat in beide zaken het niet ging om inbreuk op auteursrechten (maar bij Football Dataco wel om inbreuk op databankrechten).

Pdf-versie

IEF 14071

Bij het Stadsarchief is er geen sprake van verweesde werken

Rechtbank Amsterdam 23 juli 2014, IEF 14071 (Pictoright tegen Stadsarchief)

Uitspraak ingezonden door Olaf van Haperen, Kneppelhout & Korthals Advocaten. Tussenvonnis. Auteursrecht. Bewijsaanbod. Geen verweesde werken. Pictoright is een stichting die de belangen van auteurs van visuele werken behartigt. Het Stadsarchief is een dienst van de gemeente Rotterdam die zorg draagt voor de (digitale) archivering van boeken, kranten, tijdschriften, afbeeldingen etc.. Pictoright maakt onderscheid in haar vordering tussen Collectieve Makers (ex 3:305a BW) en Beeldmakers. Enkel Beeldmakers worden genoemd in het gevorderde onder 2, 3 en 4. Stadsarchief maakt inbreuk op de auteursrechten van de door Pictoright vertegenwoordigde makers door online werken van de beeldmakers te publiceren.

Door bij Pictoright ernaar te vragen, kan de rechthebbende worden achterhaald, het gaat dus niet om verweesde werken. De rechtbank staat nader bewijslevering toe waaruit bevoegdheid namens de met naam genoemde "beeldmakers" blijkt. Bij een eventueel toe te kennen voorschotbedrag gaat de rechtbank uit van €180 per inbreuk. Pictoright hoeft niet de notice-and-takedownprocedure te volgen, die is bedoeld voor activiteiten die onder 6:196c BW worden gevoerd, waaronder de Stadsarchief-activiteiten niet vallen.

4.7 Tussen partijen is niet in het geschil dat het Stadsarchief in het verleden op haar website werken heeft geopenbaard van bij Pictoright aangeslotenen zonder toestemming van de betreffende auteursrechthebbenden en dat zij daarmee een inbreuk heeft gemaakt op de auteursrechten van die rechthebbenden en dat zij daarmee een inbreuk heeft gemaakt op de auteursrechten van die rechthebbenden. Ter comparitie van 28 januari 2013 heeft het Stadsarchief erkend dat niet valt uit te sluiten dat in de toekomst opnieuw dergelijke inbreuken worden gemaakt. (…)
4.12. (...) Dit heeft tot gevolg dat voor een (aanvullende) belangenafweging op dit punt door de rechter geen plaats is. Dit geldt te meer, nu het niet gaat om verweesde werken, maar om werken waarvan op eenvoudige wijze, namelijk door bij Pictoright daarnaar te vragen, de rechthebbende kan worden achterhaald.

4.18. De rechtbank is met het Stadarchief van oordeel dat de door Pictoright tot zover overgelegde stukken niet ten aanzien van alle door haar bij naam genoemde Beeldmakers voldoende toereikend zijn om de conclusie te rechtvaardigen dat Pictoright bevoegd is namens de (erven van die) Beeldmakers in rechte op te treden. Pictoright heeft uitdrukkelijk aangeboden nader bewijs op dit punt te leveren door het overleggen van de 'complete chains of tittel ten aanzien van de met naam genoemde makers'. De rechtbank zal Pictoright - overeenkomstig dit uitdrukkelijke bewijsaanbod - een laatste gelegenheid geven om bij akte nadere stukken in het geding te brengen waaruit haar bevoegdheid ten aanzien van de met naam genoemde makers blijkt. (…)
4.20. Indien uit de door Pictoright ingebrachte stukken de bevoegdheid van Pictoright op voldoende wijze ten aanzien van een of meer van de met naam genoemde makers blijkt, is vordering 2 ten aanzien van die maker of makers, in ieder geval voor een groot deel van de gevorderde gegeven, toewijsbaar.
(...)

4.22. Tot slot overweegt de rechtbank op voorhand ten aanzien van vordering 4 dat het Stadsarchief de hoogte van het door Pictoright gevorderde bedrag van €180,- per inbreuk niet voldoende heeft weersproken, mede in het licht van de toelichting die Pictoright heeft gegeven op het bedrag van €180,-. (...) Voorshands overweegt de rechtbank dan ook dat bij haar beslissing over een eventueel toe te kennen voorschotbedrag het bedrag van €180,- per inbreuk als uitgangspunt zal worden genomen.

4.24. Uit hetgeen in conventie is overwogen en met name uit hetgeen onder 4.12 is overwogen volgt de verwerping van de stelling dat Pictoright gehouden is tot naleving van de Gedragscode Notice-and-takedown van 2008 en dat aan Pictoright eerst enige inbreukvordering jegens het Stadsarchief toekomt nadat de notice-and-take-down-procedure is gevolgd. Hierbij overweegt de rechtbank voorst dat (...) vaststaat dat deze gedragscode een initiatief is van de overheid, het bedrijfsleven en belangenverenigingen om een inhoudelijk, praktische en duidelijk invulling in de praktijk te geven aan het bepaalde in artikel 6:196c BW en om te verduidelijken wanneer van deze bepaling sprake is. (...) de onderhavige activiteite van het Stadsarchief [valt] niet onder de werking van 6:196c BW valt, dient de conclusie te luiden dat de reconventionele vordering van het Stadsarchief niet toewijsbaar is.
IEF 14070

Report on the responses to the Public Consultation on the Review of the EU Copyright Rules

Report on the responses to the Public Consultation on the Review of the EU Copyright Rules, European Commission July 2014.
The public consultation on the review of the EU copyright rules was held between 5 December 2013 and 5 March 2014. The consultation covered a broad range of issues, identified in the Commission communication on content in the digital single market, i.e.: ‘territoriality in the Internal Market, harmonisation, limitations and exceptions to copyright in the digital age; fragmentation of the EU copyright market; and how to improve the effectiveness and efficiency of enforcement while underpinning its legitimacy in the wider context of copyright reform’. The objective of the consultation was to gather input from all stakeholders on the Commission's review of the EU copyright rules.

The public consultation generated broad interest with more than 9,500 replies to the consultation document and a total of more than 11,000 messages, including questions and comments, sent to the Commission’s dedicated email address. A number of initiatives were also launched by organized stakeholders that nurtured the debate around the public consultation and drew attention to it.

Lees volledig rapport hier.

IEF 14069

Slechts auteursrechtinbreuk op een 'inbreukpaar' Havaianas slippers

Rechtbank Midden-Nederland 23 juli 2014, IEF 14069 (Alpargatas tegen Brands & Concepts)
Uitspraak ingezonden door Marc de Boer, Boekx Advocaten. Merkenrecht. Vergelijk IEF 13602. Alpargatas produceert slippers en is houder van het woordmerk HAVAIANAS. Brands & Concepts is een groothandel in overige consumentenartikelen en verkoopt slippers onder de merknaam 'Hollandaisas'. Brands & Concepts maakt slechts auteursrechtinbreuk op één zogenoemd inbreukpaar en moet alle bij haar in bezit zijnde inbreukmakende slippers afgeven. 'Hollandaisas' is geen merkinbreuk op 'HAVAIANAS', de gelegde derdenbeslagen zijn nietig.

Beneluxwoordmerk
4.10. Allereerst heeft Alpargatas een beroep gedaan op artikel 2.20 lid 1 sub a BVIE. De rechtbank is van oordeel dat geen sprake is van een inbreuk op deze grond. Het Beneluxwoordmerk van Alpargatas 'Havaianas' en het teken c.q. woordmerk 'Hollandaisas' zoals dat wordt gebruikt door Brands & Concepts, zijn niet identiek aan elkaar danwel vertonen geen hoge mate van gelijkenis met elkaar in die zijn dat het verschil niet bij het publiek opvalt. (…)

4.11. (…) Auditief zijn de woorden 'Havaianas' en 'Hollandaisas naar het oordeel van de rechtbank niet gelijk aan elkaar. De uitspraak van beide woorden is duidelijk verschillend wat betreft de klank. Visueel stemt het Beneluxwoordmerk 'Havaianas' niet in relevante mate overeen met het teken 'Hollandaisas'. De eerste letter en de laatste twee letters van de woorden zijn weliswaar gelijk aan elkaar, maar voor het overige zijn zij verschillen. Begripsmatig komen het Beneluxwoordmerk en het teken evenmin overeen. 'Hollandaisas' verwijst naar een Nederlands product terwijl 'Havaianas' juist niet verwijst naar een product afkomstig van een Braziliaanse onderneming. (…)

4.15. De rechtbank is van oordeel dat Alpargatas evenmin een geslaagd beroep kan doen op artikel 2.20 lid 1 sub c BVIE. Hiervoor is het volgende redengevend. Ervan uitgaande dat 'Havaianas' als een bekend merk beschouwd dient te worden, is onvoldoende door Alpargatas aannemelijk gemaakt dat Brands & Concepts door het gebruik van het teken 'Hollandaisas' handelingen heeft verricht die schade toe hebben gebracht aan Alpargatas. (…)

Auteursrecht
4.21. (…) De kenmerkende vijf elementen van de 'Havaianas Brazil' slipper komen immers op (nagenoeg) dezelfde wijze terug in de 'Hollandaisas' slipper. De totaalindrukken van beide slippers verschillen te weinig om tot een ander oordeel te kunnen leiden, nu slechts het op de strap aangebrachte woord verschilt ('Hollandaisas' in plaats van 'Havaianas'). Daarbij telt ook dat het eerstgenoemde woord (hoewel geen woordmerkinbreuk opleverend) enige gelijkenis heeft met het laatstgenoemde woord (beide betreffen een in het Spaans/Portugees gestelde geografische aanduiding). Door het produceren en op de markt brengen van de 'Hollandaisas' slipper is aldus sprake van ongeoorloofde verveelvoudiging van het beschermde werk van Alpargatas.

Op andere blogs:
DirkzwagerIEIT