IEF 22018
30 april 2024
Uitspraak

Morpara doet geslaagd beroep op ouder handelsnaamrecht

 
IEF 22017
30 april 2024
Uitspraak

Conflict over uitleg schikkingsovereenkomst betreffende geoctrooieerde kits

 
IEF 22024
29 april 2024
Artikel

Conferentie: 50-jarig bestaan van het Benelux-Gerechtshof

 
IEF 14851

BBIE-serie maart 2015

Merkenrecht. We beperken ons tot een maandelijks overzicht van de oppositiebeslissingen van het BBIE. Recentelijk heeft het BBIE een serie van 27 oppositiebeslissingen gepubliceerd die wellicht de moeite waard is om door te nemen. Zie voorgaand bericht in deze serie: BBIE-serie januari 2015.

24-03

2008526

AUDIFON

AUDISON

1260585

Gedeelt.

nl

 

24-03

2009466

EPKE

appke

1278236

Gedeelt.

nl

24-03

2009041

NATIONALE DINERCHEQUE

NATIONALE DINER CADEAUKAART

1271845

Afgew.

nl

23-03

2009388

NOVA VITA

Beeldmerk

1275891

Afgew.

nl

23-03

2009389

NOVA VITA

SANT'EGIDIO

1275892

Afgew.

nl

19-03

2008458

ME TOO

BE TOO

1260184

Toegew.

fr

 

IEF 14850

Ruim gebod 3 dwaze dagen tegen 4 fabulous days afgewezen

Rechtbank Noord-Holland 10 september 2014, IEF 14850; ECLI:NL:RBNHO:2014:13117 (De Bijenkorf tegen Meyer & Meyer)
Merkenrecht. Bekend merk. Reclamerecht. Sinds 1983 organiseert De Bijenkorf 'DRIE DWAZE DAGEN', kortingsacties voor kleding in het hogere segment. Meyer & Meyer organiseert sinds 1995 de '4 Fabulous Business Days'. Met postergebruik in geel en zwart tijdens de 2012-editie van DRIE DWAZE DAGEN, stelt De Bijenkorf dat zij, gelet op de vele denkbare mogelijkheden van inbreuk, en in aanmerking genomen dat Meyer & Meyer in het verleden herhaaldelijk inbreuk heeft gepleegd, belang heeft bij een gebod dat ruim geformuleerd is. Dit wordt afgewezen. Wel volgt een verklaring van recht dat er inbreuk is gemaakt op de woord/beeldmerken in advertenties, posters en banners, omdat zij 'bekende merken' zijn ex 2.20 lid 1 sub c BVIE.

Het gebruik van de woorden “bijzondere (aanbiedingen)”, “bijzonder (lage prijzen)” en “(dol) dwaze (prijzen)” in combinatie met de kleurstelling geel/zwart voor promotieacties, is normaal taalgebruik om de bijzondere aard van een aanbieding aan te duiden. Het gebruik, al dan niet tijdens dezelfde periode als de Drie Dwaze Dagen, is geen merkinbreuk in de zin van artikel 2.20 lid 1 sub d BVIE.

4.15. De rechtbank is met Meyer & Meyer van oordeel dat het zuivere gebruik (dat wil zeggen gebruik zonder accentuering van woorden of woordbestanddelen) van de woorden “bijzonder(e)” en “dwaze” in reclame-uitingen waarin wordt gerefereerd aan “bijzondere aanbiedingen”, “bijzonder lage prijzen” en “dol dwaze prijzen”, of soortgelijke kreten, geen gebruik van een teken ter onderscheiding van waren of diensten inhoudt, omdat het relevante publiek dit gebruik – naar de Bijenkorf ten aanzien van de woorden “bijzonder lage prijzen” erkent – zal opvatten als normaal taalgebruik om de bijzondere aard te beschrijven van de aanbieding (derhalve niet van waren of diensten). Reeds daarom kan in geval van zuiver gebruik van deze woorden geen sprake zijn van merkinbreuk in de zin van artikel 2.20 lid 1 sub c BVIE, wat er ook zij van de vraag of het zuivere gebruik van deze woorden plaatsvindt in combinatie met een geel/zwarte achtergrondkleur of in het kader van een meerdaagse promotieactie in dezelfde periode als de Drie Dwaze Dagen.

4.17. Meyer & Meyer hebben met stukken onderbouwd aangetoond dat veel bedrijven in promotiemateriaal de kleurencombinatie geel/zwart voeren, en hebben onbetwist aangevoerd dat deze kleurencombinatie ook tijdens de Drie Dwaze Dagen door andere winkelketens wordt gebruikt. Daarmee heeft Meyer & Meyer, mede in aanmerking genomen dat de woorden “bijzonder(e)” en “dwaze” deel uitmaken van het normale taalgebruik en niet gelijk zijn aan de Merken, voldoende onderbouwd dat de enkele toevoeging van de kleurencombinatie geel/zwart bij de woorden “bijzonder(e)” en “dwaze” in promotieacties, ook indien deze plaatsvinden in dezelfde periode als de Drie Dwaze Dagen, er niet toe leidt dat het publiek een verband legt met de Merken. Het had op de weg van de Bijenkorf gelegen hiertegenover te onderbouwen dat het in aanmerking komend publiek door het gebruik van de woorden “bijzonder(e)” en “dwaze” in promotieacties (al dan niet tijdens de Drie Dwaze Dagen) in combinatie met de kleurstelling geel/zwart een verband legt tussen deze tekens en de Merken. Dat heeft zij echter nagelaten. De rechtbank verwerpt dit standpunt dan ook als onvoldoende gemotiveerd, zonder dat plaats is voor bewijslevering. Dit leidt tot de conclusie dat het gebruik de woorden “bijzondere (aanbiedingen)”, “bijzonder (lage prijzen)” en “(dol) dwaze (prijzen)” in combinatie met de kleurstelling geel/zwart voor promotieacties, al dan niet tijdens dezelfde periode als de Drie Dwaze Dagen, geen merkinbreuk in de zin van artikel 2.20 lid 1 sub d BVIE inhoudt.

4.18. Denkbaar is dat andere combinaties van de in 4.10 genoemde elementen merkinbreuk in de zin van artikel 2.20 lid 1 sub d BVIE opleveren. Voor welke combinaties dat wel en niet het geval is, valt echter niet geheel te specificeren, gelet op het grote aantal mogelijke combinaties. Het hangt van de omstandigheden van het geval af of het publiek door de gekozen combinatie van kleuren en woorden een samenhang ziet tussen de gebruikte tekens en (één van de) Merken. Door accentuering van (bestanddelen van) de woorden “bijzondere aanbiedingen”, “bijzonder lage prijzen” en “dol dwaze prijzen” kan voorts sprake zijn van gebruik dat niet op zuiver beschrijvende wijze plaatsvindt en niet als normaal spraakgebruik kan worden opgevat. Het gebruik kan in dat geval zodanig zijn dat sprake is van een teken in merkrechtelijke zin en dat het relevante publiek een verband legt tussen het teken en één van de Merken. In dat geval kan sprake zijn van inbreukmakend gebruik van het teken, in de zin van artikel 2.20 lid 1 sub c BVIE. Zoals door de Bijenkorf wordt onderkend (zie 4.10), is, gelet op het grote aantal mogelijke combinaties, op voorhand niet vast te stellen onder welke concrete omstandigheden sprake is van merkinbreuk.

4.19. De Bijenkorf stelt dat zij, gelet op de vele denkbare mogelijkheden van inbreuk, en in aanmerking genomen dat Meyer & Meyer in het verleden herhaaldelijk inbreuk heeft gepleegd, belang heeft bij een gebod dat ruim geformuleerd is. Dit is een gerechtvaardigd belang aan de zijde van de Bijenkorf. Anderzijds heeft Meyer & Meyer er belang bij dat wordt voorkomen dat zij het inbreukverbod overtreedt en dwangsommen verbeurt, terwijl het haar niet duidelijk was dat er sprake was van inbreuk. Dit klemt te meer daar het van de omstandigheden van het geval afhangt of het publiek een verband legt tussen de gebruikte tekens en de Merken. De rechtbank is van oordeel dat in de gegeven omstandigheden het belang van Meyer & Meyer zwaarder dient te wegen dan het belang van de Bijenkorf. Tussen partijen is in confesso dat Meyer & Meyer zich sinds het afgeven van de onthoudingsverklaring aan die verklaring heeft gehouden. Mede in aanmerking genomen dat de Bijenkorf haar merkrechten blijkens haar sommatie zeer ruim opvat, rechtvaardigen de gegeven omstandigheden niet een verbod dat zo ruim is als door de Bijenkorf geformuleerd. De sub B geformuleerde vordering zal dan ook worden afgewezen.
IEF 14849

Verwijdering uit zoekresultaten kan verzoend worden met vrijheid van meningsuiting

Rechtbank Amsterdam 11 maart 2015, IEF 14848; ECLI:NL:RBAMS:2015:1958 (eiser tegen Erdee Media)
Mediarecht. Vindbaarheid. Rechtbank oordeelt dat eventuele onrechtmatigheid van artikel 1 is weggenomen door publicatie van het latere artikel 4. Rechtbank ziet geen aanleiding de voortgezette publicatie op www.refdag.nl als onrechtmatig aan te merken. Publicatie van artikel 1 op www.digibron.nl is onrechtmatig zolang daarbij geen verwijzing naar artikel 4 is opgenomen. De normen van richtlijn 95/46 zijn ook van toepassing op de beheerder van een krantenarchief. Een bevel aan uitgever Erdee om aan google instructies te geven betreffende zoekresultaten bij een zoekopdracht met bepaalde zoektermen kan verzoend worden met de vrijheid van meningsuiting.

4.8 (...) Het is voor de beheerder van de website betrekkelijk eenvoudig, zoals door [eiser] is gesteld en door Erdee niet (gemotiveerd) is betwist, om aan google een instructie te geven waardoor de betreffende artikelen niet langer in de zoekresultaten voorkomen, bij een zoekopdracht met de zoektermen “[eiser]” en/of [gemachtigde]”.
Op de voet van artikel 9 van de richtlijn 95/46 moet worden beoordeeld of een bevel aan Erdee om een dergelijk verzoek aan de exploitant van de zoekmachine te doen, teneinde het recht op de persoonlijk levenssfeer beschermen, verzoend kan worden met de vrijheid van meningsuiting.
Naar het oordeel van de rechtbank is dat het geval.
Artikel I is in belangrijke mate negatief voor [eiser&gemachtigde]. Daar komt bij dat de wijze waarop de zoekresultaten worden weergegeven er toe leidt dat wel de negatieve connotatie van de kop wordt vermeld, maar niet, zonder dat wordt door geklikt naar het artikel, de verwijzing naar Artikel IV
De gegevens van Artikel I hebben betrekking op een ver verleden. De noodzaak om daarvan thans nog aan het publiek mededeling te doen is beperkt. Door het betreffende artikel in de zoekmachine op de bedoelde namen niet-traceerbaar te maken wordt slechts in beperkte mate de toegang tot het artikel beperkt. Bij zoeken op de site zelf blijft het artikel immers wel vindbaar.


De rechtbank
5.1. beveelt dat Erdee binnen veertien dagen na betekening van dit vonnis de publicatie van het artikel “Hij is zo christelijk, ik dacht, dat zit wel goed” d.d. 11 februari 2005 via www.digibron.nl, zal staken en gestaakt zal houden, indien en voor zolang bij die publicatie niet, op de wijze als bij de publicatie op www.refdag.nl van dat artikel, verwezen wordt naar het artikel “Beschuldigingen tegen [eiser] ingetrokken”,
5.2. beveelt Erdee om binnen veertien dagen na betekening van dit vonnis het er toe te leiden dat het artikel “Hij is zo christelijk, ik dacht, dat zit wel goed” d.d. 11 februari 2005 zoals gepubliceerd op www.refdag.nl en/of www.digibron.nl niet langer in de zoekresultaten van Google.nl en/of Google.com wordt getoond bij gebruikmaking van de zoektermen “[eiser]” en/of “[gemachtigde]”,
IEF 14848

Spotjes 'DeZorgVerandertMee' zijn ideële reclame

CvB 10 februari 2015, ReclameBoek 2347; dossiernr. 2015/00005 (Ministerie VWS tegen FNV, afd. Zorg en Welzijn)
Uitspraak ingezonden door Ebba Hoogenraad en Moïra Truijens, Hoogenraad & Haak.
Reclamerecht. Het CvB heeft eerdere beslissing van de RCC [RB 2318] bevestigd. De reclamespotjes uit de voorlichtingscampagne ‘Nederland verandert, de zorg verandert mee’ van het Ministerie van VWS schetsen een te positief en rooskleurig beeld. Daardoor zijn de spotjes schadelijk voor het vertrouwen in reclame. Het CvB oordeelt dat in de spotjes zelf vermeld had moeten worden dat de veranderingen in de zorg in veel gevallen ook negatieve gevolgen kunnen hebben voor het individu. De burger moet er op kunnen vertrouwen dat reclame-uitingen van de overheid over verandering in de zorg een adequaat beeld geven.

De spotjes zijn een vorm van ideële reclame in de zin van artikel 1 NRC. VWS schetst namelijk een positief beeld van de nieuwe wetgeving. Het heeft daarmee een aanprijzend karakter. Het verweer van VWS dat het louter objectieve informatie betreft wordt in twee instanties afgewezen.

Op andere blogs:
Hoogenraad & Haak

IEF 14847

Auteursrechtdebat: Uitleg van beperkingen - strikt of ruim?

Door Lotte Anemaet, , VU Amsterdam/hoofdredacteur Auteursrechtdebat. Thema: Uitleg van beperkingen. Hoe moeten de auteursrechtelijke beperkingen worden uitgelegd? Hoe te voorspellen of een beperking strikt of juist ruim wordt uitgelegd? Een moeilijke vraag – althans dat lijkt aannemelijk als professoren hierover een middag kunnen vullen – die tijdens de VvA-vergadering van 13 februari 2015 ter discussie stond1. In de ACI/Thuiskopie-uitspraak [IEF 13741] hanteerde het Hof van Justitie bijvoorbeeld een opvallend strikte benadering. Het Hof van Justitie benadrukte dat bepalingen die afwijken van hoofdregels, strikt moeten worden uitgelegd en dat de beperkingen zeker niet kunnen worden verruimd via de driestappentoets, ook al zou dat betekenen dat makers door de invoering van een downloadverbod ten aanzien van illegale content er praktisch gezien – vanwege het ontbreken van technische voorzieningen – op achteruit zouden gaan. Het was een ontnuchterende tik uitgedeeld door de rechter uit Luxemburg. Was dit echter te verwachten?

Deze manier van uitleggen was in ieder geval te rijmen met de weg die het Hof had ingeslagen met de Infopaq-zaak in 2009 [HvJ EU 16 juli 2009, IEF 8070; zaaknr. C-5/08 (Infopaq)], een uitkomst die niet door iedereen waarschijnlijk van harte zal zijn ontvangen2. Ondanks de invoering van de Auteursrechtrichtlijn betreffende de harmonisatie van bepaalde aspecten van het auteursrecht en de naburige rechten in de informatiemaatschappij, bleef het gedachtegoed uit de vorige eeuw in stand, ook in dit nieuwe internettijdperk. Beperkingen zijn immers uitzonderingen op hoofdregels en mogen daarom niet te ruim worden uitgelegd, want anders waren het wel hoofdregels geweest, toch?3

Beperkingen worden echter door het Hof van Justitie niet altijd strikt geïnterpreteerd. In de Painer-uitspraak, waarin de persmedia kort nadat Natascha Kampusch aan haar ontvoerder was ontsnapt, haar portretfoto hadden afgedrukt in de kranten zonder de naam van de schoolfotograaf Painer daarbij te vermelden, overwoog het Hof al dat het uitgangspunt van een enge uitleg ‘niet wegneemt dat er bij de uitlegging van die voorwaarden ook voor moet worden gezorgd dat de nuttige werking van de aldus vastgestelde uitzondering behouden blijft en het doel ervan wordt geëerbiedigd’ [HvJ EU 1 december 2011, IEF 10611; zaaknr. C-145/10 (Painer/Der Standard), para. 133.]. Evenzo wees het Hof in Football Association Premier League e.a. op die nuttige werking van beperkingen met betrekking tot de ongeautoriseerde ontvangst van voetbalwedstrijden door pubhouders [HvJ EU 4 oktober 2011, IEF 10286; zaaknr. C-429/08 en C-403/08 (Football Association Premier League e.a.), para. 162,163.]. In de Deckmyn-uitspraak [HvJ EU 3 september 2014, IEF 12642; zaaknr. C-201/13 (Deckmyn en Vrijheidsfonds/Vandersteen e.a.), para. 17, 20.] komt deze argumentatie terug. Het Hof bestempelt namelijk de parodie als een ‘autonoom Unierechtelijk begrip’ en benadrukt dat een parodie als wezenlijke kenmerken heeft dat ‘enerzijds, een bestaand werk wordt nagebootst doch met duidelijke verschillen en, anderzijds, aan humor wordt gedaan of de spot wordt gedreven.’ Het ging in deze zaak om een parodie gemaakt door een rechts-radicale Vlaamse politieke partij die de burgemeester van Gent had afgebeeld als een soort ‘Lambik’ uit het Suske en Wiske-stripverhaal die royaal muntstukken aan het uitdelen was aan gesluierde figuren. Ook in deze uitspraak werd het beginsel van de enge uitleg nog wel even herhaald – het is immers een beginsel – maar het Hof kwam al snel tot de conclusie dat de nuttige werking van beperkingen en het doel ervan dient te worden geëerbiedigd. Er moet een rechtvaardig evenwicht worden gevonden tussen de belangen van de rechthebbenden aan de ene kant en de vrijheid van meningsuiting van de parodist aan de andere kant. Of parodisten met deze benadering van het Hof nu er echt op vooruitgaan is overigens niet helemaal duidelijk. De parodiebeperking kan namelijk worden verengd wanneer het geparodieerde werk door de parodie met een discriminerende boodschap wordt geassocieerd [Deckmyn, para. 31.]. Ook is opmerkelijk dat het Hof in dit arrest het leveren van kritisch commentaar geheel niet bij het maken van parodieën betrekt4.

In de TU Darmstadt-zaak [HvJ EU 11 september 2014, IEF 14192; zaak C-117/13 (TU Darmstadt/Ulmer)]volgde het Hof evenwel een bijzondere eigentijdse aanpak. Het Hof ging in deze zaak voor het eerst actief op zoek naar andere beperkingen in de Auteursrechtrichtlijn om zo de nuttige werking van de beperking te verzekeren. De universiteitsbibliotheek in Darmstadt wilde namelijk graag haar boeken digitaliseren en beschikbaar stellen aan het publiek via speciale leesterminals en ook haar studenten kopieën laten maken van deze werken, maar de beperking uit de Auteursrechtrichtlijn (art. 5 lid 3 sub n) regelt alleen het ter beschikking stellen van deze boeken. Het probleem was echter hoe een nuttige werking te verzekeren zonder een digitaliseringsbevoegdheid? Dit bracht het Hof er toe om verschillende beperkingen uit artikel 5 Auteursrechtrichtlijn met elkaar te combineren. Een geheel nieuwe benadering die nog niet eerder was gevolgd en ook niet eerder was onderzocht5.

Het lijkt erop dat het Hof van Justitie drie smaken in de aanbieding heeft: een enge uitleg van beperkingen, een ruime uitleg van beperkingen met waarborging van de nuttige werking en een combinatie van bestaande beperkingen. Hoe nu te voorspellen welke het Hof kiest? Of een beperking strikt of juist ruim wordt uitgelegd hangt af van de mate waarin de vrijheid van meningsuiting in het geding is. In Painer en Deckmyn volgde het Hof daarom een ruime benadering en werd de nuttige werking van beperkingen benadrukt. In TU Darmstadt ging het vooral om de waarborging van de informatieverspreiding. Deze rechten wogen beduidend minder zwaar in ACI/Thuiskopie. Het massale downloadgedrag werd vooral gezien als meeliften op andermans prestaties met als gevolg dat deze privékopie-exceptie natuurlijk strikt werd uitgelegd. Maar – kort gezegd – het gaat eigenlijk gewoon om waar de rechter het meest voor voelt, aldus de panelleden van de VvA: ‘Wanneer het wenselijk is om een beperking beperkt uit te leggen, dan leggen we het beperkt uit en wanneer het wenselijk is om dat niet te doen dan niet.6’ Simpel toch?

De vraag blijft echter wat deze analyse van het Hof voor het auteursrecht betekent. Wat zijn de gevolgen voor bijvoorbeeld het debat over user-generated content? Het lijkt erop dat de Deckmyn-zaak meer ruimte biedt voor user-generated content7 dan de Commissie Auteursrecht in 2012 dacht8. De Commissie zag namelijk toen meer heil in het aansluiten bij de citaat-exceptie. Bij welke bestaande beperking zou het beste kunnen worden aangehaakt? Hoe kan het beste een flexibel systeem van beperkingen op het auteursrecht in Nederland worden vormgegeven? Moet er een expliciete beperking komen voor text and data mining?9 Databanken mogen vooralsnog wel worden opgevraagd, maar het is niet toegestaan om de data te hergebruiken. Of moeten we vooral niets doen10?

De discussievragen op een rij:
- Zijn er criteria aan te wijzen die bepalen of de exceptie ruim of juist eng wordt uitgelegd en welke? Is het aan de wetgever om die criteria te bepalen of moet dit aan de rechter in Luxemburg worden overgelaten?
- Als de Commissie niets aan zou hoeven te trekken van het Europese juridische kader, zou er dan ruimte zijn om een expliciete beperking voor user-generated content op te nemen al is het maar omwille van de rechtszekerheid?
- Zijn er eigenlijk wel nieuwe beperkingen nodig en bij welke bestaande beperkingen zou het beste kunnen worden aangehaakt?
- Hoe ervoor te zorgen dat makers toch beloond worden voor hun creatieve inspanningen als er steeds meer ruimte komt voor een beroep op beperkingen?
- Dient er een uitzondering voor data mining in de wetenschap te komen en geldt deze uitzondering alleen voor de wetenschap of zou deze uitzondering ook buiten de wetenschap een rol moeten of kunnen vervullen?11

Lotte Anemaet

1. https://www.verenigingvoorauteursrecht.nl/. De voorzitter van deze middag was mr. C. van der Net en de vier sprekers waren: prof. dr. M.R.F. Senftleben, prof. mr. P.B. Hugenholtz, mr. dr. L. Guibault en prof. mr. D.J.G. Visser. Prof. mr. M.R.F. Senftleben gaf tijdens deze middag een analyse van de manier waarop het Hof van Justitie beperkingen uitlegt. De inhoud van dit artikel is vooral op zijn bevindingen gebaseerd.
2. E.J. Dommering is bijvoorbeeld altijd een groot voorvechter geweest van toetsing aan grondrechten. Zie bijvoorbeeld: EHRM 10 januari 2013, AMI 2014/2, p. 57 m.nt. Dommering (Ashby Donald c.s./Frankrijk).
3. Spoor/Verkade/Visser wezen destijds al op deze discussie: ‘In en buiten rechte hoort men wel eens verdedigen dat de wetsbepalingen met betrekking van het auteursrecht strikt geïnterpreteerd zouden moeten worden, omdat dit “altijd” zou gelden voor uitzonderingsbepalingen op hoofdregels, of omdat in de Auteurswet de bescherming van de belangen van de auteur voorop zou staan.’ (J.H. Spoor, D.W.F. Verkade, D.J.G Visser, Auteursrecht, naburige rechten en databankenrecht, 3e druk, Deventer: Kluwer 2005, p. 217).
4. F.W. Grosheide, ‘Enige rechtsvergelijking na het Deckmyn-arrest’, AMI 2014/6, p. 203.
5. In de studie van P.B. Hugenholtz en M.R.F. Senftleben, Fair use in Europe. In search of flexibilities, 21 november 2011, Amsterdam https://dare.ubvu.vu.nl/handle/1871/41405 is de ruimte die de combinatie van verschillende beperkingen zou opleveren, buiten beschouwing gelaten.
6. Wilt u meer weten? Lees dan vooral het boek van Richard A. Posner, How judges think, Harvard University Press: 2010, aldus prof. mr. D.J.G. Visser. Mocht u nu helemaal klaar zijn met rechten, lees dan: Stanley Coren, How Dogs Think, SC Psychological Enterprises, Ltd.: 2004, aldus nog steeds prof. mr. D.J.G. Visser.
7. Zie de presentatie van prof. mr. P.B. Hugenholtz, User Generated Content, VvA-vergadering 13 februari 2015, www.verenigingvoorauteursrecht.nl/wp/?p=615.
8. Commissie Auteursrecht, Advies aan de Staatssecretaris van Veiligheid en Justitie over de mogelijkheden van het invoeren van een flexibel systeem van beperkingen op het auteursrecht. Deel 1: Een flexibele regeling voor user-generated content, 21 maart 2012, www.rijksoverheid.nl/documenten-en-publicaties/rapporten/2012/10/30/advies-een-flexibele-regeling-voor-user-generated-content.html, p. 14.
9. Zie de presentatie van mr. dr. L. Guibault, Tekst and Datamining, VvA-vergadering 13 februari 2015, www.verenigingvoorauteursrecht.nl/wp/?p=615.
10. Zie de presentatie van prof. mr. D.J.G. Visser, Je suis Ashby Donald, VvA-vergadering 13 februari 2015, www.verenigingvoorauteursrecht.nl/wp/?p=615.
11. De eerste twee discussievragen en de laatste zijn afkomstig van mr. C. van der Net die hij als voorzitter tijdens de VvA-vergadering d.d. 13 februari 2015 had opgeworpen.

IEF 14846

Tegenbewijs tegen afkomst prijslijst bacardi-producten toegelaten

Rechtbank Den Haag 1 april 2015, IEF 14846; ECLI:NL:RBDHA:2015:3529 (Bacardig tegen Seva)
De merkenrechtelijke status van T1-, T2- en AGD-goederen. Zie eerdere IEF 14148. Seva heeft zonder toestemming van Bacardi partijen alcoholhoudende dranken voorzien van een BACARDI-merk in de EU in het verkeer gebracht. Bacardi stelt dat Seva gedecodeerde Bacardi-producten in voorraad heeft. De rechtbank houdt de beslissing aan tot prejudiciële vragen zijn beantwoord [IEF 14058] en laat Seva toe (tegen)bewijs te leveren tegen de prijslijst. Indien prijslijst afkomstig van Seva: oordeel merkinbreuk en onrechtmatige daad.

 

4.13.
De lijn van de jurisprudentie4 van deze rechtbank is tot op heden dat merkproducten die douanerechtelijk in het vrije verkeer van goederen zijn gebracht te gelden hebben als merkenrechtelijk ingevoerd, ongeacht de vraag of zij een AGD-status hebben. Het hof Den Haag heeft recentelijk bij arrest5 in een zaak tussen Bacardi en Van Caem, Top Logistics en Mevi, partijen die voor derden alcoholische producten op- en overslaan de volgende vragen aan het Hof van Justitie van de EU voorgelegd:

“1. Wanneer, onder de omstandigheden als in deze zaak aan de orde, dergelijke goederen vervolgens worden geplaatst onder een accijnsschorsingsregeling moeten zij dan worden aangemerkt als ingevoerd in de zin van artikel 5, lid 3, sub c, van Richtlijn 89/104/EEG (thans Richtlijn 2008/95/EG), aldus dat sprake is van "gebruik (van het teken) in het economisch verkeer" dat door de merkhouder kan worden verboden op grond van artikel 5, lid 1, van genoemde richtlijn?
2. Wanneer vraag 1 bevestigend wordt beantwoord, heeft dan te gelden dat, onder de omstandigheden als in deze zaak aan de orde, de enkele aanwezigheid in een lidstaat van dergelijke goederen (die zijn geplaatst onder een accijnsschorsingsregeling in die lidstaat) geen afbreuk doet of kan doen aan de functies van het merk, zodat de merkhouder die zich beroept op nationale merkrechten in die lidstaat zich niet kan verzetten tegen die aanwezigheid?”
De rechtbank zal, indien het Hof van Justitie bepaalt dat AGD-goederen niet als merkenrechtelijk ingevoerd hebben te gelden, de lijn in haar jurisprudentie niet voortzetten.

4.29.
Niet in geschil is dat de prijslijst is gevonden bij de opgave van [B] in het kader van de andere inbreukprocedure en dat de prijslijst is voorzien van het logo van Seva Trading B.V.. Seva heeft zich in dit kader slechts verweerd met de algemene stelling dat zij nooit heeft gewerkt met prijslijsten. Zij heeft geen concrete aanwijzingen kunnen geven die leiden naar de heer [E]. Onder deze omstandigheden is de rechtbank voorshands van oordeel dat vaststaat dat de prijslijst van Seva afkomstig is. Omdat Seva bewijs, mede inhoudende tegenbewijs, heeft aangeboden ter zake zal zij worden toegelaten tot tegenbewijs tegen dit voorshandse oordeel, als in het dictum te verwoorden.

Indien prijslijst afkomstig van Seva: oordeel merkinbreuk en onrechtmatige daad
IEF 14845

Verborgen camerabeelden toegestaan, noemen bioscoopfilm verboden

Vzr. Rechtbank Amsterdam 20 maart 2015, IEF 14845; ECLI:NL:RBAMS:2015:2091 (X tegen SBS en Noordkaap)
Uitspraak ingezonden door Josine van den Berg, Klos Morel Vos & Reeskamp. Mediarecht. Onrechtmatige publicatie. Verborgen camera. 10 EVRM en 6:162 BW. Rechtspraak.nl: Item in Undercover in Nederland (SBS) over twee filmmakers mag worden uitgezonden. De naam van een inmiddels afgeronde film van hun hand mag daarin echter niet worden genoemd. Vordering tot verbod van uitzending van de beelden gemaakt met een verborgen camera afgewezen. Voldoende aannemelijk dat een verborgen camera moest worden ingezet om opheldering te verkrijgen over misstanden. Uitzending niet onrechtmatig; aan de belangen van de filmmakers is voldoende tegemoet gekomen door het onherkenbaar maken van hun gezichten en het niet noemen van namen.

4.8. Dat X c.s. jonge onervaren actrices zaken voorspiegelen die niet reëel zijn en daarmee deze meisjes mogelijk verleiden om aan X c.s. substantiële bedragen te betalen, kan worden gekwalificeerd als een misstand die publiciteit behoeft. De vraag of Y wel of niet een joint heeft gerookt op de set en om die reden is weggestuurd alsook de vraag of Z zich aanvankelijk had aangemeld voor de functie als regieassistente dan wel als actrice - waarover partijen ieder een andere opvatting hebben, waarvan de juistheid niet kan worden vastgesteld zonder nader onderzoek naar de feiten waarvoor het kort geding zich niet leent - zijn in dit verband van ondergeschikt belang en behoeven daarom thans geen verdere bespreking.
4.6. Niettegenstaande het onder 4.5. weergegeven verweer, kan hetgeen Stegeman c.s. aan de kaak willen stellen worden aangemerkt als een misstand, die de samenleving raakt. Van belang is dat Stegeman c.s. is benaderd door diverse tipgeefsters waarbij Stegeman c.s. onweersproken heeft gesteld dat dit er naast Y en Z nog drie zijn geweest) die zich door de filmmakers om de tuin geleid voelden. Hetgeen de tipgeefsters naar voren hebben gebracht bevat voldoende concrete aanwijzingen dat X c.s. zich tegenover jonge meisjes met ambities op het acteervlak voordoen als zeer succesvolle filmmakers en dat zij deze meisjes werven voor films die naar hun zeggen in alle Pathé theaters worden vertoond, alsook dat zij (enkele van) deze meisjes laten betalen om een rol in hun films te krijgen. De heimelijk opnamen vormen daarvan naderhand een indringende illustratie. Daarin zeggen X c.s. onder meer dat zij in India al een aantal actrices schatrijk hebben gemaakt, wordt de term Bollywood genoemd en wordt zonder enig voorbehoud gezegd dat de film(s) op korte termijn, in 2013 en 2014, in alle Pathé bioscopen te zien zal (zullen) zijn. X c.s. hebben echter niet weersproken dat hun films tot op heden in geen enkele bioscoop zijn vertoond en voorshands evenmin aannemelijk gemaakt dat deze aan (distributeurs ten behoeve van) Pathé bioscopen zelfs maar zijn aangeboden. Dit werkt een heel ander licht op hun werkwijze dan zij zelf (aanvankelijk) hebben verklaard en ondersteunt de verklaringen van de tipgeefsters. Verder komt in de beelden uitgebreid ter sprake dat een filmrol kan worden 'gekocht' (€1000,- voor iedere minuut dat de betrokken persoon in beeld in) en dat dit in de filmwereld ook heel gebruikelijk is, waarbij als voorbeeld Doutzen Kroes in de film Nova Zembla wordt genoemd (hetgeen overigens, naar Stegeman c.s. onweersproken heeft gesteld, volgens het management van Doutzen Kroes volledige uit de lucht is gegrepen). Ook in de opgenomen telefoongesprekken spreken X c.s. over het tegen betaling kunnen verkrijgen van een filmrol.
4.9. Uit het onder 4.6 en 4.7 overwogene vloeit tevens voort dat de in de uitzending gebezigde uitlatingen voldoende steun vinden in het beschikbare feiten materiaal.
4.10. X c.s. hebben verder gesteld dat Stegeman c.s. onrechtmatig hebben gehandeld door een verborgen camera te hanteren, terwijl er geen redelijke verdenking bestond dat X. c.s. zich schuldig maakten aan bedrog. Anders dan mogelijk in een strafrechtelijke context het geval is, is dit voor de beoordeling van een aanspraak uit onrechtmatige daad een te strenge maatstaf. Wel dient tot uitgangspunt dat bij het hanteren van een verborgen camera terughoudendheid past, aangezien het heimelijk maken van opnamen een ernstige) inbreuk op de persoonlijke levenssfeer van de gefilmde perso(o)n(en) vormt. Dit betekent dat gebruik maken van een verborgen camera in beginsel slechts gerechtvaardigd kan zijn, indien daarmee een ernstige misstand kan worden aangetoond, die zonder hantering van deze methode niet blootgelegd had kunnen worden.

4.11 Op grond van de binnengekomen tips, weergegeven in 4.6. mochten Stegeman c.s. naar het oordeel van de voorzieningenrechter menen dat mogelijk sprake was van ernstige misstanden waarbij andere middelen dan het inzetten van de verborgen camera voor het verkrijgen van ophelderingen daarover niet voorhanden waren. Naderhand is dat bevestigd doordat X.c.s. uitlatingen die zijn volgens de tipgeefster hebben gedaan (zoals met betrekking tot de vertoning van de films in alle Pathé bioscopen) tegenover Stegeman en ook in de correspondentie aanvankelijk hebben ontkend (zie bij 2.14), terwijl uit de beelden blijkt dat die ontkenning niet juist is. In de gegeven omstandigheden is de inzet van de verborgen camera daarom niet onrechtmatig, ook niet nu vooralsnog geen harde bewijzen voorhanden zijn dat daadwerkelijk betalingen aan X c.s. zijn verricht voor het spelen in films die vervolgens niet (althans niet in reguliere bioscopen) worden vertoond.

4.13. De nadelige gevolgen voor X c.s. zijn dan ook te overzien. Wel worden in de uitzending de namen genoemd van de door X c.s. te produceren (of reeds geproduceerde) films. Weliswaar zijn ook deze films nog nergens te zien, maar ten aanzien van de film XXX hebben X c.s. vooralsnog voldoende aannemelijk gemaakt dat deze met de nodige investeringen van hun kant daadwerkelijk tot stand is gekomen. Niet valt uit te sluiten dat deze film op termijn alsnog zal worden aangeboden aan distributeurs ten behoeve van vertoning in bioscopen in Nederland en elders. Aan X c.s. zal in dit opzicht het voordeel van de twijfel worden gegund. Aannemelijk is dat in dat geval het noemen van de naam XXX in de in de door Stegeman c.s. in beeld gebrachte context, waarbij op zijn minst (ook) de suggestie wordt gewekt dat dit geen reële filmproductie is, een succesvolle exploitatie van deze film voorgoed onmogelijk maakt. Voor zover de suggestie onjuist is, wat op dit moment dus niet valt uit te sluiten, moet het noemen van de naam van de film om die reden onrechtmatig worden geacht.

Op andere blogs:
Mediareport
.


X produceert films en belooft aan acteurs een Bollywood-carrière in een film. Undercover in Nederland neemt heimelijk gesprekken op en confronteert X. Omdat zij in de uitzending worden afgeschilderd als malafide filmmakers die zich schuldig maken aan oplichting en bedrog en de film al klaar voor distributie, vorderen zij verbod op noemen van de naam van de film.

Stegeman c.s. is benaderd door diverse tipgeefsters die door filmmakers om de tuin geleid voelden [r.o. 4.6 en 4.7]; er zijn verborgen camerabeelden gemaakt. Naderhand is dat bevestigd doordat X.c.s. uitlatingen die zijn volgens de tipgeefster hebben gedaan (zoals met betrekking tot de vertoning van de films in alle Pathé bioscopen) tegenover Stegeman en ook in de correspondentie aanvankelijk hebben ontkend (zie bij 2.14), terwijl uit de beelden blijkt dat die ontkenning niet juist is. In de gegeven omstandigheden is de inzet van de verborgen camera daarom niet onrechtmatig.

Aan X c.s. wordt het voordeel van de twijfel worden gegund. Met het noemen van de naam zal op zijn minst (ook) de suggestie wordt gewekt dat dit geen reële filmproductie is, en wordt succesvolle exploitatie van deze film voorgoed onmogelijk gemaakt. Geen enkele bioscoop zou de film nog willen afnemen. De voorzieningenrechter verbiedt slechts om in de voorgenomen tv-uitzending die gaat over de bedrijven en filmactiviteit van X de naam van de film te noemen.

IEF 14844

Kleine afbeelding ter promotie van photoshopcursus

Ktr. Rechtbank Amsterdam 27 maart 2015, IEF 14844; ECLI:NL:RBAMS:2015:1520 (eiser tegen Emday)
Auteursrecht. Proceskoten 1019h Rv afgewezen. Eiser is geslaagd in de bewijslevering [zie tussenvonnis] van zijn stelling dat hij de maker van de door Emday gebruikte foto. Emday heeft de foto slechts gebruikt in klein formaat in een brochure en op haar website ter promotie van een photoshopcursus. De offertes zien op gebruik van foto na grote fotorapportages en advertentierechten. De kantonrechter zoekt aansluiting bij de door FotoAnoniem gehanteerde tarieven. Billijkheid verzet zich tegen toepassing 1019h Rv, omdat de schadevergoeding (ad €312) slechts een fractie is van de vordering (€25.000) waaraan eiser heeft vastgehouden in het minnelijk traject en in de procedure.

2. Naar het oordeel van de kantonrechter is [eiser] geslaagd in de bewijslevering van zijn stelling dat hij de maker van de door Emday gebruikte foto is. Gelet op de overwegingen van de kantonrechter in het tussenvonnis, staat daarmee tevens vast dat [eiser] ook de auteursrechthebbende van de foto is. De kantonrechter ziet geen aanleiding op dit oordeel terug te komen en zal de (nieuwe) stellingen van Emday ten aanzien van dit punt dan ook onbesproken laten. Dit betekent dat moet worden aangenomen dat Emday door het gebruik van de foto een inbreuk heeft gemaakt op het auteursrecht van [eiser] en dat Emday de schade die [eiser] daardoor heeft geleden dient te vergoeden.

3. Ten aanzien van de hoogte van de schadevergoeding oordeelt de kantonrechter als volgt. [eiser] is in het tussenvonnis in de gelegenheid gesteld bewijs te leveren van zijn stelling dat € 2.500,00 per jaar of deel van een jaar het gebruikelijke, door hem gehanteerde tarief is voor het soort gebruik van de foto als in het onderhavige geval.
4. De kantonrechter oordeelt dat [eiser] niet is geslaagd in het leveren van het bewijs van die stelling. Het gebruik van de foto’s in de door [eiser] overgelegde offertes komt namelijk in het geheel niet overeen met het soort gebruik van de foto door Emday. De foto is door Emday immers slechts in klein formaat in een brochure en op haar website gebruikt ter promotie van een cursus fotoshop, welke website – zoals Emday onbetwist heeft gesteld – rond de 800 bezoekers heeft gehad. De door [eiser] overgelegde offertes zien echter op het gebruik van foto’s na te houden (grote) fotorapportages inclusief – naar de kantonrechter begrijpt – alle daarbij behorende advertentierechten.

9. Naar het oordeel van de kantonrechter verzet de billijkheid zich in onderhavige zaak tegen de door [eiser] gevorderde veroordeling van Emday in de werkelijke proceskosten op de voet van artikel 1019h van het Wetboek van Burgerlijke Rechtsvordering (Rv). De kantonrechter acht daarbij van belang dat de in dit vonnis toegewezen schadevergoeding een fractie is van de vordering van [eiser] (te weten: € 25.000,-) en dat [eiser] zowel in het minnelijk voortraject als in deze procedure steeds heeft vastgehouden aan deze vordering, ondanks dat Emday [eiser] meerdere malen een bedrag heeft geboden dat hoger is dan het thans toegewezen bedrag. Bovendien heeft de schade een beperkte omvang. Onder die omstandigheden acht de kantonrechter het niet redelijk over te gaan tot toewijzing van de werkelijke proceskosten. De kantonrechter zal daarom bij het bepalen van de hoogte van de proceskosten aanknopen bij het normaliter door de kantonrechter gehanteerde forfaitaire tarief over het toegewezen bedrag.
IEF 14843

Mag je nou wel of niet linken naar werken die zonder toestemming openbaar gemaakt zijn?

Een redactionele bijdrage van Raymond Snijders, LinkedIn-profiel. Auteursrecht op het internet houdt de gemoederen (en rechtbanken) al vele jaren bezig. Natuurlijk zijn foto’s, video’s en teksten ook auteursrechtelijk beschermd op het internet maar brengt de technologie wel geheel nieuwe vraagstukken met zich mee. Wat is bijvoorbeeld nou echt het verschil tussen iemand die als rechthebbende een werk openbaar maakt op internet en iemand die er vanaf een andere site naar toe linkt?

 

Een eindgebruiker ziet het verschil bijna niet en dan wordt het wel lastig om als rechthebbende nog iets te doen – en te verdienen – aan je auteursrecht. Vandaar de al jaren durende discussie of (embedded) linken een inbreuk op het auteursrecht oplevert of niet. Mag je nou wel of niet linken naar documenten, foto’s, video’s enz op internet? Ik poog hieronder een overzicht te schetsen van de uitspraken die het Europese Hof van Justitie hierover gedaan heeft. En nog gaat doen.

Svensson
Dat je op heel verschillende manieren naar een eenvoudige link kunt kijken, bleek uit een strijd die een aantal Zweedse journalisten jarenlang heeft gevoerd met de website Retriever. Retriever biedt links (met beschrijving van de inhoud) aan naar artikelen van journalisten, waarbij de links leiden naar de site van de desbetreffende krant waarin hun artikelen gepubliceerd werden. Beide partijen streden over de typering van deze links. Betreft het hier een doorverwijzing? Of is er sprake van een auteursrechtelijke mededeling aan het publiek en dus van een nieuwe openbaarmaking waar een vergoeding voor betaald moet worden? Het Europese Hof van Justitie moest uiteindelijk uitsluitsel geven.

In februari 2014 oordeelde het Europese Hof van Justitie in het Svensson-arrest dat een link weliswaar een nieuwe openbaarmaking van een werk is – iets wat normaliter voorbehouden is aan de rechthebbende – maar dat dit niet onrechtmatig is zolang er geen nieuw publiek mee wordt bereikt. Anders gezegd: zolang een rechthebbende auteursrechtelijk beschermd materiaal vrij toegankelijk beschikbaar en dus voor iedereen op internet heeft gezet, mag je ernaar linken. Immers: iedereen kon er sowieso al erbij. Is het materiaal niet vrij toegankelijk op internet gezet, bijvoorbeeld achter een betaalmuur? Dan omzeilt de link een toegang-beperkende maatregel en is de link onrechtmatig omdat er een nieuw publiek wordt bereikt dat eerder geen toegang had tot het materiaal.

Dat was een heldere uitspraak van het Europese Hof van Justitie: hyperlinken mag gewoon zonder dat je toestemming van de rechthebbende nodig hebt.

Embedded links en BestWater
In het Svensson-arrest beantwoordde het Europese Hof ook de expliciet gestelde vraag of er een verschil is tussen een eenvoudige verwijzende link of een embedded link waarbij de content zelf getoond wordt op de verwijzende site. Nee, zei het Hof want linken naar vrij toegankelijk materiaal mag van het Hof ook ‘wanneer de internetgebruikers op de betrokken link klikken, het werk verschijnt en daarbij de indruk wordt gewekt dat het wordt getoond op de website waar de link zich bevindt, terwijl dit werk in werkelijkheid afkomstig is van een andere website‘. Daarmee lijkt het embedden van auteursrechtelijk beschermd materiaal ook toegestaan.

Deze uitspraak zou grotere consequenties kunnen hebben dan alleen maar voor nieuwsartikelen en naar aanleiding van een andere rechtszaak vroeg het Duitse Bundesgerichthof daarom om een verduidelijking op deze uitspraak van het Europese Hof. Twee Duitse bedrijven hadden namelijk een promotievideo die op een site van een concurrent stond, zelf opnieuw (zonder toestemming) geüpload naar YouTube om die vervolgens weer te embedden op de eigen websites. Dat leverde de prejudiciële vraag aan het Europese Hof op of dit wel of niet een inbreuk op het auteursrecht opleverde.

Eind oktober 2014 gaf het Europese Hof in het BestWater-arrest antwoord op deze vraag en sloot aan bij de eerdere uitspraak in het Svensson-arrest. Het Hof concludeert dat het embedden op een website van een openbaar toegankelijk beschermd werk op een andere website middels de zogenaamde ‘framing-techniek’ (zoals ook een YouTube-filmpje geëmbed wordt) geen inbreuk is zolang je daarmee geen mededeling aan een nieuw publiek doet en geen andere technieken gebruikt die de oorspronkelijke weergave van dat werk verandert.

Hoewel dit verduidelijkte dat het echt toegestaan is om auteursrechtelijk beschermd materiaal te embedden, was het Duitse Bundesgerichthof niet specifiek genoeg om antwoord te krijgen op het vraagstuk of er wel inbreuk gemaakt wordt als de content onrechtmatig en illegaal online is gezet. Zoals in het geval van de promotievideo was gebeurd aangezien de eigenaar deze niet zelf op YouTube had gezet. Oftewel, je mag absoluut (embedded) linken naar auteursrechtelijk beschermd materiaal op internet maar mag dat nog steeds als dat materiaal zonder toestemming van de rechthebbende online is geplaatst?

Sanoma/Playboy vs GeenStijl
En dan komen we bij een Nederlandse rechtszaak die over (o.a.) dit onderwerp gaat. Sanoma/Playboy vs GeenStijl is een inmiddels langdurende soap zaak aan het worden want na twee vonnissen in 2012 en een hoger beroep in 2013 is deze zaak inmiddels – in cassatie – aanbeland bij de Hoge Raad.

De zaak gaat om een fotorapportage die voor het blad Playboy in oktober 2011 zijn gemaakt van Britt Dekker. Twee weken daarna ontving GeenStijl een “linktip” die verwees naar een bestand op de Australische website voor dataopslag Filefactory.com, die de foto’s uit de fotorapportage bleek te bevatten. Daags erna publiceerde GeenStijl een schreeuwerig bericht – met een uitsnede van één van de foto’s – waarin gelinkt werd naar de downloadpagina van het bestand op Filefactory.

Sanoma, de uitgever van het blad in Nederland, liet het er niet bij zitten en liet de bestanden verwijderen bij Filefactory en enkele andere sites die daarna kopieën van de foto’s hostten. Ook spande ze een rechtszaak aan tegen GS Media, het bedrijf achter GeenStijl, met claims dat door het plaatsen van de hyperlinks en van een uitsnede van één van de foto’s bij de berichten, inbreuk is gemaakt op het auteursrecht van de fotograaf en op het portretrecht van Dekker, en dat GS Media onrechtmatig heeft gehandeld jegens Sanoma.

In eerste instantie werden die vorderingen toegewezen – met alle zorgwekkende consequenties die daar bij horen – maar in hoger beroep vernietigde het Hof dat vonnis. Het Hof was van oordeel dat GS Media door het plaatsen van de hyperlinks geen inbreuk heeft gemaakt op het auteursrecht, omdat de foto’s door de plaatsing op Filefactory al eerder openbaar waren gemaakt. Om dezelfde reden verwierp het hof het beroep van Dekker op haar portretrecht ten aanzien van de foto’s. Wel achtte het hof de handelwijze van GS Media onrechtmatig jegens Sanoma, omdat met het plaatsen de hyperlinks het GeenStijl-publiek in hoge mate werd gefaciliteerd om de illegaal geplaatste, en zonder deze hyperlinks niet op eenvoudige wijze vindbare, foto’s te bekijken. GeenStijl had ook de uitsnede niet mogen plaatsen want aan de voorwaarden van een beeldcitaat voldeed die uitsnede niet.

Bij de Hoge Raad
Sanoma heeft beroep ingesteld op het oordeel dat het plaatsen van hyperlinks niet als een openbaarmaking in auteursrechtelijke zin kan worden aangemerkt. In de uitspraak die de Hoge Raad op 3 april deed, gaat het Hof uitgebreid in op de twee arresten van het Europese Hof van Justitie, het Svensson-arrest (r.o. 6.2.2) en het BestWater-arrest (r.o. 6.2.4). En komt ook tot de conclusie dat, hoewel er wel degelijk het een en ander gezegd wordt door het Europese Hof over het linken naar materiaal dat zonder toestemming openbaar is gemaakt, het antwoord niet expliciet gegeven wordt.

[…] [Dat] de vraag of sprake is van een mededeling aan het publiek indien het werk weliswaar eerder is openbaar gemaakt, maar zonder toestemming van de rechthebbende, niet zonder redelijke twijfel kan worden beantwoord. Enerzijds ligt aan de rechtspraak van het HvJEU over het begrip ‘mededeling aan het publiek’ ten grondslag dat moet worden nagegaan of met de desbetreffende interventie een publiek wordt bereikt dat niet in eerder door de rechthebbende gegeven toestemming begrepen moet worden geacht, hetgeen strookt met het exclusieve recht van de rechthebbende om het werk te exploiteren. Anderzijds wordt, indien een werk reeds vindbaar is op het internet voor het algemene publiek, met het plaatsen van een hyperlink naar die vindplaats feitelijk geen nieuw publiek bereikt. Daarnaast moet in aanmerking worden genomen dat via het internet zeer veel werk te vinden is dat zonder toestemming van de rechthebbende is openbaar gemaakt. Voor de exploitant van een website zal het niet steeds eenvoudig zijn om, wanneer hij beoogt een hyperlink naar een vindplaats van een werk te plaatsen, na te gaan of de rechthebbende toestemming heeft gegeven voor de eerdere plaatsing van dat werk. Zoals hiervoor is overwogen, kan het antwoord op voormelde vraag evenmin met voldoende zekerheid worden afgeleid uit de uitspraken van het HvJEU in de zaken Svensson en BestWater.

De Hoge Raad stelt daarom prejudiciële vragen aan het HvJEU over het mogen linken naar werken die zonder toestemming openbaar zijn gemaakt, zodat ze uitspraak kan doen in het cassatieberoep.

De vragen van uitleg aan het Europese Hof van Justitie

1.a Is sprake van een ‘mededeling aan het publiek’ in de zin van art. 3 lid 1 van Richtlijn 2001/29 wanneer een ander dan de auteursrechthebbende door middel van een hyperlink op een door hem beheerde website verwijst naar een door een derde beheerde, voor het algemene internetpubliek toegankelijke website, waarop het werk zonder toestemming van de rechthebbende beschikbaar is gesteld?

De juridische versie van de cruciale vraag of je wel of niet mag linken naar werken die zonder toestemming openbaar gemaakt zijn. Oftewel, maak je inbreuk op het auteursrecht van iemand – het doen van een mededeling aan het publiek is voorbehouden aan de rechthebbende – als je linkt naar zijn of haar werk dat zonder toestemming openbaar gemaakt is. Maar de Hoge Raad houdt ook alvast rekening met veelvoorkomende situaties met illegale content op het internet:

1.b Maakt het daarbij verschil of het werk ook anderszins niet eerder met toestemming van de rechthebbende aan het publiek is medegedeeld?

De fotorapportage in kwestie is in het decembernummer (2011) van de Playboy gepubliceerd. Ook voor een aanzienlijk deel van de werken op internet die daar zonder toestemming van de rechthebbenden staan, geldt dat ze in een andere vorm wel degelijk met toestemming openbaar gemaakt zijn (een ingescande versie van die rapportage in de Playboy is bijv. niet lastig te vinden dankzij de media-aandacht van toen). De Hoge Raad wil daarom ook duidelijkheid of dit een overweging is in het argument van het ‘al eerder medegedeeld aan het publiek’ van het HvJEU.

1.c Is van belang of de ‘hyperlinker’ op de hoogte is of behoort te zijn van het ontbreken van toestemming van de rechthebbende voor de plaatsing van het werk op de bij 1.a genoemde website van de derde en, in voorkomend geval, van de omstandigheid dat het werk ook anderszins niet eerder met toestemming van de rechthebbende aan het publiek is medegedeeld?

Of een werk wel of niet met toestemming online is geplaatst is, is natuurlijk bijzonder lastig vast te stellen. De Hoge Raad vraagt hier feitelijk of degene die een link plaatst een soort onderzoeksplicht heeft om te bepalen of een gelinkt werk met of zonder toestemming online is gezet.

2.a Indien het antwoord op vraag 1.a ontkennend luidt: is in dat geval wél sprake van een mededeling aan het publiek, of kan daarvan sprake zijn, indien de website waarnaar de hyperlink verwijst, en daarmee het werk, voor het algemene internetpubliek weliswaar vindbaar is, maar niet eenvoudig, zodat het plaatsen van de hyperlink het vinden van het werk in hoge mate faciliteert?

Indien je wel mag linken naar materiaal dat zonder toestemming online is geplaatst, kan er dan nog steeds wel sprake zijn van een nieuwe – inbreukmakende – openbaarmaking als een website een link plaatst naar een werk dat anders nauwelijks of niet gevonden zou zijn door het algemene internetpubliek? Dat is in de zaak tegen GeenStijl zeer relevant omdat de foto’s door een onbekende partij op de filelockerdienst Filefactory geplaatst zijn en hoewel dat theoretisch door anderen ook gevonden had kunnen worden, is het de link naar dat bestand toe vanaf GeenStijl die er bekendheid aan gaf. En dat geldt natuurlijk voor bijzonder veel illegale content die bij dergelijke diensten wordt geplaatst met het doel om er vanaf andere sites naar te kunnen verwijzen zonder zelf risico’s te lopen.

2.b Is bij de beantwoording van vraag 2.a van belang of de ‘hyperlinker’ op de hoogte is of behoort te zijn van de omstandigheid dat de website waarnaar de hyperlink verwijst voor het algemene internetpubliek niet eenvoudig vindbaar is?

 

Hier verfijnt de Hoge Raad vraag 1c en vraagt dus, behalve of de ‘linker’ moet weten dat iets zonder toestemming openbaar is gemaakt, ook of de ‘linker’ rekening moet houden met het potentiële publiek van het bestand of de site waarnaar verwezen wordt. Wat gezien de voorliggende casus een goede vraag is maar mijns inziens wel een klein beetje toestuurt naar een onderscheid tussen het verwijzen naar reguliere sites en naar filesharing-/filelockersites.

3. Zijn er andere omstandigheden waarmee rekening moet worden gehouden bij beantwoording van de vraag of sprake is van een mededeling aan het publiek indien door middel van een hyperlink toegang wordt verschaft tot een werk dat niet eerder met toestemming van de rechthebbende aan het publiek is medegedeeld?

 

Het Europese Hof van Justitie beantwoordt altijd zeer volledig de aan hen voorgelegde prejudiciële vragen maar beperkt zich ook tot die vragen. Dat is nou net de reden dat na het Svensson-arrest een BestWater-arrest moest komen en dat er nu een Sanoma-arrest nodig is, terwijl het nog steeds over hetzelfde onderwerp gaat. De Hoge Raad neemt geen risico’s op nog een vervolg en stelt de open vraag of het Europese Hof van Justitie nog iets wil toevoegen aan de uitspraak waar niet specifiek om gevraagd is.

Nu zullen we minstens een jaar moeten wachten voordat hopelijk het definitieve en volledige antwoord komt op de vraag of je wel of niet mag linken naar andermans werken op internet. Of ze nou met of zonder toestemming openbaar gemaakt zijn.

Raymond Snijders
Bron: Vakblog - CC-BY-SA

IEF 14842

Auteursrechthebbende op juwelenrekjes

Rechtbank Den Haag 25 maart 2015, IEF 14842; ECLI:NL:RBDHA:2015:3582 (A tegen Blokker c.s.)
In het kort: Rechtsverwerking. Auteursrecht op juwelenrekje. A is (onweersproken) auteursrechthebbende. Er is geen industriële vervaardiging door of namens opdrachtgever tot ontwerp en dus geen opdrachtgeversauteursrecht op grond van artikel 3.29 BVIE jo 3.8 lid 2 BVIE noch 8 Auteurswet. Blokker c.s. moet het te koop aanbieden in Nederland en België staken.

4.11. De regeling van artikel 3.8 lid 2 BVIE is alleen van toepassing als het gaat om een bestelling die is gedaan ‘met het oog op een gebruik in handel of nijverheid van het voortbrengsel waarin het model is belichaamd’. Blijkens de memorie van toelichting bij de (gelijkluidende) voorloper van deze bepaling, artikel 6 lid 2 van de Benelux Tekeningen- en Modellenwet, is dit het geval “wanneer een standaardmodel wordt ontworpen met het oog op de vervaardiging daarvan op industriële schaal in het bedrijf van de opdrachtgever”7.

4.12. Blokker c.s. heeft bepleit dat die situatie zich in dit geval voordoet. Zij betoogt daartoe dat niet nodig is dat Xenos zelf de vervaardiging zou uitvoeren, zolang Xenos de producten maar in de handel zou brengen. Zij beroept zich daarbij op het Electrolux-arrest8, waaruit zou volgen dat die bepaling van toepassing is als het naar het model vervaardigde voortbrengsel maar zelf voorwerp is van verhandeling door Xenos. Blokker c.s. leidt hieruit af dat het model niet noodzakelijkerwijs door de opdrachtgever zelf of in zijn opdracht moet worden vervaardigd, zolang hij het maar in de handel brengt.

4.13. Die conclusie kan niet uit het Electrolux-arrest worden getrokken. In dat arrest wordt overwogen dat onderscheid moet worden gemaakt tussen een ontwerp voor één model en een ontwerp met het doel op industriële schaal vele exemplaren van het model te maken. Het Benelux Gerechtshof overweegt vervolgens: “Hieruit volgt dan dat enkel de opdrachtgever die van plan is een voortbrengsel naar het model te vervaardigen en vervolgens te verhandelen, als ontwerper moet worden beschouwd”. Onder ‘vervaardigen’ door de opdrachtgever tot het ontwerp in de zin van dat artikel zou mogelijk ook begrepen kunnen worden de situatie dat de opdrachtgever een opdracht geeft tot een ontwerp aan een derde en vervolgens zelf een opdracht geeft aan een ander om dat ontwerp industrieel te vervaardigen voor hem. Niet aannemelijk is dat de Benelux-wetgever heeft beoogd dat in alle gevallen waarin door een handelaar aan een leverancier van producten wordt gevraagd een product te ontwerpen en vervolgens een bestelling van dat product bij die leverancier doet, de auteursrechten bij die handelaar komen te rusten.

4.14. In het onderhavige geval is het niet Xenos maar [A] c.s. die een derde opdracht heeft gegeven de juwelenrekjes te vervaardigen. Daarbij was, zo is ter zitting gebleken, voor Xenos onbekend welke prijs [A] c.s. bij zijn Chinese leverancier bedong en wat zijn marge daarop was. Xenos had alleen een koopprijs met [A] c.s. afgesproken en geen aparte ontwerp- of opdrachtvergoeding. [A] c.s. trad dus niet op als vertegenwoordiger van Xenos of als dienstverlener die voor Xenos de fabricage van de juwelenrekjes regelde. Die situatie kan niet gelijkgesteld worden aan het ‘vervaardigen door de opdrachtgever’ als bedoeld in artikel 3.8 lid 2 BVIE. Het beroep van Blokker c.s. op het Electrolux-arrest treft daarom geen doel.
4.16. Voor Nederland is vervolgens aan de orde de vraag of Xenos op grond van artikel 8 Aw als maker aangemerkt moet worden, omdat de juwelenrekjes als van Xenos afkomstig openbaar zijn gemaakt. Blokker c.s. betoogt daartoe dat de juwelenrekjes in de winkels van Xenos aan het publiek werden verkocht, waar in overvloed de naam Xenos wordt getoond. Bovendien bevond zich aan de onderkant van de juwelenrekjes een sticker met een barcode en de vermelding ‘Xenos B.V.’.
4.19. Blokker c.s. heeft geen verweer gevoerd tegen de stelling van [A] c.s. dat hij naar Belgisch auteursrecht als maker aangemerkt wordt. Blokker c.s. heeft ook geen verweer gevoerd tegen de stelling van [A] c.s. dat [B] én [A] gezamenlijk auteursrechthebbende op het juwelenrekje zijn. De slotsom is derhalve dat [A] c.s. zowel naar Nederlands als naar Belgisch recht heeft te gelden als de auteursrechthebbende op het juwelenrekje.
Inbreuk
4.20. Blokker c.s. hebben niet bestreden dat het Blokker juwelenrekje zowel naar Nederlands als naar Belgisch auteursrecht een verveelvoudiging vormt van het juwelenrekje van [A] c.s. De rechtbank stelt dan ook vast dat Blokker Nederland inbreuk heeft gemaakt op de Nederlandse auteursrechten van [A] c.s. en Blokker België en Casa inbreuk hebben gemaakt op de Belgische auteursrechten van [A] c.s.