IEF 21951
19 maart 2024
Uitspraak

Conclusie Europese A-G inzake mededeling aan het publiek

 
IEF 21950
18 maart 2024
Artikel

Uitnodiging: Young AIPPI bezoekt REACT

 
IEF 21949
18 maart 2024
Uitspraak

MTS maakt inbreuk op het octrooi van Essity

 
IEF 14636

Overeenstemming over vergoeding voor filmmakers

VOI©E bericht: De rechtenorganisaties voor filmmakers en acteurs (verenigd in PAM) zijn samen met de producenten, omroepen en distributeurs (verenigd in RODAP) tot een nieuw vergoedingssysteem voor de film- en televisie exploitaties gekomen. De gemaakte afspraken zijn vastgelegd in een convenant en gelden voor alle producenten, omroepen en nagenoeg alle distributeurs en exploitanten op de Nederlandse markt.

Na jaren van gesprekken en (juridisch) getouwtrek, hebben de partijen in de audiovisuele sector consensus bereikt over een vergoedingsregeling. Deze regeling voorziet in een vergoeding voor filmmakers en acteurs voor lineaire televisieuitzendingen plus gratis ‘uitzending gemist’ en video-on-demand diensten. De rechtenorganisaties verenigd in PAM (LIRA, VEVAM en NORMA) zullen deze vergoedingen incasseren en verdelen. Het nieuwe vergoedingssysteem is gebaseerd op het wetsvoorstel Auteurscontractenrecht dat binnenkort in de Tweede Kamer wordt behandeld.

Voor de lineaire televisie-uitzendingen en gratis 'uitzending gemist' worden door alle Nederlandse distributeurs verenigd in RODAP de komende vijf jaar aan de rechtenorganisaties in PAM een vast bedrag per abonnee betaald. Begin december meldde RODAP dat ze voor de borging van de uitkering van deze vergoeding een fonds van 15 miljoen euro zouden oprichten, maar door overeenstemming met de PAM-partijen zal oprichting van dit fonds niet meer nodig zijn.

Voor video on demand-diensten zoals tv-programma’s en films op bestelling via verschillende platforms en schermen (televisie, tablets, smartphones, home cinema’s, etc.) is voor 2015 een lumpsum vergoeding (een vast bedrag) overeengekomen. Een expertgroep gaat komend half jaar deze markt van on demand diensten verder onderzoeken en in beeld brengen. Op basis hiervan zal de expertgroep voorstellen doen voor de vergoeding door exploitanten aan de rechtenorganisaties in PAM voor de periode vanaf 2016.

De vergoedingsregeling zal periodiek worden geëvalueerd. Over andere exploitaties, de lineaire doorgifte van buitenlandse kanalen en de perioden in het verleden, zal nader overleg gepleegd worden.

"We hebben de overtuiging dat met de gemaakte afspraken een stevige basis is gelegd voor een nieuwe periode van goede samenwerking tussen exploitanten, omroepen, producenten en filmmakers”, zegt Felix Rottenberg, sinds eind december de nieuwe voorzitter van PAM, het samenwerkingsverband voor filmmakers. "Dit is een uiterst positieve ontwikkeling en een nieuw begin binnen de Nederlandse creatieve film- en televisie industrie”, zegt Medy van der Laan, voorzitter van RODAP, de organisatie van producenten, omroepen en distributeurs.

IEF 14635

Ex parte tegen illegaal gekopieerde dvd's op Marktplaats.nl

Vzr. Rechtbank Limburg 16 januari 2015, IEF 14635 (Stichting BREIN tegen DVD's op Marktplaats)
Ex parte beschikking ingezonden door Bastiaan van Ramshorst, Stichting BREIN. Auteursrecht. X biedt via Marktplaats.nl tegen betaling vele honderden illegaal gekopieerde filmtitels aan op DVD voor 2,50 per stuk. X houdt haar klantenkring middels een maandelijks nieuwsbrief op de hoogte van de titels van de illegale films die zij te koop aanbiedt (update). Artt. 1 jo. 13 en 12 Aw. Het gaat hier om een niet goed te praten grootschalige en voortdurende commerciële piraterij. Het stakingsverzoek wordt toegewezen onder last van een dwangsom van €2.000 of €1.000 voor iedere individuele openbaarmaking van een werk.

IEF 14634

Vragen aan HvJ EU over auteursrechtinbreuk door een ander via het open draadloos netwerk

Prejudiciële vragen aan HvJ EU 3 november 2014, IEF 14634, zaak C-484/14 (McFadden)
Auteursrecht. Nederlandstalige vragen, zie eerder IEF 14470. Verzoeker heeft een bedrijf voor verkoop/verhuur van licht- en geluidstechniek. Hij stelt via een internetaansluiting een draadloos netwerk (WLAN) beschikbaar waarop op 04 september 2010 een muziekalbum van een band voor ‘file sharing’ wordt aangeboden aan een onbeperkt aantal gebruikers. Verweerster Phonogram is producent/auteursrechthouder van het album. Zij sommeert verzoeker wegens inbreuk op het auteursrecht dit ongedaan te maken, zonder resultaat. Verzoeker stelt dat het een open netwerk is (geen paswoord) waarover hij geen controle kan uitoefenen. Hij kan uitsluiten dat hij deze inbreuk zelf heeft gepleegd maar niet dat een derde dat via het netwerk heeft gedaan. Verzoeker is activist, lid van de piratenpartij en gebruikt zijn netwerk vooral om klanten te trekken. Hij wijzigt (‘om bepaalde redenen’) de naam van het netwerk regelmatig, zo heet het rond het litigieuze tijdstip ‘Freiheitstattangst’ om aandacht te vestigen op een demonstratie voor gegevensbescherming en tegen buitensporige overheidscontroles. Verweerster stelt echter aansprakelijkheid omdat verzoeker geen enkele maatregel ter beveiliging van zijn WLAN heeft genomen. In eerste instantie wordt verzoeker veroordeeld tot staking en schadevergoeding. De zaak ligt nu voor in beroep.

Het verwijzende Landgericht München gaat ervan uit dat de WLAN tot het bedrijf van verzoeker behoort en dat verzoeker de inbreuk niet persoonlijk heeft begaan. Hij acht verzoeker aansprakelijk voor hetgeen hem verweten wordt. Dit is in lijn met rechtspraak van het Bundesgerichtshof dat heeft vastgesteld dat ook van particulieren die een WLAN-toegangspunt inrichten kan worden verwacht dat zij controleren of die toegang met adequate maatregelen voldoende is beveiligd tegen misbruik door inbreukmakende derden, hetgeen ook in het belang van de WLAN-houder is, zeker als deze de activiteit beroepsmatig uitoefent. Partijen twisten echter over de vraag of verzoekers aansprakelijkheid wordt uitgesloten door artikel 12, lid 1, eerste zinsnede, van RL 2000/31.

Gestelde vragen:

1) Dient artikel 12, lid 1, eerste zinsnede, junctis de artikelen 2, sub a, van richtlijn 2000/31/EG van het Europees Parlement en de Raad van 8 juni 2000 betreffende bepaalde juridische aspecten van de diensten van de informatiemaatschappij, met name de elektronische handel, in de interne markt („richtlijn elektronische handel”) en 1, punt 2, van richtlijn 98/34/EG in de redactie van richtlijn 98/48/EG aldus te worden uitgelegd dat de zinsnede „gewoonlijk tegen vergoeding” betekent dat de nationale rechter moet vaststellen

a. of de concreet betrokken persoon, die zich beroept op de hoedanigheid van dienstverlener, de concrete dienst gewoonlijk tegen vergoeding levert,

b. of er überhaupt aanbieders op de markt zijn die de betrokken dienst of vergelijkbare diensten tegen vergoeding leveren, of

c. het merendeel van de betrokken of vergelijkbare diensten tegen vergoeding wordt geleverd?

2) Dient artikel 12, lid 1, eerste zinsnede, van richtlijn 2000/31/EG (enz) aldus te worden uitgelegd dat „het verschaffen van toegang tot een communicatienetwerk” impliceert dat in de zin van de richtlijn uitsluitend relevant is dat het resultaat intreedt, te weten dat toegang tot een communicatienetwerk (bijvoorbeeld het internet) wordt verschaft?

3) Dient artikel 12, lid 1, eerste zinsnede, juncto artikel 2, sub b, van richtlijn 2000/31/EG (enz) aldus te worden uitgelegd dat het voor het „leveren” van een dienst in de zin van laatstgenoemde bepaling voldoende is dat de dienst van de informatiemaatschappij feitelijk wordt geleverd, in het concrete geval dus een open WLAN beschikbaar wordt gesteld, of moet er daarnaast bijvoorbeeld ook sprake zijn van het „promoten” van de betrokken dienst?

4) Dient artikel 12, lid 1, eerste zinsnede, van richtlijn 2000/31/EG (enz) aldus te worden uitgelegd dat de uitdrukking „niet aansprakelijk [...] voor de doorgegeven informatie” impliceert dat tegen de toegangsprovider in beginsel of althans met betrekking tot een eerste vastgestelde auteursrechtinbreuk geen vorderingen tot staking, schadevergoeding of vergoeding van de aanmaningskosten en de gerechtelijke kosten kunnen worden ingesteld door een benadeelde partij?

5) Dient artikel 12, lid 1, eerste zinsnede, juncto artikel 12, lid 3, van richtlijn 2000/31/EG (enz) aldus te worden uitgelegd dat de lidstaten de nationale rechter niet mogen toestaan, in een bodemprocedure aan een toegangsprovider te gelasten derden in de toekomst niet meer de mogelijkheid te bieden om via een concrete internetaansluiting een bepaald auteursrechtelijk beschermd werk op internetsites voor file-sharing langs elektronische weg toegankelijk te maken?

6) Dient artikel 12, lid 1, eerste zinsnede, van richtlijn 2000/31/EG (enz) aldus te worden uitgelegd dat in de omstandigheden van het hoofdgeding de regeling van artikel 14, lid 1, sub b, van die richtlijn van overeenkomstige toepassing is op een stakingsvordering?

7) Dient artikel 12, lid 1, eerste zinsnede, juncto artikel 2, sub b, van richtlijn 2000/31/EG (enz) aldus te worden uitgelegd dat de aan een dienstverlener te stellen eisen uitsluitend inhouden dat het moet gaan om een natuurlijke of rechtspersoon die een dienst van de informatiemaatschappij levert?

8) Indien de zevende vraag ontkennend wordt beantwoord, welke bijkomende eisen dienen aan een dienstverlener te worden gesteld in het kader van de uitlegging van artikel 2, sub b, van richtlijn 2000/31/EG (enz)?

9) a) Dient artikel 12, lid 1, eerste zinsnede, van richtlijn 2000/31/EG (enz) gelet op de bestaande grondrechtelijke bescherming van de intellectuele eigendom als onderdeel van het eigendomsrecht (artikel 17, lid 2, van het Handvest van de grondrechten van de Europese Unie), en op de regelingen van de volgende richtlijnen betreffende de bescherming van de intellectuele eigendom, met name van het auteursrecht:

– richtlijn 2001/29/EG van het Europees Parlement en de Raad van 22 mei 2001 betreffende de harmonisatie van bepaalde aspecten van het auteursrecht en de naburige rechten in de informatiemaatschappij, en

– richtlijn 2004/48/EG van het Europees Parlement en de Raad van 29 april 2004 betreffende de handhaving van intellectuele-eigendomsrechten,

alsmede op de informatievrijheid en het Uniegrondrecht van de vrijheid van ondernemerschap (artikel 16 van het Handvest van de grondrechten van de Europese Unie) aldus te worden uitgelegd dat het zich niet verzet tegen een beslissing van de nationale rechter in een bodemprocedure waarbij de toegangsprovider, onder veroordeling in de kosten, wordt gelast derden in de toekomst niet meer de mogelijkheid te bieden om via een concrete internetaansluiting een bepaald auteursrechtelijk beschermd werk of delen daarvan via een internetsite voor filesharing langs elektronische weg toegankelijk te maken, en het aan de toegangsprovider wordt overgelaten te bepalen welke specifieke technische maatregelen hij neemt om hieraan te voldoen?

b) Is dat ook dan het geval indien de toegangsprovider feitelijk alleen maar gevolg kan geven aan het gerechtelijke verbod indien hij de internetaansluiting blokkeert of van een paswoord voorziet of alle via die aansluiting lopende communicatie controleert om na te gaan of het concrete auteursrechtelijk beschermde werk opnieuw op illegale wijze wordt doorgegeven, wanneer dit al van meet af aan vaststaat en niet pas blijkt in het kader van de procedure van gedwongen tenuitvoerlegging of de sanctieprocedure?

 

IEF 14633

Gaswasser wijkt af van de bijbehorende specificaties

Vzr. Rechtbank Limburg 3 februari 2015, IEF 14633; ECLI:NL:RBLIM:2015:883 (Robos tegen Inno+)
Reclamerecht. Misleidende reclame. Art. 6:194 BW. Partijen zijn elkaars concurrenten fabriceren, leveren en onderhouden zogenoemde luchtwassers, soms gaswasser genoemd en adverteren met BWL-nummers. Een BWL-nummer wordt toegekend nadat het betreffende type luchtwasser is getest en deugdelijk is bevonden. Buro Blauw, een onafhankelijk ingenieursbureau in luchtkwaliteit, concludeert dat de Inno+-producten op twee essentiële punten afwijkt van de BWL-nummer behorende specificaties. Robos vordert met succes dat Inno+ verboden wordt reclame te maken dat de Junior en inbouwluchtwasser gekwalificeerd zijn als biologische gaswassers en door de overheid zijn erkend.

2.6.
Buro Blauw is een onafhankelijk ingenieursbureau in luchtkwaliteit. Op verzoek van Robos heeft ir. [naam ingenieur] van Buro Blauw een door Inno+ gebouwde en als van het type BWL 2009.12.V1 verkochte luchtwasser onderzocht en daarvan op 14 november 2014 verslag gedaan (productie 2 bij exploot). Op pagina 5 van dat verslag concludeert Buro Blauw dat de luchtwasser op twee essentiële punten afwijkt van de bij dat BWL-nummer behorende specificaties. Aldaar schrijft Buro Blauw:

“De inbouwwasser wijkt op enkele essentiële punten af van het aangeboden type gaswasser BWL2009.12.V1, te weten:
1. Er is sprake van een horizontale luchtstroom door de wasser, die alleen aan de onderzijde van het filterpakket in verticale richting wordt omgebogen. Bij gaswasser BWL.2009.12.V1 wordt de luchtstroom 2 keer van richting veranderd:
-
één keer bij de ingang van de wasser.
-
één keer bij de onderzijde van het filterpakket.
2. De sproei-installatie is aangebracht ter hoogte van de onderzijde van het filterpakket. De luchtstroom passeert de sproei-installatie in horizontale richting. Bij de systeemomschrijving van wasser BWL2009.12.V1 staat beschreven dat het watergordijn een lengte heeft van 1,5m. De stromingsrichting van de lucht ter hoogte van het watergordijn is verticaal.

Doordat de inbouwwasser van de ondernemer op 2 essentiële ontwerpvereisten afwijkt van de systeembeschrijving van de biologische gaswasser BWL.2009.12.V1, kan deze inbouwwasser niet gekwalificeerd worden als zijnde een biologische gaswasser van het type BWL.2009.12.V1. Er kan dan ook niet vanuit gegaan worden dat de inbouwwasser zorgt voor een verwijdering van ammoniak, fijnstof en geur van 85%.”

4.6.
Robos heeft haar stelling dat Inno+ luchtwassers aanbiedt die door haar ten onrechte worden aangeprezen als luchtwassers van het type BWL 2009.12/BWL 2009.12V1 onderbouwd met het hiervoor onder 2.6. aangehaalde rapport van Buro Blauw. Buro Blauw concludeert niet alleen dat de onderzochte, door Inno+ geplaatste luchtwasser op twee essentiële punten afwijkt van het aangeboden type, maar ook dat er niet van kan worden uitgegaan dat de luchtwasser zorgt voor een verwijdering van ammoniak, fijnstof en geur van 85%. Daarmee heeft Robos het door haar gestelde misleidende karakter van de mededelingen door Inno+ op haar website met betrekking tot de luchtwassers van het type BWL 2009.12/BWL 2009.12V1 voldoende onderbouwd.

4.7.
Ingevolge artikel 6:195 BW rust de bewijslast ter zake van de juistheid of volledigheid van de feiten die op haar website staan omtrent de eigenschappen van haar luchtwassers op Inno+. Inno+ heeft weliswaar gemotiveerd uiteengezet dat haar luchtwassers naar haar mening wel degelijk voldoen aan de omschrijving BWL 2009.12/2009.12V1, maar heeft deze uiteenzetting niet onderbouwd met enige verklaring van een (onafhankelijk) deskundige. Tegenover de stellingen van Robos en de bevindingen van Buro Blauw staan dus slechts de eigen inzichten van Inno+. Daarmee heeft Inno+ niet voldaan aan de op haar rustende bewijslast en moet het er in dit kort geding voor worden gehouden dat haar mededeling dat haar luchtwassers voldoen aan de omschrijving BWL 2009.12/2009.12V1 misleidend en daarmee jegens Robos onrechtmatig zijn.
IEF 14632

BN'er mag geen mededeling, foto of film op sociale media plaatsen

Hof Amsterdam 9 december 2014, IEF 14632 (Vechtscheiding Emile Ratelband)
Mediarecht. Publiek figuur. De voorzieningenrechter beveelt het onthouden van het doen van mededelingen, al dan niet via (sociale) media aangaande zaken van vertrouwelijke aard van de vechtscheiding(kinderen, alimentatie en de procedure). Dat het huwelijk met een Bekende Nederlander is geïntimeerde zelf ook een publieke figuur geworden, betekent niet dat zij geen recht meer heeft op de vertrouwelijkheid van de vechtscheiding.

Het werd appellant verboden om zonder toestemming foto's en/of filmmateriaal van de minderjarige kinderen aan te bieden of te plaatsen op voor het publiek toegankelijke (sociale) media. Dit is vooruitlopend op de gezagsvoorziening ex 1:253a BW. De beperking op vrijheid van meningsuiting (10 EVRM) is gegeven door de goede rechtspleging uit artikel 29 Rv. Het is niet duidelijk op welke wijze deze beperking inbreuk is op het recht op familieleven (8 EVRM). Het hof bekrachtigt het vonnis waarvan beroep.

 3.1.4. De voorzieningenrechter heeft [appellant] bij het bestreden vonnis veroordeeld zich te onthouden van het doen van mededelingen aan derden, al dan niet via de (sociale) media, aangaande zaken van vertrouwelijke aard (zoals, maar niet beperkt tot, mededelingen over de kinderen en/of de alimentatie), die behoren tot het verhandelde ter terechtzitting met gesloten deuren in het kader van de echtscheidingsprocedure en de procedure bij de voorzieningenrechter. (...)

3.1.5. De voorzieningenrechter heeft [appellant] bij hetzelfde vonnis verboden om zonder toestemming van [geïntimeerde] foto’s en/of filmmateriaal van de minderjarige kinderen van partijen aan te bieden aan of te plaatsen op voor het publiek toegankelijke (sociale) media.

3.3.
[appellant] betoogt bij zijn grieven in de eerste plaats dat de veroordeling inbreuk maakt op zijn grondrechten, met name op zijn vrijheid van meningsuiting als bedoeld in artikel 10 EVRM en op zijn recht op een persoonlijke levenssfeer/familieleven als bedoeld in artikel 8 EVRM. Het hof is echter met de voorzieningenrechter van oordeel dat de vrijheid tot het doen van uitlatingen over de echtscheidingsprocedure wordt begrensd door het bepaalde in artikel 29 lid 1 aanhef en sub a Rv. Dit wetsartikel bepaalt, voor zover van belang, dat het partijen verboden is aan derden mededelingen doen omtrent het verhandelde op een terechtzitting met gesloten deuren. De vertrouwelijkheid van het verhandelde tijdens een terechtzitting met gesloten deuren dient immers niet alleen tijdens de behandeling ter zitting te worden gewaarborgd maar ook na afloop daarvan. Artikel 10 EVRM bepaalt in het tweede lid dat de vrijheid van meningsuiting kan worden onderworpen aan beperkingen die bij wet zijn voorzien en die in een democratische samenleving noodzakelijk zijn in het belang van, onder meer, de bescherming van de rechten van anderen en om verspreiding van vertrouwelijke mededelingen te voorkomen. Van een dergelijke beperking is in dit geval sprake. Daarbij komt dat ook een goede rechtspleging wordt gediend met de beperking zoals gegeven in artikel 29 Rv.

3.7.
Het voorgaande wordt niet anders in het geval dat [appellant], zoals hij aanvoert, de grenzen van het betamelijke niet heeft overschreden. Dat is immers niet de grondslag van de onderhavige veroordeling. In dit verband is dan ook van onvoldoende betekenis dat [geïntimeerde], zoals [appellant] stelt, door haar huwelijk met hem zelf ook een publieke figuur is geworden. Dat betekent immers niet dat zij geen recht meer heeft op de haar door de wetgever gegunde vertrouwelijkheid van het verhandelde ter terechtzitting in de echtscheidingsprocedure.

3.13.
Het hof is van oordeel dat het plaatsen van beeldmateriaal van de kinderen in de (sociale) media in dit geval dermate ingrijpend is voor het leven van de kinderen dat, bij onenigheid daarover tussen de ouders die gezamenlijk met het gezag over de kinderen zijn belast, een gezagsvoorziening als bedoeld in artikel 1:253a BW getroffen dient te worden. Daarop kan bij wijze van voorlopige voorziening vooruit worden gelopen. Bij dit oordeel is van belang dat [appellant] een publieke figuur is waarvoor de (traditionele) media kennelijk zoveel belangstelling hebben dat deze regelmatig publiceren over de echtscheiding tussen [appellant] en [geïntimeerde]. Dit wijst op publieke belangstelling voor het privéleven van [appellant] en daarmee voor zijn kinderen, die daarin een rol spelen. Deze belangstelling zal er ook zijn voor de uitingen die [appellant] zelf doet op de sociale media, zoals ook onder meer blijkt uit het aantal volgers dat hij heeft op Twitter. Dit betekent dat de kinderen bij het plaatsen van beeldmateriaal op indringende wijze worden blootgesteld aan publieke belangstelling en dat zij daar nu en, zeker wat betreft de sociale media, ook in de toekomst last van kunnen en zullen hebben.

3.14.
Het hof acht in dit verband van groot belang dat [appellant] bij zijn uitingen in het verleden de kinderen in verband heeft gebracht met de problemen rond de echtscheiding van partijen, in de stukken ook wel ‘vechtscheiding’ genoemd. Dat de kinderen door deze handelwijze van [appellant] schade kunnen lijden, blijkt uit het “Dringend advies” van de Raad voor de Kinderbescherming aan partijen van 27 februari 2014. De Raad is van mening, aldus dit advies, dat het uitermate schadelijk en stigmatiserend is voor de kinderen wanneer zij geconfronteerd worden met informatie uit de media aangaande de problematiek van partijen. De raad adviseert partijen daarom om zich tot het uiterste in te spannen om te voorkomen dat de kinderen in de media worden genoemd of getoond, met betrekking tot de scheidingsprocedure of de daaruit voortkomende regelingen. Dit advies is dermate helder dat hieruit dient te worden geconcludeerd dat [appellant] niet zonder toestemming van [geïntimeerde] foto’s en/of beeldmateriaal van de kinderen dient aan te beiden of te plaatsen op voor het publiek toegankelijke (sociale) media. Het belang van de kinderen is hierin immers leidend, en niet het belang van de ouders of van een van hen. Het hof merkt voor de volledigheid op dat het onderhavige, in verband met artikel 1:253a BW gegeven verbod eveneens is te zien als een bij wet voorziene beperking op de uitingsvrijheid van [appellant] als bedoeld in artikel 10 lid 2 EVRM. Ook grief VI faalt.

Op andere blogs:
AMS advocaten

IEF 14631

Afhaaladres bij proefaankoop Tommy Hilfiger kleding faciliteert merkinbreuk

Rechtbank Den Haag 4 februari 2015, IEF 14631; ECLI:NL:RBDHA:2015:2027 (Tommy Hilfiger tegen X c.s.)
Bewijslast. Parallel import. Namaak. Faciliteren van merkinbreuk. Bestuurdersaansprakelijkheid. Kleding voorzien van Tommy Hilfiger tekens. Zie eerder IEF 12478. Wishful Business met Y als bestuurder heeft door haar betrokkenheid bij de proefaankoop (afhaaladres) en bij het beslag in Alkmaar merkinbreuk gefaciliteerd. [X] en [Y] hebben door hun betrokkenheid bij de verhandeling van de in Lelystad en Heemskerk in beslag genomen kleding merkinbreuk gefaciliteerd. De merkinbreuk door de verhandeling van kleding valt het ook onder de bestuurdersaansprakelijkheid van X. De vorderingen worden toegewezen.

Merkinbreuk, onrechtmatig handelen en (bestuurders)aansprakelijkheid
2.10. Naar het oordeel van de rechtbank heeft Wishful Business door haar betrokkenheid bij de proefaankoop en bij het beslag in Alkmaar merkinbreuk gefaciliteerd. [X] en [Y] hebben door hun betrokkenheid bij de verhandeling van de in Lelystad en Heemskerk in beslag genomen kleding merkinbreuk gefaciliteerd. Ook is vast komen dat Primetta v.o.f. en dus [X] als vennoot en Wishful Business inbreuk op de merkrechten van THL hebben gemaakt door verhandeling van kleding voorzien van Tommy Hilfiger tekens na augustus 2005. Tot slot is sprake van bestuurdersaansprakelijkheid van [X] voor merkinbreuk door [X] Trading B.V., Fashion Gate B.V. en Fashion Logistics B.V. en van [Y] voor merkinbreuk en onrechtmatig handelen door Wishful Business. Een en ander wordt hierna toegelicht.

- proefaankoop en beslag Alkmaar
2.11. Bij de proefaankoop in maart 2011 heeft React kleding voorzien van de Tommy Hilfiger tekens gekocht van Outlet 4 You en die kleding afgehaald bij de bedrijfsruimte van Wishful Business in Alkmaar. (...)

2.16. De conclusie is dat Wishful Business door haar betrokkenheid bij de proefaankoop en bij de in beslag genomen namaakkleding merkinbreuk heeft gefaciliteerd en daarmee onrechtmatig heeft gehandeld jegens TH.

- beslag Lelystad en Heemskerk
2.22. De conclusie is dat zowel [X] als [Y] door hun betrokkenheid bij de verhandeling van de in Lelystad in beslag genomen kleding en bij de in Heemskerk op voorraad gehouden kleding merkinbreuk hebben gefaciliteerd en zodoende onrechtmatig hebben gehandeld jegens TH.
2.23. De stelling dat Dreamer, [X] Beheer, en Fashion Gate Group tevens betrokken waren bij de proefaankoop en de kleding die in beslag is genomen in Alkmaar, Lelystad en Heemskerk heeft TH onvoldoende onderbouwd. Van merkinbreuk dan wel onrechtmatig handelen van deze gedaagden is ten aanzien van deze feiten dan ook geen sprake.

- handel in Tommy Hilfiger kleding vanaf 2005 – (faciliteren van) merkinbreuk
2.28. Gelet op het voorgaande stelt de rechtbank vast dat [X] (als vennoot van Primetta v.o.f.) en Wishful Business inbreuk hebben gemaakt op de Gemeenschapsmerken van THL op grond van artikel 9 lid 1 sub a GMVo. Van andere verschenen gedaagden komen in het rapport geen facturen of andere correspondentie voor waaruit blijkt dat zij zelf aan de merkhouder voorbehouden handelingen hebben verricht. Van merkinbreuk door andere verschenen gedaagden op grond van het rapport is dan ook geen sprake.

2.37. Naar het oordeel van de rechtbank is tevens sprake van bestuurdersaansprakelijkheid van [Y] voor merkinbreuk en onrechtmatig handelen door Wishful Business. TH heeft onweersproken gesteld dat [Y] (indirect) enig aandeelhouder en bestuurder en feitelijk beleidsbepaler is van Wishful Business en dat zij persoonlijk namens Wishful Business handelde. Wishful Business heeft ook geen werknemers in dienst. Als gevolg van eerdere procedures tegen haar echtgenoot [X] had [Y] op de hoogte dienen te zijn van het inbreukmakend karakter van dergelijk handelen. Van voornoemd handelen is [Y] persoonlijk een ernstig verwijt te maken en zodoende is sprake van bestuurdersaansprakelijkheid.

Groepsverband
2.39 (...) Dat van een dergelijk bewust gezamenlijk optreden sprake was bij [X] c.s. en [Q], [Z] en Dion wat betreft ieder van de verschillende hiervoor besproken onrechtmatige handelingen heeft TH onvoldoende toegelicht.

Vorderingen in de hoofdzaak
2.40. Gelet op de vaststelling van merkinbreuk door [X] en Wishful Business is het sub I gevorderde verbod om inbreuk te maken op de Gemeenschapsmerken van THL (vermeld in 2.1 van het tussenvonnis) dientengevolge toewijsbaar als nader in het dictum bepaald. De rechtbank zal gelet op artikel 98 lid 1 GMVo het verbod opleggen voor de Gemeenschap. Afzonderlijk belang bij een verbod op inbreuk op de aan de Gemeenschapsmerken identieke Beneluxmerkrechten heeft TH niet gesteld, zodat het gevorderde verbod in zoverre wordt afgewezen.

Lees de uitspraak (pdf/html)

Op andere blogs:
Wieringa

IEF 14630

Spoedeisend belang ontbreekt voor de carnavalscollectie 2015

Vzr. Rechtbank Den Haag 5 februari 2015, IEF 14630 (Carnavalskleding)
Uitspraak mede ingezonden door Evert van Gelderen en Elise Menkhorst, De Gier|Stam & advocaten. Spoedeisend belang. Trafatex (X & Y) bracht jaarlijks een collectie carnavalskleding op de markt. Met X was een overeenkomst overeengekomen betreft de IE-rechten die (na een regeling in 2010 met de curator) als akte van overdracht geldt. Y is na faillissement een nieuwe onderneming gestart en spreekt X in 2011 aan op auteursrechtinbreuk en slaafse nabootsing. De lange periode na de eerste sommatie in 2011 en nu staking voor de collectie van 2015 wordt gevorderd, ontbreekt het vereiste spoedeisende belang voor voorlopige voorzieningen.

4.4. De stelling van [X] dat de vorderingen slechts zien op de collectie 2015 die thans wordt verhandeld en dat zodoende spoedeisend belang bestaat bij de vorderingen, wordt verworpen. Ter zitting is door partijen bevestigd dat de door [Y] Helmond aangeboden kos-tuums waarop de vorderingen van [X] betrekking hebben in ieder geval sinds 2011 door [Y] Helmond voortdurend zijn verhandeld. Deze kostuums stonden ook in de catalogus 2011 van [Y] Helmond (zie 2.5). Bij (sommatie)brief van 1 augustus 2011 is [Y] Helmond door [X] aangesproken op vermeende handelsnaam- en auteursrechtinbreuk. De in de catalogus 2015 van [Y] Helmond opgenomen carnavalskleding waartegen [X] thans bezwaar maakt, is grotendeels onveranderd ten opzichte van de kleding die in 2011 al werd aangeboden. Vervolgens heeft [X] echter tot de (sommatie)brief van 12 december 2014 geen verdere (hand-havings)actie ondernomen.

Op andere blogs:
Hoogenraad & Haak

IEF 14629

Gemeenschapsmerk BULLDOG verwarrend ten opzichte van RED BULL

Gerecht EU 5 februari 2015, IEF 14629; ECLI:EU:T:2015:72 (Red Bull tegen OHIM)
Gemeenschapsmerk. Verwarringsgevaar. Gelijke waren. Sun Mark deponeert het woordmerk BULLDOG, waartegen oppositie is ingesteld door Red Bull. Het Gerecht constateert dat BULLDOG ten opzichte van RED BULL en BULL slechts gedeeltelijk overeenstemmen. Tegelijkertijd levert de totaalindruk in combinatie met een situatie van identieke producten wel degelijk verwarringsgevaar op. Het Gerecht vernietigt de beslissing.

Mate van overeenstemming

31. In the present case, it should be noted that the beginning of the two signs at issue contains four identical letters, namely ‘b’, ‘u’, ‘l’ and ‘l’. The consumer will generally pay greater attention to the beginning of a word sign than to the end. The first part of a trade mark tends normally to have a greater visual and phonetic impact than the final part (see, to that effect, judgments of 7 September 2006 in Meric v OHIM — Arbora & Ausonia (PAM-PIM’S BABY-PROP), T‑133/05, EU:T:2006:247, paragraph 51, and of 3 September 2010 in Companhia Muller de Bebidas v OHIM — Missiato Industria e Comercio (61 A NOSSA ALEGRIA), T‑472/08, EU:T:2010:347, paragraph 62), even if that argument does not hold in all cases (see judgment of 27 February 2014, Advance Magazine Publishers v OHIM — López Cabré (TEEN VOGUE), T‑37/12, EU:T:2014:96, paragraph 70 and the case-law cited).

32. In this instance, in the case of relatively short word signs, it must be held that the fact that the first four letters, constituting all the letters making up the earlier word marks and the majority of those forming the mark applied for (four out of seven), is sufficient for the Board of Appeal’s characterisation of the signs as ‘similar to a rather low degree’ to be dismissed. Red Bull is therefore correct in claiming that OHIM erred in its assessment in that regard.

33. On the other hand, given that, according to case-law, a difference consisting in a single consonant can sometimes prevent the finding of a high degree of visual similarity between two relatively short word signs (see, to that effect, judgments of 22 June 2004 in Ruiz-Picasso and Others v OHIM — DaimlerChrysler (PICARO), T‑185/02, EU:T:2004:189, paragraph 54, and of 16 January 2008 in Inter-Ikea v OHIM–Waibel (idea), T‑112/06, EU:T:2008:10, paragraph 54), it must be pointed out that the presence of the three additional letters in the mark applied for (‘d’, ‘o’ and ‘g’) prevents the signs at issue being considered to have a high degree of similarity.

34. It must therefore be concluded that there is only an average visual similarity between the signs at issue.

Verwarringsgevaar

60. It should first be noted that the Board of Appeal failed to take into account, in the assessment of the likelihood of confusion, the fact that the products at issue were completely identical. Given, first, how important the fact is that they are identical and, second, the conclusion, reached in paragraph 54 above of the overall resemblance of the signs at issue, it must be held that the likelihood of confusion between the marks at issue has been proved.

Op andere blogs:
MARQUES

IEF 14618

Geen consumentenreclame, dus geen A-merk volgens aanbesteding

Vzr. Rechtbank Den Haag 21 augustus 2014, IEF 14618;  ECLI:NL:RBDHA:2014:10788 (Balans tegen Staat - Dienst Justitiële Inrichtingen)
Als randvermelding. Reclamerecht. Definitie A-merk in het aanbestedingsrecht. Balans schrijft zich in op een aanbesteding van sportkleding, maar de inschrijving wordt ongeldig verklaard. Balans maakt echter onvoldoende aannemelijk dat de door haar aangeboden sportkleding een A-merk is dat bekendheid geniet "door reclame die direct op de consument is gericht". Derhalve is onvoldoende gebleken dat haar inschrijving voldoet aan het Programma van Eisen, zodat de inschrijving naar op goede gronden ongeldig is verklaard.

3.2. Balans maakt op verschillende manieren reclame die direct op de consument is gericht, bijvoorbeeld door middel van het verspreiden van folders, door aanwezigheid op vakbeurzen en via internet. Ook wordt het merk Balans gebruikt door professionele topsporters, onder wie Nadine Broersen, Churandy Martina, Lieke Klaus, de Belgische nationale BMX-ploeg, de Nederlandse judoploeg, atletiekvereniging ‘Rotterdam Atletiek’ uit Rotterdam, atletiekvereniging ‘AV SPRINT’ uit Breda en het Nederlandse team voltige van de KNHS. Pas tijdens het gesprek op 17 juni 2014 heeft DJI aan Balans meegedeeld dat zij ook twijfels heeft met betrekking tot de algemene verkrijgbaarheid van het merk Balans. Deze reden is echter niet genoemd in de gunningsbeslissing van 12 juni 2014 en moet op grond van het arrest KPN/Staat worden aangemerkt als een ongeoorloofde aanvulling op de gunningsbeslissing. Daar komt nog bij dat het merk Balans wel algemeen verkrijgbaar is, bijvoorbeeld via de website van Balans en via de websites van sportverenigingen.

4.1. De vraag die beantwoord dient te worden is of DJI de inschrijving van Balans terecht als ongeldig ter zijde heeft gelegd. De voorzieningenrechter beantwoordt die vraag bevestigend. Aan de beslissing om de inschrijving van Balans ongeldig te verklaren heeft de Staat (DJI) in de brief van 12 juni 2014 onder meer ten grondslag gelegd dat het merk Balans geen bekendheid geniet door reclame die direct op de consument is gericht, zodat geen sprake is van een A-merk. In het Programma van Eisen is als eis 50 (knock-out criterium) voorgeschreven dat de inschrijver sportkledingartikelen moet aanbieden van een A-merk die gebruikt worden in de professionele topsport. De definitie van een A-merk wordt gegeven in de Begrippenlijst in het Beschrijvend Document, te weten “Een product dat algemeen verkrijgbaar is en bekendheid geniet door reclame die direct op de consument is gericht.”. Volgens Balans voldoet zij aan deze eis, doordat zij folders verspreidt, door aanwezig te zijn op vakbeurzen en door middel van reclame via internet. Tegenover de gemotiveerde betwisting van de juistheid ervan door de Staat heeft Balans echter naar voorlopig oordeel onvoldoende aannemelijk gemaakt dat zij zich met deze reclame-uitingen rechtstreeks op de consument richt. Voor zover Balans in dit verband heeft gesteld dat zij folders en flyers verspreidt tijdens sportevenementen, wordt aan deze stelling voorbij gegaan. Balans heeft haar stelling op dit punt onvoldoende onderbouwd en zij heeft geen voorbeelden kunnen tonen van de betreffende folders, aangezien deze volgens Balans alle zijn uitgedeeld tijdens evenementen. Ook de aanwezigheid van het merk Balans op vakbeurzen rechtvaardigt de conclusie dat Balans zich direct richt op de consument niet. Een vakbeurs is immers gericht op personen die beroepsmatig deel uitmaken van een bepaalde branche. Dat, zoals Balans heeft gesteld, op vakbeurzen waar Balans haar producten aanbiedt af en toe ook consumenten aanwezig zijn betekent naar voorlopig oordeel nog niet dat Balans zich door haar aanwezigheid op die vakbeurzen met reclame ook direct tot die consumenten richt. Ook de door Balans overgelegde reclamefolders, die overigens naar de Staat onbetwist naar voren heeft gebracht pas na de gunningsbeslissing en in de aanloop naar dit kort geding aan de Staat zijn verstrekt, zijn naar voorlopig oordeel niet rechtstreeks gericht op de consument. De overgelegde ‘Balans Bikewear’-folder omschrijft de werkwijze voor custom made wielerkleding volgens het bedrijfsmodel van Balans, dat kort gezegd voor wielerkleding inhoudt dat standaardmodellen worden aangeboden, die naar eigen inzicht van de klant ‘ingekleurd’ kunnen worden, dan wel dat op verzoek een design op maat wordt gemaakt en waarbij in beide gevallen een eerste minimum afname van vijf stuks geldt. Uit de tekst van de folder ‘Balans Sportswear’ (“Iets voor uw vereniging?” en “Vanaf € 0,29 per week, per lid voor een volledige tenue”) blijkt genoegzaam dat deze folder zich richt op verenigingen en niet op de individuele consument. Hetzelfde geldt voor de folder “Balans Kledingfonds”, waarin is vermeld: “Uw vereniging in een nieuwe unieke kledinglijn door het Balans Kledingfonds”. Ook de overige overgelegde folders van Balans richten zich met een aanbod van ‘custom made’ sportkleding, met een minimum aantal af te nemen stuks, op verenigingen en niet op de individuele consument. Balans heeft ter onderbouwing van haar standpunt dat zij met een A-merk heeft ingeschreven nog print screens van websites, waarop zij haar sportkleding aanbiedt, overgelegd. Uit deze websites blijkt echter dat Balans haar producten aanbiedt via webwinkels van sportverenigingen. Daarmee zijn deze aanprijzingen niet rechtstreeks op de consument in het algemeen, doch slechts op een beperkte groep consumenten, bestaande uit leden van verenigingen, gericht. De door Balans overgelegde AdWords-advertenties zijn evenmin direct op de consument gericht, aangezien uit de eigen stellingen van Balans volgt dat deze advertenties slechts zichtbaar worden wanneer op internet bepaalde zoekopdrachten worden gegeven. Daarmee zijn de advertenties naar voorlopig oordeel niet gericht op de consument in het algemeen.

4.2. Reeds gelet op het voorgaande is de voorzieningenrechter van oordeel dat DJI op goede gronden heeft kunnen oordelen dat het merk Balans niet als A-merk kan worden aangemerkt, aangezien onvoldoende gebleken is dat dit merk bekendheid geniet door reclame die rechtstreeks op de consument is gericht. De verwijzing door Balans naar een uitspraak van de Commissie van Aanbestedingsexperts, waarin wordt geconcludeerd dat een aanbestedende dienst terughoudend dient te zijn om een merk niet als A-merk te classificeren, maakt het voorgaande niet anders. DJI heeft immers in de onderhavige zaak een voldoende concrete definitie gegeven aan de hand waarvan beoordeeld moet worden wat een A-merk is.
IEF 14545

Congresmiddag Fashion & IE 2015

Donderdag 12 februari 2014, The College Hotel, Amsterdam, 13.00 - 17.30 uur
Na de successen van de bijeenkomsten in 2012 en 2013, kon een vervolg met verdiepende thema's niet uitblijven. Op de scheidslijn van Intellectuele Eigendomsrechten en de wereld van Fashion organiseert eduLex, onderdeel van deLex, een interessante themamiddag.

Thera Adam-van Straten en Leonie Gerding (Kneppelhout & Korthals), Marieke Neervoort (SOLV) en Martijn van de Hel (Maverick advocaten) informeren u over actuele uitspraken zoals HvJ EU - Karen Millen [IEF13959] en Hof Brussel - Louboutins rode zool [IEF14389]. Er zijn verdiepende onderwerpen over werkgevers- en opdrachtgeversauteursrecht, adwords en domeinnamen, online distributie en exclusiviteit en e-commerce en koop op afstand. Aansluitend heeft u de gelegenheid na te borrelen. Deze cursus biedt verdieping voor de specialist met voorkennis (4 punten voor Nederlandse, Vlaamse én BMM-juristen).

Hier aanmelden

Programma
12.45 – 13.00 uur Intekenen
13.00 – 15.00 uur Programma
15.00 – 15.30 uur Pauze
15.30 – 17.30 uur Programma
17.30 – 18.30 uur Netwerkborrel
18.30 uur Einde programma

Locatie
The College Hotel, Roelof Hartstraat 1, 1071 VE, Amsterdam
Reissuggestie ov (tram 3, 5, 12 en 24 - halte Roelof Hartplein)
Parkeersuggestie (tegen betaling eigen parkeergelegenheid).

Accreditaties

4 Punten voor de Permanente Opleiding (Nederlandse Orde van Advocaten)
4 Punten voor de Permanente Vorming (Orde van Vlaamse Balies) ingebracht ex artikel 2 Reglement inzake Permanente Vorming)
(ten minste 1 Punt voor de BMM-opleidingspunten - bedrijfsjuristentarief)

Kosten deelname
€ 495 per persoon
€ 450 Sponsors IE-Forum
€ 195 Rechterlijke macht/wetenschappelijk personeel (full time)
€ 195 bedrijfsjurist / medewerker mode-industrie (selecteer “anders”)
Genoemde prijzen zijn excl. BTW, uw factuur wordt direct toegezonden als bevestiging. Komt u in aanmerking voor korting, selecteer de juiste prijs in het bestelformulier, uw factuur ontvangt u direct. Inbegrepen zijn de kosten van koffie, thee, documentatie en borrel.

Hier aanmelden