IEF 22038
8 mei 2024
Uitspraak

Octrooi op doseringsregime antistollingsmiddel is inventief

 
IEF 22037
8 mei 2024
Uitspraak

Kort geding betreffende proceskosten octrooizaak

 
IEF 22035
8 mei 2024
Artikel

Artikel Julia van Leeuwen: AI in de creatieve sector

 
IEF 14421

Personalia: Camille Rideau advocaat bij Spiegeler

Camille Rideau is per 1 november 2014 in dienst getreden bij Spiegeler Advocaten. Camille Rideau is advocaat aan de Parijse balie. Camille behaalde haar master diploma met lof aan de Universiteit van Straatsburg met het Intellectuele Eigendomsrecht als specialisatie waarna ze aan de Universiteit Leiden de postdoctorale opleiding European and International Business Law volgde. Camille was eerder werkzaam bij de Eerste Kamer van Beroep van het OHIM in Alicante.

Met de Française Camille Rideau versterkt Spiegeler Advocaten haar positie als gespecialiseerd kantoor met Duitse, Franse en Nederlandse native-speaking advocaten, die in de verschillende landen kunnen procederen.
IEF 14420

Noot Paul Geerts onder Kornspitz

P.G.F.A. Geerts, Noot onder Kornspitz, IEF 14420, eerder verschenen: IER 2014/50.
Bijdrage ingezonden door Paul Geerts, Rijksuniversiteit Groningen. (...) Merkenrecht. 6. Dat brengt mij bij de eerste prejudiciële vraag [IEF 13612]. In het Bostongurka-arrest heeft het HvJ beslist dat de vraag of een merk de in de handel gebruikelijke benaming is geworden van een waar of dienst waarvoor het is ingeschreven, niet enkel moet worden beoordeeld in het licht van de wijze waarop consumenten en eindverbruikers het waarnemen, maar ook – naargelang van de kenmerken van de betrokken markt – rekening houdend met de wijze waarop beroepsbeoefenaars, zoals verkopers, het waarnemen [IEF 2843]. Aangezien in de onderhavige zaak het merk "KORNSPITZ" alleen in de perceptie van de eindverbruikers van de broodjes tot soortnaam is verworden wenst de verwijzende rechter te vernemen of de aan de merkhouder verleende rechten ook vervallen kunnen worden verklaard wanneer dit merk in de perceptie van de verkopers van het eindproduct dat is geproduceerd op basis van de door de houder van dat merk geleverde grondstof, niet de gebruikelijke benaming is geworden.

16. Maar men kan op basis van dit arrest evengoed een ander standpunt innemen. In het Levi Strauss/Cassuci-arrest (r.o. 29) weegt het HvJ het belang van de merkhouder om de wezenlijke functie van zijn merk te handhaven af tegen de belangen van de andere marktdeelnemers om te beschikken over tekens om hun waren en diensten aan te duiden. Door te beslissen dat de verbodsvordering van de merkhouder (onder de gegeven omstandigheden) niet kan worden toegewezen, laat het HvJ de belangen van de andere marktdeelnemers zwaarder wegen. Als wij bij de beantwoording van de hierboven in nr. 14 gestelde vraag deze gedachte doortrekken en de belangen van de andere marktdeelnemers laten prevaleren, dan ligt het voor de hand om aan te nemen dat het moment dat de dagvaarding wordt uitgebracht (dan wel een reconventionele vordering wordt ingesteld) beslissend is.

17. Het is een dooddoener, maar het is het HvJ die ook deze knoop uiteindelijk zal moeten doorhakken. Ik ben er een voorstander van om de belangen van de andere marktdeelnemers zwaarder te laten wegen, zodat de merkhouder door een hernieuwde inburgering van het merk tijdens de procedure het verval van dat merk niet kan voorkomen. Met andere woorden: het moment dat de dagvaarding wordt uitgebracht (dan wel een reconventionele vordering wordt ingesteld) zou in mijn ogen dus het beslissende moment moeten zijn, waardoor de merkhouder de vordering tot verval niet kan frustreren.

IEF 14419

IP Law lecture: 3D printing and patent enforcement

Uitnodiging: IP Law International lecture series: 2 december 2014; 04:00 pm. The Challenges of 3D printing technology on patent enforcement & considerations for counter measures by professor Xiang Yu, Huazhong University of Science & Technology, China.

Inschrijven: a.a.machnicka@vu.nl
Waar: VU University Amsterdam, Main Building, Floor 3, Agora 5
Wanneer: 2 december 2014, 04:00 pm
Prijs: free entrance
Inclusief: discussie met de zaal

IEF 14418

BGH: Verkoop van Nintendo-DS-kaarten die technische maatregelen omzeilen

BGH 27 november 2014, IEF 14418 (Nintendo-DS II)
Vgl. HvJ EU: IEF 13453. Er worden adapters met een uitneembare flash-kaart aangeboden die zijn nagebouwd met dezelfde vorm en grootte zodat ze in een Nintendo-DS passen. Conform § 95a Abs. 3 Nr. 3 UrhG is de verkoop van apparaten die technische maatregelen omzeilen verboden. Dit artikel beschermt ook technische maatregelen ter bescherming van videogames. Omdat de kaarten en de Nintendo-DS in afmetingen zo afgestemd zijn dat alleen Nintendo-DS-kaarten in de console passen, wordt daarmee voorkomen dat er andere spellen ("Raubkopien") kunnen worden gebruikt. Het BGH verwijst de zaak terug naar het Landesgericht München, omdat zij niet getoetst heeft of de inzet van technische maatregelen in overeenstemming is met het evenredigheidsbeginsel en of juridische toepassingen niet onevenredig beperkt werden.

Uit het persbericht: Die Klägerin produziert und vertreibt Videospiele und Videospiel-Konsolen, darunter die Konsole "Nintendo DS" und zahlreiche dafür passende Spiele. Sie ist Inhaberin der urheberrechtlichen Schutzrechte an den Computerprogrammen, Sprach-, Musik-, Lichtbild- und Filmwerken, die Bestandteil der Videospiele sind. Die Videospiele werden ausschließlich auf besonderen, nur für die Nintendo-DS-Konsole passenden Speicherkarten angeboten, die in den Kartenschacht der Konsole eingesteckt werden.
(...)
Nach § 95a Abs. 3 Nr. 3 UrhG ist (unter anderem) der Verkauf von Vorrichtungen verboten, die hauptsächlich hergestellt werden, um die Umgehung wirksamer technischer Maßnahmen zu ermöglichen. Diese Vorschrift schützt - so der BGH - auch technische Maßnahmen zum Schutz für Videospiele. Bei der konkreten Ausgestaltung der von der Klägerin hergestellten Karten und Konsolen handelt es sich um eine solche Schutzmaßnahme. Dadurch, dass Karten und Konsolen in ihren Abmessungen so aufeinander abgestimmt sind, dass ausschließlich Nintendo-DS-Karten in die Nintendo-DS-Konsolen passen, wird verhindert, dass Raubkopien von Videospielen der Klägerin auf den Konsolen abgespielt und damit unbefugt vervielfältigt werden können. Die von der Beklagten zu 1 vertriebenen Adapterkarten sind auch hauptsächlich zur Umgehung dieser Schutzvorrichtung hergestellt worden. Die Möglichkeit des Abspielens von Raubkopien bildet den maßgeblichen wirtschaftlichen Anreiz zum Kauf der Adapter; die legalen Einsatzmöglichkeiten der Adapter treten demgegenüber eindeutig in den Hintergrund. Das Berufungsgericht hat allerdings nicht geprüft, ob der Einsatz der technischen Schutzmaßnahme den Grundsatz der Verhältnismäßigkeit wahrt und legale Nutzungsmöglichkeiten nicht in übermäßiger Weise beschränkt werden.
IEF 14417

Noot Paul Geerts onder Gautzsch/Duna

P.G.F.A. Geerts, Noot onder arrest Gautzsch/Duna, IEF 14417; eerder verschenen: IER 2014/49.
Bijdrage ingezonden door Paul Geerts, Rijksuniversiteit Groningen. Ongeregistreerd gemeenschapsmodel. In dit arrest staat het niet-ingeschreven Gemeenschapsmodel van Duna centraal [IEF 13538]. Een niet-ingeschreven Gemeenschapsmodel is een modelrecht dat vormvrij (het hoeft niet aangevraagd, noch ingeschreven te worden) en gratis tot stand komt. Tegenover deze ‘lastenverlichting’ staat echter dat de beschermingsduur slechts drie jaar bedraagt (art. 11 GModVo) en de rechthebbende alleen kan optreden tegen bewuste nabootsing van zijn model (art. 19 lid 2 GModVo). Er moet – om in auteursrechtelijke termen te spreken – sprake zijn van ontlening.

(...) 23. Het blijft speculeren, maar denkbaar is dat het HvJ onder het begrip sanctie alleen wil verstaan maatregelen die een einde aan de betwiste handeling kunnen maken (zie conclusie A-G Wathelet punt 95). Pragmatisme kan eveneens een rol hebben gespeeld. Zo heeft de verwijzende rechter erop gewezen dat het niet erg praktisch is indien de rechter bij de schadevergoedingsactie rekening moet houden met het recht van alle lidstaten waarvoor schade wordt gevorderd. Aanknopen bij het recht van slechts één enkele lidstaat (zoals het HvJ nu voorschrijft) bevordert een effectieve rechtshandhaving (zie r.o. 51).

24. Door de onderhavige beslissing is een verschil ontstaan tussen de GModVo en de GMVo. In het merkenrecht wordt de hier besproken problematiek geregeld in art. 102 GMVo. De eerste zin van art. 102 lid 1 GMVo bepaalt dat wanneer een rechtbank voor het Gemeenschapsmerk oordeelt, dat er sprake is van inbreuk, zij de gedaagde verbiedt de betrokken handelingen te verrichten. Vervolgens biedt de tweede zin de nationale rechter de mogelijkheid om maatregelen te treffen overeenkomstig het nationale recht die er voor zorgen dat het verbod wordt nageleefd, zoals bijvoorbeeld een dwangsom. Een schadevergoedingsactie valt hier niet onder en die vordering wordt dus beheerst door art. 102 lid 2 GMVo. Die bepaling schrijft voor dat de rechtbank voor het Gemeenschapsmerk voor alle andere maatregelen het recht toepast van de lidstaat waar de handelingen die inbreuk maken zijn verricht.

(...)

26. Tot slot wijs ik er voor de volledigheid nog op, dat het HvJ in het onderhavige arrest ook beslist heeft dat de verjaring en het verval van het recht die als verweermiddel aan de krachtens art. 19 lid 2 en art. 89 lid 1 sub a GModVo ingestelde vordering kunnen worden tegengeworpen, vallen onder het nationale recht dat met eerbiediging van de beginselen van gelijkwaardigheid en doeltreffendheid moet worden toegepast (r.o. 45-50).

Paul Geerts

IEF 11374

Overzicht reclamerechtpraktijk HvJ EU

Dit overzicht zal het komende jaar dienst doen als living document met voor de praktijk relevante rechtspraak van het HvJ EU vanaf 2011, inclusief conclusies en aanhangige prejudiciële vragen. Steeds als er arresten zijn gewezen, conclusies zijn genomen of verzoeken zijn neergelegd wordt dit overzicht bijgewerkt. In deze serie HvJ EU-overzichten: auteursrecht, modellenrecht, merkenrecht en octrooirecht.

A. HvJ EU
B. Conclusies HvJ EU
C. Aanhangige prejudiciële vragen

Lees verder

IEF 14416

Geen incidentele muziekverwerking in Verliefd op Ibiza

Rechtbank Noord-Holland 26 november 2014, IEF 14416; ECLI:NL:RBNHO:2014:11165 (2Houses tegen Stemra)
Uitspraak ingezonden door Jacqueline Seignette, Höcker en Roland Wigman, Versteeg Wigman Sprey advocaten. Auteursrecht. Inbreuk. Incidentele verwerking art. 18a Aw. Unierechtelijk begrip art. 5 lid 3 sub i Richtlijn 2001/29/EG. Filmmuziek. Incidentele verwerking is volgens de rechtbank geen unierechtelijk begrip, zodat geen prejudiciële vragen zijn gesteld. De Nederlandse rechter komt daarom een ruime beoordelingsmarge toe. Ondergeschiktheid moet worden beoordeeld naar omvang (in kwantitatieve zin) en het gebruik (in kwalitatieve zin) van zowel het gebruikte werk als het werk waarin het wordt gebruikt, afgezet tegen alle omstandigheden van het geval.

Het betreft een zeer bewuste keuze om een specifiek onderdeel van het muzieknummer te gebruiken: het draagt sterk bij aan een van de verhaallijnen van de speelfilm en is ook in de ‘trailer’ opgenomen. Het gebruik van het muzieknummer in de speelfilm vindt plaats ‘met het oogmerk van integratie in en vergroting van de waarde van het nieuwe werk’. De vorderingen van 2Houses worden afgewezen en Stemra ontvangt een schadevergoeding.

4.18 Voor wat betreft bedoelde kwantitatieve zin heeft 2Houses gesteld dat het fragment van de film waarin een deel van het muzieknummer wordt gebruikt slechts 3 seconden duurt, zijnde 1,5% van het hele het muzieknummer en 0,044% van de totale vertoningsduur van de speelfilm. Daartegenover heeft Stemra gesteld dat het fragment 5 (in plaats van 3) seconden duurt en dat de eerste tekstregel van het gekozen fragment in 7 van de 8 coupletten van het muzieknummer voorkomt en de tweede regel in alle 8 (twee keer). Gelet op de korte duur van het gebruik van het muzieknummer in de film, en gelet op het feit dat slechts een paar woorden uit het muzieknummer worden gebruikt, stelt de rechtbank vast dat dit gebruik in kwantitatieve zin van ondergeschikte betekenis is. Naar het oordeel van de rechtbank is het gebruik van het onderhavige fragment in kwalitatieve zin echter niet van ondergeschikte betekenis. Het volgende is daarvoor redengevend.

4.19 Tussen partijen is niet in geschil dat het fragment waarin (een deel van) het muzieknummer ten gehore wordt gebracht is ‘gescript’. Het betreft derhalve een zeer bewuste keuze van de scriptschrijvers van de speelfilm om dit specifieke (onderdeel van het) muzieknummer te gebruiken. De keuze voor dit muzieknummer – gezongen door één van de hoofdrolspelers, die in de desbetreffende scène nogal prominent in beeld is – draagt bovendien sterk bij aan één van de verhaallijnen van de speelfilm (twee van de hoofdrolspelers vinden elkaar in hun voorliefde voor Franse chansons). In dit verband is mede van belang dat het in de speelfilm gezongen fragment een zeer herkenbaar en vele malen herhaald onderdeel is van het muzieknummer. Daar komt bij dat het bewuste fragment niet alleen in de speelfilm zelf, maar ook als onderdeel van de ‘trailer’ daarvan is opgenomen. Van algemene bekendheid mag worden geacht dat een trailer van een speelfilm in het algemeen bedoeld is om een zo groot mogelijk publiek in de film te interesseren. Om dat effect te bewerkstelligen, zullen in een trailer van een film doorgaans met name die fragmenten zijn opgenomen die (kunnen) leiden tot een zo groot mogelijke afzetmarkt voor de desbetreffende speelfilm. Anders dan 2Houses is de rechtbank dan ook van oordeel dat het gebruik van het muzieknummer de waarde van de speelfilm vergroot, waarmee tevens het commercieel belang van 2Houses bij dat gebruik gegeven is. Hoewel in de parlementaire geschiedenis wat dit betreft louter wordt gesproken van “het gebruik van bepaalde, weloverwogen gekozen geluidsfragmenten in een nieuw muziekwerk”, is de rechtbank van oordeel dat de wetgever hiermee slechts heeft bedoeld een (niet limitatief) voorbeeld te geven van gevallen waarin gebruik van een werk in een ander werk – hoewel van bescheiden omvang – niet is toegestaan. Ook in het onderhavige geval vindt het gebruik van het muzieknummer in de speelfilm immers plaats ‘met het oogmerk van integratie in en vergroting van de waarde van het nieuwe werk’. Daarmee is geen sprake (meer) van een verwerking van ondergeschikte betekenis. Bovendien valt dergelijk gebruik onder de normale exploitatie van rechthebbende.

4.21 Naar het oordeel van de rechtbank valt het gebruik van muziekwerken in filmwerken – anders dan 2Houses heeft betoogd – bovendien onder de ‘normale exploitatie’ van de werken van rechthebbenden van (zowel muziek- als film)werken. Immers, filmmakers en producenten dienen in beginsel voor gebruik van rechtendragende (muziek)werken te contracteren met Stemra en te betalen voor dat gebruik. Slechts indien sprake is van gebruik dat valt onder één van de door de Nederlandse wetgever in de Auteurswet opgenomen excepties op het auteursrecht van de maker, of indien de gebruiker van een werk daarvoor uitdrukkelijke toestemming van de rechthebbende heeft, kan dat anders zijn. Dit in tegenstelling tot het incidenteel gebruik in een film van bijvoorbeeld een populair kledingstuk of bekend type auto, waarbij de normale exploitatie van een en ander niet is gelegen in het tonen c.q. ten gehore brengen van die werken, maar in de verkoop ervan.
IEF 14415

Original Eau de Cologne is geen collectief merk

Gerecht EU 25 november 2014, IEF 14415, zaak T-556/13 (Original Eau de Cologne)
Merkenrecht. Geografische aanduiding. Het Verband der Kölnisch-Wasser Hersteller e.V. heeft ORIGINAL EAU DE COLOGNE als collectief gemeenschapswoordmerk willen registreren, maar dat wordt door het OHIM geweigerd. Het teken zou beschrijvend zijn voor de waren en mist onderscheidend vermogen ex 7 lid 1 (b). De toevoeging ORIGINAL is slechts beschrijvend om het van 'namaak' en 'onecht' te onderscheiden. Van "Relokalisierung" van een geografische aanduiding (66 lid 2 Verordening 207/2009) is geen sprake. Het beroep wordt afgewezen.

16      Im vorliegenden Fall ist darauf hinzuweisen, dass die angemeldete Marke nach Feststellung der Beschwerdekammer als Bezugnahme auf ein Parfüm – Kölnisch Wasser – verstanden werde, das ein Original und keine Kopie sei, und daher ausschließlich aus Angaben bestehe, die die Art und Beschaffenheit der betreffenden Ware beschrieben. Weiter führte die Beschwerdekammer aus, dass der Bestandteil „Eau de Cologne“ keine Angabe enthalte, die die geografische Herkunft der betreffenden Ware beschreibe, so dass die Ausnahme des Art. 66 Abs. 2 der Verordnung Nr. 207/2009 nicht anwendbar sei.

22      Was schließlich die Gesamtwahrnehmung des Zeichens angeht, ist festzustellen, dass es im Hinblick auf seine Zusammensetzung von den maßgeblichen Verkehrskreisen als Bezeichnung einer Parfümart, hier des Kölnisch Wassers, verstanden werden wird, bei dem es sich um das Original und nicht um eine Kopie oder Nachahmung handelt.

23      Zweitens hat die Beschwerdekammer in Bezug auf die Art des Verhältnisses zwischen dem fraglichen Zeichen und der betreffenden Ware zutreffend festgestellt, dass das Zeichen zur Beschreibung der Art dieser Ware dienen kann. Im Hinblick auf seine Bedeutung wird dieses Zeichen von den maßgeblichen Verkehrskreisen als unmittelbare Beschreibung der betreffenden Ware, also des Kölnisch Wassers, aufgefasst werden. In diesem Zusammenhang ist darauf hinzuweisen, dass es sich bei dem Bestandteil „Eau de Cologne“ des fraglichen Zeichens, wie auch die Beschwerdekammer festgestellt hat, um die französische Übersetzung der betreffenden Ware handelt; dies wird vom Kläger nicht bestritten. Dieser Bestandteil wird auch als Beschreibung einer der Eigenschaften der Ware, hier seiner Echtheit, verstanden werden, so dass die maßgeblichen Verkehrskreise dadurch darüber informiert werden, dass es sich um ein echtes Kölnisch Wasser und nicht um eine Kopie handelt.

MARQUES

IEF 14414

Vennootschapsnaam ARENA maakt inbreuk op handelsnaam en merkrecht

Hof van Beroep Gent 30 juni 2014, IEFbe 1037 (Greenpoints tegen Arena)
Merkenrecht. Handelsnaam. Vennootschapsnaam. Domeinnaam. Oneerlijke handelspraktijk. Eerder verschenen op IE-Forum.be. De betwisting gaat over het gebruik van het teken "Arena". Partijen hebben hun samenwerking in 2010 beëindigd. X is handelaar in de zin van art. 2 Wet op de marktpraktijken en heeft het merk 'ARENA' op zijn naam ingeschreven in het merkenregister. Geïntimeerden maken inbreuk op eerlijke handelspraktijken (Wet op de Marktpraktijken), doordat zij de vennootschapsbenaming Arena-Net voeren als handelsnaam en daarmee handelen in strijd met het merk Arena.

Ten aanzien van de handelsnaam 'Arena':
14. (...) Terecht oordeelde de eeste rechter dat met toepassing van art. 8 van het Unieverdrag van Parijs van 20 maart 1983 (...) het recht op de handelsbenaming toekomt aan de eerste gebruiker. Eveneens terecht oordeelde de eerste rechter dat het moet gaan om een publiek gebruik.
(...)
Het Hof voegt het volgende toe. De registratie van de domeinnamen "Arena-net.com", "Arena-net.net" (...) doet aan dit oordeel geen afbreuk. Het ging duidelijk om namen, die gebruikt werden door en voor de vennootschap, die op dat ogenblik aan het ontstaan was, en voor haar activiteiten. X gaf bij de registratie van de domeinnamen zijn persoonlijk adres op en niet dat van Intacon. Intacon kan derhalve geen rechten putten uit de registratie van domeinnamen. X kan dit ook niet. Uit de context van de oprichting en de andere publieke handelingen die in dezelfde periode gesteld werden is het duidelijk dat de vennootschap in wording met haar activiteiten de naam met het bestanddeel "Arena" gebruikte en publiek gebruikte."

(...) Hieruit vloeit tevens voort dat X ten onrechte het zogenaamde gebruiksrecht dat hij beweerde verleend te hebben aan geïntimeerden van de domeinnamen 'opgezegd' heeft.

Verwarringsgevaar tussen vennootschapsnamen:
16. (...) Gelet op de identieke aard van het belangrijkste bestanddeel van de namen ("Arena") en op de gelijklopende activiteiten werpen geïntimeerden terecht op dat er verwarringsgevaar is met betrekking tot de vennootschapsnaam "Arena Net" tegenover "Arena Comet" en "Arena Comet Group".
Geïntimeerden tonen aan dat er ook effectief verwarring is.

Het Hof:
- bevestigt het bestreden vonnis, behalve in zoverre het de vordering ontoelaatbaar verklaarde ten aanzien van X en behalve in zoverre geen maximum aan dawngsommen bepaald werd en behalve wat de termijn betreft waarbinnen de bevelen dienen nageleefd te worden;
- stelt vast dat (...) zich schuldig maken aan inbreuken op de eerlijke handelspraktijken verboden door art. 95 WMC, doordat zij de vennootschapsbenaming Arena-Net en door het gebruik van de handelsbenaming Arena en Arena Cometal dan niet in combinatie of met weglating van andere woorden en/of tekens;
- stelt eveneens vast dat voornoemde appellanten, door gebruik te maken van de vennootschapsnaam Arena-Net en het gebruik daarvan als handelsnaam en door het gebruik van de handelsnamen Arena en Arena Comet al dan niet in combinatie of met weglating van andere woorden en/of tekens, handelen in srijd met het merk Arena.
IEF 14413

Proceskostenvergoeding bij intrekking van zaak ex 249 Rv

Hof Den Haag 25 november 2014, IEF 14413; ECLI:NL:GHDHA:2014:4556 (Containerbox tegen City Box)
Uitspraak ingezonden door Marieke Neervoort en Harmke Lankhorst, SOLV.       Proceskostenveroordeling. Art. 249, 250 en 1019h Rv. Procesreglement. City Box heeft Containerbox aangesproken op het gebruik van haar merken als Google Adword. Er is een dagvaarding uitgebracht, maar de zaak wordt voor de zitting ingetrokken. Uit het in kort geding analoog toepasselijke artikel 249 Rv, dat inhoudt dat de eisende partij verplicht is tot proceskostenvergoeding indien hij afstand doet van de instantie, volgt dat eiser onder omstandigheden ook bij intrekking van een kort geding de proceskosten van gedaagde moet vergoeden. Eiser wordt beschouwd als de in het ongelijk gestelde partij ex art 1019h Rv. City Box dient de proceskosten van het kort geding ad €10.907,76 plus wettelijke rente en de kosten van de 249/250 Rv procedure in twee instanties te vergoeden.

 

4.3. Het in de artikelen 249 en 250 Rv neergelegde uitgangspunt is dat het de eiser vrijstaat na het uitbrengen van de dagvaarding, doch voordat de gedaagde voor antwoord heeft geconcludeerd, afstand te doen van instantie. De consequentie die daaraan wordt verbonden is dat de eiser de door de gedaagde reeds gemaakte proceskosten aan hem moet vergoeden. Niet valt in te zien dat de aard van het kort geding zich tegen de (analoge) toepassing van de artikelen 249 en 250 Rv zou verzetten. Waarom dit - in weerwil van het bepaalde in artikel 78 Rv dat bepaalt dat de tweede titel van boek 1 van Rv toepasselijk is op alle dagvaardingszaken tenzij een andere bijzondere wettelijke regeling van toepassing is (en voor het kort geding tenzij de aard van het kort geding zich daartegen verzet) - niet door de wetgever zou zijn beoogd, zoals City Box heeft gesteld, is door haar niet steekhoudend onderbouwd.

4.11. City Box heeft verder aangevoerd dat artikel 1019h Rv niet toepasselijk is, omdat de zinsnede 'in het ongelijk gestelde partij' in dat artikel een inhoudelijke rechterlijke toetsing veronderstelt, die bij intrekking voordat de zaak wordt uitgeroepen ontbreekt. Dat standpunt kan niet worden gevolgd. De in kort geding analoog toepasselijke regeling van artikel 249 Rv, die inhoudt dat de eisende partij verplicht is de proceskosten van de gedaagde te betalen indien hij afstand doet van de instantie, kan niet anders worden begrepen dan dat in die specifieke situatie de eiser, zonder dat een rechterlijke toetsing van het geschil heeft plaatsgevonden, wordt beschouwd als de in het ongelijk gestelde partij op wie de verplichting rust de proceskosten van de andere partij te vergoeden. In voorkomend geval zullen die kosten dan moeten worden berekend en vastgesteld op de voet van artikel 1019h Rv.

Lees de uitspraak (pdf/html)

 

Op andere blogs:
- SOLV