DOSSIERS
Alle dossiers

Rechtspraak  

IEF 14405

HvJ EU: Functionele formule in conclusies voor ABC-bescherming voldoende

HvJ EU 12 december 2013, IEF 14405, zaak C-493/12 (Eli Lilly tegen Human Genome Sciences)
ABC. Voorwaarden voor verkrijging van dit certificaat, Begrip 'door van kracht zijnd basisoctrooi beschermd product’. Bewoordingen van conclusies van basisoctrooi. Functionele en structurele definitie van werkzame stof. EOV. Artikel 3, sub a ABC-verordening moet aldus worden uitgelegd dat, om te kunnen oordelen dat een werkzame stof wordt „beschermd door een van kracht zijnd basisoctrooi”, het niet noodzakelijk is dat de werkzame stof in de conclusies van dit octrooi wordt vermeld middels een structurele formule.

Wanneer deze werkzame stof onder een functionele formule valt die is vermeld in de conclusies van een door het EOB verleend octrooi, staat artikel 3, sub a, in beginsel niet eraan in de weg dat een ABC voor deze werkzame stof wordt afgegeven, evenwel op voorwaarde dat op basis van dergelijke conclusies, uitgelegd met name in het licht van de beschrijving van de uitvinding zoals vereist in artikel 69 van het EOV en het protocol inzake de uitleg ervan, kan worden geconcludeerd dat deze conclusies impliciet maar noodzakelijkerwijs en specifiek betrekking hadden op de betrokken werkzame stof, hetgeen ter beoordeling van de verwijzende rechter staat.

Het Hof verklaart voor recht:

Artikel 3, sub a, van verordening nr. 469/2009 van het Europees Parlement en de Raad van 6 mei 2009 betreffende het aanvullende beschermingscertificaat voor geneesmiddelen moet aldus worden uitgelegd dat, om te kunnen oordelen dat een werkzame stof wordt „beschermd door een van kracht zijnd basisoctrooi” in de zin van deze bepaling, het niet noodzakelijk is dat de werkzame stof in de conclusies van dit octrooi wordt vermeld middels een structurele formule. Wanneer deze werkzame stof onder een functionele formule valt die is vermeld in de conclusies van een door het Europees Octrooibureau verleend octrooi, staat artikel 3, sub a, in beginsel niet eraan in de weg dat een aanvullend beschermingscertificaat voor deze werkzame stof wordt afgegeven, evenwel op voorwaarde dat op basis van dergelijke conclusies, uitgelegd met name in het licht van de beschrijving van de uitvinding zoals vereist in artikel 69 van het Europees Octrooiverdrag en het protocol inzake de uitleg ervan, kan worden geconcludeerd dat deze conclusies impliciet maar noodzakelijkerwijs en specifiek betrekking hadden op de betrokken werkzame stof, hetgeen ter beoordeling van de verwijzende rechter staat.

Gestele vragen:

1) Op basis van welke criteria moet worden vastgesteld of ‚het product wordt beschermd door een van kracht zijnd basisoctrooi’ in de zin van artikel 3, sub a, van verordening [nr. 469/2009]?
2) Moeten andere criteria worden toegepast wanneer het product geen samengesteld product is, en zo ja, welke zijn dan die andere criteria?
3) Is het voldoende dat in een conclusie betreffende een antilichaam of een klasse van antilichamen het antilichaam of de antilichamen worden omschreven aan de hand van hun bindingsgedrag ten opzichte van een doelproteïne, of dient met betrekking tot dat antilichaam of die antilichamen een structurele definitie te worden verstrekt, en zo ja, hoe gedetailleerd dient deze dan te zijn?
IEF 14466

Onjuist en onrechtmatig over octrooi-inbreuk en veiligheidsnormen Wakadaballon

Vzr. Rechtbank Den Haag 10 december 2014, IEF 14466; ECLI:NL:RBDHA:2014:15416 (Shenzhen tegen Seatriever)
Uitspraak ingezonden door Paul Reeskamp en Sebastiaan Brommersma, Klos Morel Vos & Schaap. Octrooirecht. Onrechtmatig wapperen. Seatriever verhandelt feestartikelen en is houdster van EP 2533868 B1 voor een 'bevestigingsinrichting voor bevestiging van een membraan (een ballon) zonder het membraan te doorboren'. Shenzhen produceert een ballon, waarin via een bevestigingsinrichting een LED-lamp is bevestigd: de Wakadaballon. Folat is de distributeur van Shenzhen. Seatriever stuurt brieven aan afnemers van Folat en Shenzhen dat met de Wakadaballon (van Shenzhen) met Led-lamp octrooi-inbreuk wordt gemaakt en dat deze niet aan de Europese norm en wettelijke veiligheidsnormen voldoet. Deze gestelde octrooi-inbreuk en schending van veiligheidsnormen is onjuist en onrechtmatig. Vordering en rectificatie worden toegewezen.

De voorzieningenrechter oordeelt dat Seatriever “tegen beter weten in” heeft volgehouden dat er sprake is van octrooi-inbreuk. Ook oordeelt de voorzieningenrechter dat niet aannemelijk is geworden dat de Wakadaballon niet aan de wettelijke veiligheidsvereisten voldoen. Daartoe is onder meer van belang een objectief onderzoek van de Nederlandse Voedsel- en Warenautoriteit, waarin de veiligheid wordt bevestigd. Beide beschuldigingen van Seatriever worden derhalve onrechtmatig bevonden. Vorderingen “wapperverbod” en rectificatie toegewezen.

gestelde octrooi-inbreuk
4.7. Ondanks het feit dat het Seatriever duidelijk was, althans duidelijk had moeten zijn, dat er geen sprake is van inbreuk op haar octrooi heeft zij Folat jegens afnemers van inbreuk beticht. Daarmee heeft Seatriever naar voorlopig oordeel aanzienlijk te lichtvaardig en daarmee onrechtmatig gehandeld.

schending van veiligheidsnormen
4.11. Gezien het voorgaande is in dit kort geding niet aannemelijk geworden dat de Wakadaballonnen niet voldoen aan de vereisten van de Europese norm. Dat komt voor risico van Seatriever. Haar uitlatingen moeten vooralsnog als onrechtmatig worden aangemerkt, omdat zij de juistheid van die uitlatingen niet voldoende overtuigend kan aantonen. De vorderingen van Shenzhen c.s. zijn dan ook toelaatbaar.

Lees de uitspraak (pdf/html)

IEF 14446

Staking onderzoek en overdracht activa niet onrechtmatig jegens licentienemer

Rechtbank Den Haag 29 november 2014, IEF 14446 (FMS tegen TNO)
Licentieovereenkomst. Octrooirecht. Partijen hebben een niet-exclusieve licentieovereenkomst gesloten voor het vervaardigen en op de markt brengen van de producten (Finometer, Portapres en Beatscope) en het daarvoor benodigde gebruik van benoemde octrooien. De vraag of licentiegever bij staking onderzoeksactiviteiten en overdracht activa aan door ex-werknemers opgericht bedrijf is tekortgeschoten dan wel onrechtmatig heeft gehandeld jegens licentienemer, wordt negatief beantwoord. De rechtbank wijst de vordering af.

4.12 De in artikel 7 van de licentieovereenkomst neergelegde geheimhoudingsverplichting heeft betrekking op de door TNO aan FMS verstrekte informatie en gegevens en rust alleen op FMS. Partijen zijn geen geheimhoudings-verplichting voor TNO overeengekomen. Wel vloeit uit de exclusiviteit van de licentieverlening voort dat TNO de commerciële exploitatie van de producten door derden niet mag faciliteren, bijvoorbeeld door hen informatie te verschaffen over de producten of de octrooien. Nu partijen ook overeen zijn gekomen dat TNO geen licenties aan derden zal verstrekken op de TNO-IE voor producten met een vergelijkbare functionaliteit, houdt een redelijke uitleg van de licentieovereenkomst in dat TNO ook geen informatie aan derden mag verstrekken, waardoor deze producten met een vergelijkbare functionaliteit op de markt kunnen brengen.

4.13 TNO heeft erop gewezen dat partijen in artikel 3.2 onder a van de licentieovereenkomst overeengekomen zijn dat TNO te allen tijde gerechtigd is de producten voor zichzelf en ten behoeve van derden te gebruiken. Deze bepaling past bij het voortzetten door TNO van het onderzoek naar en de ontwikkeling van niet-invasieve bloeddruksystemen en het gegeven dat de licentieovereenkomst niet ziet op de ruimtevaartactiviteiten. Verder sluit deze bepaling aan bij de aard en inhoud van de licentieovereenkomst, waarin TNO als eigenaar van de informatie en rechthebbende op de octrooien aan FMS licentie verleent om de producten te vervaardigen en vermarkten en de octrooien met dat doel te gebruiken. Deze bepaling kan verder niet los worden gezien van de overige inhoud en kennelijke strekking van de licentieovereenkomst. Dat betekent dat de daarin neergelegde gerechtigdheid van TNO tot het gebruik van de informatie ten behoeve van derden wordt begrensd in de zin dat TNO daarmee niet mag faciliteren dat derden de producten of producten met een soortgelijke functionaliteit op de markt brengen. Daarbij geldt dat, zoals TNO terecht heeft aangevoerd, het BMEYE vrij staat om producten met een vergelijkbare functionaliteit op de markt te brengen, zolang daarmee geen inbreuk op de octrooien wordt gemaakt. TNO moet zich echter op grond van de licentieovereenkomst onthouden van het faciliteren daarvan door BMEYE toegang te verlenen tot bij TNO aanwezige, zich niet in het publieke domein bevindende ontwerpgegevens of door deze aan BMEYE te verstrekken.

4.19 Anders dan FMS heeft betoogd kon zij op grond van de inhoud en de aard van de overeenkomst niet van TNO verwachten dat zij ervoor zou zorgen dat FMS nooit concurrentie zou ondervinden door “producten met dezelfde, vergelijkbare en aanvullende functionaliteit”. En, anders dan FMS stelt, bevat de overeenkomst geen non-concurrentiebeding.

4.20 Op grond van de overeenkomst is TNO reeds gehouden om op te treden tegen octrooi inbreuken en zal TNO geen licentie aan derden geven voor producten met een vergelijkbare functionaliteit. Daar hoeft zij (dus) geen afspraken over te maken met BMEYE. FMS heeft haar door TNO gemotiveerd weersproken verwijt dat TNO in strijd met de overeenkomst een licentie heeft verstrekt aan BMEYE niet geconcretiseerd of onderbouwd en dit volgt ook niet uit de feiten.

4.21 Zoals hiervoor is overwogen vloeit uit de licentieovereenkomst wel voort dat TNO derden niet zou faciliteren om de producten of producten met een vergelijkbare functionaliteit te produceren. De inhoud noch de aard van de licentieovereenkomst vergen echter van TNO dat zij met BMEYE zou afspreken dat BMEYE niet zelf producten met een vergelijkbare functionaliteit zou kunnen ontwikkelen en vermarkten of daar in de afspraken met BMEYE voorwaarden aan te verbinden.

IEF 14439

Beroep namens gestaakt bedrijf retro-actief geldig

Grote Kamer van Beroep EOB 25 november 2014, IEF 14439, G-1/13 (Sasol Technology tegen Formalities Bureau)
Octrooiprocesrecht. Wanneer een oppositie is ingesteld door een failliet bedrijf, maar dat een doorstart heeft meegemaakt waardoor het 'geacht wordt nooit failliet te zijn geweest', dan is een beroep geldig als in naam van dat bedrijf geldig tegen de beslissing voor behoud van een Europees octrooi in aangepaste vorm. Dit geldt zelfs, indien de doorstart met retro-actieve werking plaatsvindt nadat de termijn is verlopen.

The questions referred to the Enlarged Board of Appeal are answered as follows:
1. Where an opposition is filed by a company which subsequently, under the relevant national law governing the company, for all purposes ceases to exist, but that company is subsequently restored to existence under a provision of that governing national law, by virtue of which the company is deemed to have continued in existence as if it had not ceased to exist, all these events taking place before a decision of the Opposition Division maintaining the opposed patent in amended form becomes final, the European Patent Office must recognize the retroactive effect of that provision of national law and allow the opposition proceedings to be continued by the restored company.

2. Where, in the factual circumstances underlying Question 1, a valid appeal is filed in due time in the name of the non-existent opponent company against the decision maintaining the European patent in amended form, and the restoration of the company to existence, with retroactive effect as described in Question 1, takes place after the expiry of the time limit for filing the notice of appeal under Article 108 EPC, the Board of Appeal must treat the appeal as admissible.

IEF 14406

HvJ EU: Adjuvans is geen werkzame stof, ook niet in samenstelling

HvJ EU 14 november 2013, IEF 14406, zaak C-210/13 (Glaxosmithkline tegen Comptroller General)
Flu Vaccination GrippeABC. Begrippen ‚werkzame stof’ en ‚samenstelling van werkzame stoffen’ en adjuvans. Artikel 1, sub b ABC-Verordening moet worden uitgelegd dat, net zoals een adjuvans niet onder het begrip „werkzame stof” in de zin van deze bepaling valt, ook een samenstelling van twee stoffen waarvan de ene stof een werkzame stof is en de andere stof, een adjuvans niet onder het begrip „samenstelling van werkzame stoffen”.

Het Hof verklaart voor recht:

Artikel 1, sub b, van verordening (EG) nr. 469/2009 van het Europees Parlement en de Raad van 6 mei 2009 betreffende het aanvullende beschermingscertificaat voor geneesmiddelen moet aldus worden uitgelegd dat, net zoals een adjuvans niet onder het begrip „werkzame stof” in de zin van deze bepaling valt, ook een samenstelling van twee stoffen waarvan de ene stof een werkzame stof is die uit zichzelf therapeutische werking heeft, en de andere stof, een adjuvans, het mogelijk maakt deze therapeutische werking te versterken maar uit zichzelf geen therapeutische werking heeft, niet onder het begrip „samenstelling van werkzame stoffen” in de zin van deze bepaling valt.

Gestelde vragen:

1)       Is een adjuvans dat uit zichzelf geen therapeutische werking heeft, maar dat de therapeutische werking van een antigeen versterkt wanneer het met dat antigeen in een vaccin wordt gecombineerd, een „werkzame stof” in de zin van artikel 1, sub b, van verordening (EG) nr. 469/2009?

2)       Indien de eerste vraag ontkennend wordt beantwoord, kan de samenstelling van een dergelijk adjuvans met een antigeen niettemin als een „samenstelling van werkzame stoffen” in de zin van artikel 1, sub b, van verordening (EG) nr. 469/2009 worden beschouwd?
IEF 14404

Automatische erkenning van Zwitserse vergunning door Liechtenstein is eerste EER-vergunning

Beschikking HvJ EU 14 november 2013, IEF 14404, zaak C-617/12 (Astrazeneca tegen Comptroller General)
ABC. Octrooirecht. Automatische erkenning door Liechtenstein moet worden beschouwd als de eerste vergunning voor het in de handel brengen van dit geneesmiddel in de EER. In de context van de EER moet artikel 13, lid 1 ABC-Verordening worden uitgelegd dat een door het Swissmedic voor een geneesmiddel afgegeven administratieve vergunning, die in Liechtenstein automatisch wordt erkend, moet worden beschouwd als de eerste vergunning voor het in de handel brengen van dit geneesmiddel in de EER in de zin van deze bepaling wanneer deze vergunning eerder is afgegeven dan de vergunningen voor het in de handel brengen die voor dit geneesmiddel zijn afgegeven door het EMA of door de autoriteiten van de lidstaten van de EU, en door de autoriteiten van de Republiek IJsland en het Koninkrijk Noorwegen.

De omstandigheid dat, op basis van vergelijkbare klinische gegevens in tegenstelling tot de Zwitserse autoriteit, na een onderzoek van deze klinische gegevens heeft geweigerd voor dit geneesmiddel een vergunning voor het in de handel brengen af te geven, en het feit dat de Zwitserse vergunning door het Institut suisse des produits thérapeutiques is geschorst en deze schorsing pas later door deze autoriteit is opgeheven toen de vergunninghouder haar aanvullende gegevens heeft verstrekt, zijn in dat verband irrelevant.

Het hof verklaart voor recht:

In de context van de Europese Economische Ruimte (EER) moet artikel 13, lid 1, van verordening (EG) nr. 469/2009 van het Europees Parlement en de Raad van 6 mei 2009 betreffende het aanvullende beschermingscertificaat voor geneesmiddelen aldus worden uitgelegd dat een door het Institut suisse des produits thérapeutiques (Swissmedic) voor een geneesmiddel afgegeven administratieve vergunning, die in Liechtenstein automatisch wordt erkend, moet worden beschouwd als de eerste vergunning voor het in de handel brengen van dit geneesmiddel in de Europese Economische Ruimte in de zin van deze bepaling wanneer deze vergunning eerder is afgegeven dan de vergunningen voor het in de handel brengen die voor dit geneesmiddel zijn afgegeven door het Europees Geneesmiddelenbureau (EMA) of door de autoriteiten van de lidstaten van de Europese Unie overeenkomstig de vereisten van richtlijn 2001/83/EG van het Europees Parlement en de Raad van 6 november 2001 tot vaststelling van een communautair wetboek betreffende geneesmiddelen voor menselijk gebruik, en door de autoriteiten van de Republiek IJsland en het Koninkrijk Noorwegen.

De omstandigheid dat, op basis van vergelijkbare klinische gegevens, het Europees Geneesmiddelenbureau, in tegenstelling tot de Zwitserse autoriteit, na een onderzoek van deze klinische gegevens heeft geweigerd voor dit geneesmiddel een vergunning voor het in de handel brengen af te geven, en het feit dat de Zwitserse vergunning door het Institut suisse des produits thérapeutiques is geschorst en deze schorsing pas later door deze autoriteit is opgeheven toen de vergunninghouder haar aanvullende gegevens heeft verstrekt, zijn in dat verband irrelevant.

Prejudiciële vragen:

1) Kan een Zwitserse vergunning voor het in de handel brengen, die niet werd verleend overeenkomstig de in richtlijn [2001/83] vastgestelde administratieve vergunningsprocedure maar door het Vorstendom Liechtenstein automatisch wordt erkend, de ‚eerste [VHB]’ vormen voor de toepassing van artikel 13, lid 1, van [verordening nr. 469/2009]?

2) Is het voor de beantwoording van de eerste vraag van belang of:

a) de reeks klinische gegevens op grond waarvan de Zwitserse autoriteit de vergunning voor het in de handel brengen heeft verleend, volgens het [EMA] niet voldeed aan de voorwaarden voor de afgifte van een [VHB] overeenkomstig verordening nr. [726/2004], en/of

b) [de Zwitserse vergunning] na afgifte werd geschorst en pas weer uitwerking kreeg nadat aanvullende gegevens waren overgelegd?

3. Indien artikel 13, lid 1, van [verordening nr. 469/2009] enkel verwijst naar [VHB’s] die zijn verleend overeenkomstig de in richtlijn [2001/83] vastgestelde administratieve vergunningsprocedure, heeft het feit dat een geneesmiddel eerst binnen de [Europese Economische Ruimte (EER)] in de handel werd gebracht op grond van een door Liechtenstein automatisch erkende Zwitserse vergunning [...], die niet werd verleend overeenkomstig richtlijn [2001/83], dan tot gevolg dat overeenkomstig artikel 2 van [verordening nr. 469/2009] voor dit product geen [ABC] kan worden afgegeven?

IEF 14402

Vragen aan HvJ EU: Is datum van eerste autorisatie bepaald door gemeenschapsrecht of recht van lidstaten?

Prejudiciële vragen gesteld aan HvJ EU 2 oktober 2014, IEF 14402, zaak C-471/14 (Seattle Genetics) - dossier
ABC voor medische producten. Het Oberlandesgericht Wien stelt de volgende vragen Verzoekster vraagt op 02-11-2012 een ABC voor een geneesmiddel ter behandeling van kanker, auto-immuunziekten of infectieziekten, waarbij de vergunning voor het in de handel brengen (VHB) van het geneesmiddel van 25-10-2012 werd voorgelegd. De aanvraag wordt goedgekeurd met de bepaling dat het ABC geldt vanaf het verstrijken van de duur van het basisoctrooi tot en met 25-10-2027, mits de jaarlijkse heffingen tijdig worden betaald. Verzoekster gaat in beroep tegen dat besluit en vordert dat de maximumduur van het ABC in die zin wordt aangepast dat deze pas afloopt op 30-10-2027 (15 jaar vanaf de dag van de kennisgeving). Zij stelt dat het besluit over de VHB werd bekend gemaakt in het PbEU van 30-10-2012 en dat vanaf de datum van bekendmaking moet worden gerekend, conform VWEU artikel 297 lid 2. In het uitvoeringsbesluit van de Europese Commissie van 26-08-2013 is letterlijk bepaald dat de geldigheidsduur van de goedkeuring wordt verlengd met één jaar vanaf 30-10-2013. Ook vindt zij steun in artikel 13 en punt 9 van de considerans van Vo. 469/2009, en wijst zij op de haar opvatting steunende interpretatie in de besluiten van octrooibureaus in het Verenigd Koninkrijk, België, Slovenië en Portugal.

De verwijzende Oostenrijkse rechter (Oberlandesgericht Wien) vraagt zich allereerst af of het ingaan van de termijn wordt bepaald door nationaal of gemeenschapsrecht. Hij vindt daarover noch in de relevante EUR wetgeving, noch in de rechtsleer uitsluitsel. Ook uitspraken van het HvJ scheppen voor hem geen duidelijkheid. Hij legt het HvJEU dan ook de volgende vragen voor:

1. Wordt de datum van de eerste vergunning voor het in de handel brengen in de Gemeenschap als bedoeld in artikel 13, lid 1, van verordening (EG) nr. 469/2009 van het Europees Parlement en de Raad van 6 mei 2009 betreffende het aanvullende beschermingscertificaat voor geneesmiddelen, door het gemeenschapsrecht bepaald of verwijst deze regeling naar de datum waarop de vergunning volgens het recht van de respectieve lidstaat van kracht wordt?
2. Indien het Hof van Justitie van de Europese Unie bevestigt dat de in de eerste vraag bedoelde datum door het gemeenschapsrecht wordt bepaald, welke datum moet dan in aanmerking worden genomen: die waarop de vergunning is afgegeven of die waarop de kennisgeving heeft plaatsgevonden?
IEF 14400

Constatering verval van octrooi geen appellabel besluit

ABRvS 19 november 2014, IEF 14400 (Pharmacosmos tegen NL Octrooicentrum)
Octrooirecht. Herstelverzoek. Bij besluit heeft NL Octrooicentrum het verzoek van Pharmacosmos om correctie van het octrooiregister afgewezen en het tegen het verval van het octrooi gemaakte bezwaar en het verzoek om herstel in de vorige toestand niet-ontvankelijk verklaard. De constatering van het verval van een octrooi is derhalve niet gericht op rechtsgevolg en geen besluit in de zin van artikel 1:3, eerste lid Awb waartegen een rechtsmiddel kan worden aangewend. Bij brief heeft NL Octrooicentrum medegedeeld dat de betaling van de taks voor het jaar 2011 niet kon worden verwerkt omdat het octrooi per 1 oktober 2010 is vervallen. De termijn voor het indienen van een herstelverzoek was op dat moment nog niet verstreken. Dit komt voor rekening en risico van Pharmacosmos.

 

Bij brief van 7 juni 2012 heeft Pharmacosmos een verzoek gedaan om correctie van het octrooiregister, bezwaar gemaakt tegen het verval van het octrooi en een verzoek om herstel van het octrooi in de vorige toestand gedaan op grond van artikel 23, eerste lid, van de Row 1995.

Bij besluit van 26 juni 2012 heeft NL Octrooicentrum het verzoek om correctie van het octrooiregister afgewezen. Voorts heeft het bij dat besluit het bezwaar gericht tegen het verval en het verzoek om herstel in de vorige toestand niet-ontvankelijk verklaard.

5.1. Ingevolge artikel 62 van de Row 1995 vervalt een octrooi van rechtswege wanneer de taks, als bedoeld in artikel 61 van die wet, niet tijdig is betaald. De constatering van het verval van een octrooi is derhalve niet gericht op rechtsgevolg en geen besluit in de zin van artikel 1:3, eerste lid, van de Awb waartegen een rechtsmiddel kan worden aangewend. Ook bevat die constatering geen bestuurlijk rechtsoordeel omdat uit de wet volgt in welk geval het verval intreedt en deze niet ziet op het al dan niet aanwenden van een bevoegdheid. De rechtbank heeft derhalve terecht overwogen dat NL Octrooicentrum terecht het door Pharmacosmos tegen het vermeende verval van het octrooi gemaakte bezwaar niet-ontvankelijk heeft verklaard. Dat NL Octrooicentrum van het vervallen van een octrooi aantekening dient te maken in het octrooiregister doet aan het voorgaande niet af. De aantekening is niet als besluit aan te merken, nu deze slechts mededeling doet van de van rechtswege ontstane situatie. Anders dan bij het in artikel 52, vierde lid, van de Row 1995 bedoelde rechtsverlies, waarop voormelde uitspraak van de Afdeling van 24 oktober 2012 ziet, treedt het verval van octrooi van rechtswege in zonder dat daaraan een handeling van NL Octrooicentrum vooraf dient te gaan.

6. Verder betoogt Pharmacosmos dat de rechtbank ten onrechte heeft overwogen dat zij de termijn heeft overschreden voor het doen van een herstelverzoek als bedoeld in artikel 23 van de Row 1995. De beweerdelijke overschrijding van de termijn voor het indienen van het volledigheidshalve gedane herstelverzoek kan haar niet worden tegengeworpen. De termijn voor het herstelverzoek kan volgens Pharmacosmos niet aanvangen voordat de octrooihouder bekend is geworden met het vermeende gebrek. Het is bovendien niet aan haar, maar aan NL Octrooicentrum te wijten dat de termijn is overschreden, aldus Pharmacosmos.

6.1. Gelet op het bepaalde in artikel 23, derde lid, van de Row 1995 verstreek op 30 september 2011 de uiterste termijn voor het indienen van een verzoek tot herstel als bedoeld in het eerste lid van dat artikel. Er bestaat, gelet op die bepaling, geen grond voor het oordeel dat de termijn pas aanvangt op het moment dat de octrooihouder bekend wordt met het vervallen van zijn octrooi. Bij brief van 20 mei 2011 heeft NL Octrooicentrum aan Awapatent medegedeeld dat de betaling van de taks voor het jaar 2011 niet kon worden verwerkt omdat het octrooi per 1 oktober 2010 is vervallen. De termijn voor het indienen van een verzoek tot herstel was op dat moment nog niet verstreken. Dat Awapatent die brief, zo blijkt uit haar brief van 30 maart 2012, niet goed heeft gelezen, komt voor rekening en risico van Pharmacosmos, nu laatstgenoemde de betalingen van de taksen aan Awapatent heeft uitbesteed. Daargelaten of overschrijding van de in artikel 23, derde lid, van de Row genoemde uiterste termijn van een jaar, gelet op het systeem van de wet, verschoonbaar is, heeft Pharmacosmos, gezien het vorenstaande, geen omstandigheden aannemelijk gemaakt op grond waarvan overschrijding van die termijn verschoonbaar zou zijn. Dat NL Octrooicentrum abusievelijk de onverwerkte betaling van de taks niet, althans niet tijdig, heeft gerestitueerd biedt voorts geen grond voor het oordeel dat het aan NL Octrooicentrum te wijten is dat Pharmacosmos die termijn heeft overschreden.

IEF 14399

Gemiddelde vakman wist van minder vervolgreacties door toepassing propstroomreactor

Vzr. Rechtbank Den Haag 21 november 2014, IEF 14399; ECLI:NL:RBDHA:2014:16692 (Rhodia tegen Jiaxing-Wanglong)
Ingezonden door Jan Brölmann en Radboud Ribbert, Greenberg Traurig LLP. Octrooirecht. Rhodia is houdster van EP 2 222 627 B1 voor een 'procédé de préparation de composés p-hydroxymandéliques éventuellement substités et dérives'. Gedaagden zijn fabrikanten en handelaars van vanilline, een natuurlijke aromatisch stof uit de vruchten van klimorchidee Vanilla. De rechtbank wijst de vorderingen af. Het is voldoende aannemelijk dat de gemiddelde vakman op de prioriteitsdatum wist dat toepassing van een propstroomreactor in de regel minder vervolgreacties oplevert dan toepassing van CSTRs.

5.14 Voorshands is voldoende aannemelijk dat het effect van de toepassing van een propstroomreactor is dat de selectiviteit van de condensatiereactie verbetert en in het bijzonder dat er minder d-amandelzuur ontstaat (...). Daarvan uitgaande kan het probleem dat de uitvinding oplost worden geformuleerd als het verbeteren van de selectiviteit van de condensatiereactie en in het bijzonder de vermindering van de productie van di-amandelzuur.

Lees de uitspraak (pdf/html)

IEF 10736

Overzicht octrooirechtpraktijk HvJ EU

Dit overzicht zal het komende jaar dienst doen als living document met voor de praktijk relevante rechtspraak van het HvJ EU vanaf voorjaar 2010, inclusief conclusies en aanhangige prejudiciële vragen. Steeds als er arresten zijn gewezen, conclusies zijn genomen of verzoeken zijn neergelegd wordt dit overzicht bijgewerkt (in deze serie: auteursrecht, modellenrecht, merkenrecht, octrooirecht en reclamerecht).

A. HvJ EU
B. Conclusies HvJ EU
C. Aanhangige prejudiciële vragen

A. HvJ EU
1. HvJ EU 12 mei 2011, zaak C-144/10; IEF 9749 (Berliner Verkehrsbetriebe (BVG) tegen JPMorgan Chase Bank NA, Frankfurt Branch)
IPR. Octrooirecht. Art. 22(2) Vo. 44/2001 is niet van toepassing op een geschil in het kader waarvan een vennootschap aanvoert dat een overeenkomst haar niet kan worden tegengeworpen omdat een besluit van haar organen dat tot het sluiten van die overeenkomst heeft geleid, ongeldig is wegens schending van haar statuten.
2. HvJ EU 6 juli 2010, zaak C-428/08; IEF 8957 (Monsanto tegen Cefetra)
Geen verzet  tegen product waarin een geoctrooieerde DNA-sequentie als residu aanwezig is.
3. HvJ EU 28 juli 2011, zaak C-427/09; IEF 10020 (Generics (UK) Ltd tegen Synaptech Inc.)
Voorwaarden voor verkrijging en begrip eerste vergunning voor in handel brengen.
4. HvJ EU  28 juli 2011, zaak C-195/09; IEF 10019 (Synthon BV tegen Merz Pharma GmbH & Co. KGaA).
Voor een geneesmiddel in de EG-markt gebracht voordat een vergunning overeenkomstig 65/65/EEG was afgegeven, en zonder dat de onschadelijkheid en de doeltreffendheid ervan waren onderzocht, kan geen aanvullend beschermingscertificaat worden afgegeven
5. HvJ EU 2 september 2010, zaak C-66/09; IEF 9060  (Kirin Amgen tegen Lietuvos Respublikos valstybinis patentų biuras)
Geen mogelijkheid om binnen zes maanden na toetreding van Litouwen tot Europese Unie een ABC te verlangen wanneer vóór de toetreding een EEG vergunning is gekregen, maar geen vergunning voor het in de handel brengen in Litouwen is verkregen.
6. HvJ EG 11 november 2010, C-229/09; IEF 9212 (Hogan Lovells International LLP tegen Bayer CropScience)
ABC kan worden afgegeven voor een gewasbeschermingsmiddel waarvoor handelsvergunning is.
7. HvJ EU 18 oktober 2011, zaak C-34/10; IEF 10351 (Olivier Brüstle tegen Greenpeace)
Geen octrooieerbaarheid van menselijke embroy's
8. HvJ EU 24 november 2011, zaakC-422/10 en C-322/10; IEF 10555 (Georgetown University e.a. en Medeva tegen Comptroller)
Een ABC kan niet worden afgegeven als de werkzame stoffen niet in de conclusies van het basisoctrooi staan.
9. HvJ EU 8 december 2011, zaak C-125/10; IEF 10643 (Merck Sharp & Dohme corporation tegen DPMA)
De termijn van pediatrische verlenging is het verschil tussen vijf jaar en de duur van de periode tussen de indiening van de octrooiaanvraag en de verkrijging van de eerste handelsvergunning.
10. HvJ EU 9 februari 2012, zaak C-442/11, IEF 11007 (Novartis/Actavis)
Inbreuk op ABC voor werkzame stoffen ook voor de combinatie met andere werkzame stoffen?
11. HvJ EU 19 juli 2012, zaak C-130/11; IEF 11598 (Neurim Pharmaceuticals (1991) Ltd tegen Comptroller-General of Patents)
Slechts een ABC op basis van de eerste vergunning.
12. HvJ EU 6 december 2012, zaak C-457/10 P; IEF 12098 (AstraZeneca tegen Europese Commissie)
Misbruik van het octrooisysteem door procedures om concurrente generieke producenten te remmen.
13. HvJ EU 16 april 2013, zaak C-274/11; C-295/11; IEF 12567 (Italië en Spanje tegen Raad EU)
Nietigverklaren van Raadsbesluit 2011-167-EU houdende samenwerking op het gebied van de instelling van eenheidsoctrooibescherming (partijen zijn bij beschikking al gevoegd). Eenheidsoctrooibescherming geen schending gerechtelijk systeem van de unie, geen misbruik instrument nauwere samenwerking.
14. HvJ EU 18 juli 2013, zaak C-414/11 (Daiichi Sankyo, Sanofi-Aventis tegen DEMO) - dossier
Onderscheid tussen materies die tot het gemeenschaprecht behoren en materies waarvoor de lidstaten bevoegd zijn.
15. HvJ EU 12 december 2013, zaaknr. C-484/12, IEF 13338 (Georgetown University tegen Octrooicentrum Nederland)
 - dossier
Mogelijkheid om meerdere ABC's te verkrijgen op basis van eenzelfde octrooi.
16. HvJ EU 14 november 2013, IEF 14404 (AstraZeneca tegen Comptroller General IPO)
Automatische erkenning van Zwitserse vergunning door Liechtenstein is eerste autorisatie
17. HvJ EU 14 november 2013, IEF 14406, zaak C-210/13 (Glaxosmithkline tegen Comptroller General)IEF 12776,(Glaxosmithline Biologicals tegen Comptroller-General) - dossier
Een adjuvans dat op zichzelf geen therapeutische werking heeft, maar dat de therapeutische werking van een antigen versterkt wanneer het met dat antigen in een vaccin wordt gecombineerd, is geen „werkzame stof” in de zin van artikel 1, sub b, van verordening nr. 469/2009/EG?
18. HvJ EU 12 december 2013, zaak C-443/12, IEF 13336 (Actavis tegen Sanofi) - dossier
Geen tweede ABC bij samenstelling met andere werkzame stof.
19. HvJ EU 17 oktober 2013, zaak C-210/12, IEF 13149 (Sumitomo Chemical) - dossier
Geen ABC op basis van een noodhandelsvergunning, uitlegging van de artikelen 3, lid 1, sub b, en 7, lid 1, ABC-Verordening voor gewasbeschermingsmiddelen
20. HvJ EU 12 december 2013, IEF 13336, zaak C-443/12 (Actavis tegen Sanofi)
Geen tweede ABC bij samenstelling met andere werkzame stof
21. HvJ EU 12 december 2013, IEF 13338, zaaknr. C-484/12 (Georgetown University tegen Octrooicentrum Nederland)
Mogelijkheid om meerdere ABC's te verkrijgen op basis van eenzelfde octrooi
22. HvJ EU 12 december 2013, zaak C-493/12; IEF 14405 (Eli Lilly and Company tegen Human Genome Sciences Inc)
Criteria ABC-bescherming bij samengesteld product; functionele en structurele formule in conclusies.
23. Beschikking HvJ EU 13 februari 2014, IEF 13575, zaak C-555/13(Merck Canada tegen Accord Healthcare c.s.)
Geldigheidsduur van ABC ten hoogste 15 jaar na handelsvergunning
24. HvJ EU 3 april 2014, IEF 13723 (Hi Hotel HCF tegen Uwe Spoering)
Het resultaat van een handeling in België kan als een inbreuk op een octrooi/onrechtmatige daad in Duitsland gelden; de rechter is bevoegd als schade kan intreden in het rechtsgebied.
25. HvJ EU 19 juni 2014, IEF 13957, zaak C-11/13 (Bayer CropScience)
Beschermstof kan product zijn in de zin van de ABC-Verordening

B. Conclusies AG HvJ EU
1. Conclusie A-G HvJ EU 17 juli 2014, IEF 14048, zaak C-364/13 (International Stem Cell tegen Comptroller General of Patents)
Parthenogenetisch onbevruchte menselijke eicellen vallen niet onder begrip 'menselijke embryo'.
2. Conclusie AG HvJ EU 23 oktober 2014, IEF 14312, zaak C-539/13 (Sigma Pharmaceuticals PLC. tegen Merck Canada Inc en Merck Sharp & Dohme Ltd)
Octrooihouder moet verzet tegen parallelinvoer vooraf kenbaar maken
3. Conclusie AG HvJ EU 13 november 2014, IEF 14363 zaak C-546/12P (Schräder tegen CPVO) - dossier
Afwijzing bij nietigverklaringsprocedure communautair ras
4. Conclusie AG 18 november 2014, IEF 14383 zaak C-146/13 (Spain tegen Parlement en Raad)
Aaak Spanje tegen unitair octrooi moet worden afgewezen
5. Conclusie AG 20 november 2014, IEF 14392, C-170/13 (Huawei tegen ZTE)
Standaard essentieel octrooi en te gelde maken van octrooi bij bereidheid tot FRAND-licentie

C. Aanhangige prejudiciële vragen
1. Prejudiciële vragen aan HvJ EU 31 oktober 2013, zaak C-577/13, IEF 13421 (Actavis Group et Actavis) - dossier
Twee ABCs voor Telmisartan, waarvan een ABC productomschrijving luidt: ‘Telmisartan, eventueel in de vorm van farmaceutisch aanvaardbare zouten, en hydrochlorothiazide’, is het ABC ook voor de laatstgenoemde samenstelling geldig?
2. Prejudiciële vragen HvJ EU 2 december 2013, IEF 13458, zaak C-631/13 (Forsgren tegen Österreichische Patentamt)
Kan een ABC worden afgegeven bij een covalente (moleculaire) binding?
3. Prejudiciële vragen aan HvJ EU 6 mei 2014, IEF 13872, zaak C-106/14 (FCD et FMB)
Over samengesteld voorwerp en bestanddelen
4. Prejudiciële vragen aan HvJ EU 9 mei 2014, IEF 14079, zaak C-242/14 (Saatgut-Treuhandverwaltung tegen Gerhard und Jürgen Vogel)
Over betaling van schade en voor aanplantingsvergoedingrecht

D. Verder in de pijplijn (vragen nog niet definitief gesteld)
Er zijn bij ons geen verdere verzoeken bekend.
Tipt u de redactie via redactie@ie-forum.nl