DOSSIERS
Alle dossiers

Rechtspraak  

IEF 12941

Concept-overeenkomst spreekt niet over resultaatafhankelijke bijdrage van Eredivisie

Rechtbank Midden-Nederland 17 juli 2013, ECLI:NL:RBMNE:2013:3122 (Kobalt tegen Eredivisie Media & Marketing)
Als randvermelding. Mediarecht. Contractenrecht. Kobalt exploiteerde tot in 2011 een onderneming op het gebied van mediadiensten. Eredivisie vermarkt en exploiteert de collectieve mediarechten verbonden aan de Eredivisie voetbal. EMM heeft aan Kobalt opdracht gegeven tot het verrichten van reguliere mediadiensten, zoals genoemd in de concept-overeenkomst. Kobalt heeft deze opdracht aanvaard en uitgevoerd.

Uit de stellingen van partijen volgt dat het bedrag van de vergoeding voor deze reguliere mediadiensten afhankelijk is van de vraag of later tussen Kobalt en EMM een overeenkomst tot stand is gekomen met betrekking tot een resultaatafhankelijke investeringsbijdrage. EMM stelt dat in een gesprek een overeenkomst tot stand is gekomen waarbij een resultaatafhankelijke investeringsbijdrage van € 500.000,- zou worden betaald zonder dat overeenstemming nodig zou zijn over marketingacties waarmee door Kobalt resultaat bereikt zou kunnen worden. Dit zou zijn overeengekomen en zijn vastgelegd in een concept-overeenkomst. De betreffende concept-overeenkomst wijst op het tegendeel, zodat de conventionele vordering van Kobalt wordt afgewezen. De reconventionele vordering van Eredivisie Media & Marketing wordt toegewezen.

4.4 (...) Er was overeenstemming die los stond van de definitieve lijst met potentiële co-marketingpartners. De verschuldigdheid van de € 500.000,- investeringsbijdrage stond vast, aldus[gedaagde].
[eiseres] stelt dat de koppeling tussen de resultaatafhankelijke investeringsbijdrage en het realiseren van meerwaarde door het doen van marketingacties en de honorering daarvan, door [bedrijf 1] nimmer is losgelaten. Zij stelt dat in en na het gesprek van 27 november 2009 nog steeds niet duidelijk was welke marketingacties [bedrijf 1] kon doen. In de loop van de twee jaren dat [bedrijf 1] met[gedaagde] hierover na de pitch in gesprek was bleek dat[gedaagde] het werken met ledendatabestanden uitsloot evenals online media, waarvoor[gedaagde] eigen mensen had aangetrokken. Er zijn geen afspraken gemaakt over marketingacties, aldus[eiseres].
De rechtbank overweegt als volgt. Hoewel partijen in de processtukken tegengestelde standpunten hierover hebben ingenomen, hebben zij ter comparitie verklaard dat er geen marketingacties hebben plaatsgevonden. De rechtbank zal hiervan uitgaan. Over welke concrete marketingacties [bedrijf 1] kon ondernemen bestond ook na 27 november 2009 geen overeenstemming.[gedaagde] stelt dat zij met [bedrijf 1] is overeengekomen dat de investeringsbijdrage was losgekoppeld van de marketingacties, zodat die overeenstemming – kennelijk – ook niet noodzakelijk was. Echter, de concept-overeenkomst die[gedaagde] op 7 januari 2010 aan [bedrijf 1] per e-mail heeft toegezonden, waarvan[gedaagde] stelt dat deze de overeenkomst die op 29 november 2010 tot stand zou zijn gekomen weergeeft, bevat de tekst als hierboven, sub 2.5. bij artikel 9, is vermeld. Deze luidt:
“De uitwerking van de verplichtingen van [bedrijf 1] terzake, wijze van vaststellen van de aantoonbare bijdragen en de te entameren acties door [bedrijf 1] met derde partijen, wordt verder uiteengezet in Bijlage 2 bij deze Overeenkomst, welke bijlage uitdrukkelijk door Partijen tijdig en vooraf – na goed overleg terzake – ondertekend dient te worden voor akkoord.”
Bijlage 2 bij deze overeenkomst bevat een overzicht waarop is vermeld ”voorbeeld 500000 abonnees op 1-7-2010”en de woorden “finale berekening” gevolgd door een berekening voor door [bedrijf 1] aangebrachte abonnees, maar bevat geen uitwerking van de verplichtingen van [bedrijf 1] en de door [bedrijf 1] te entameren acties met derde partijen (marketingdiensten).
De stelling van[gedaagde] dat [bedrijf 1] de koppeling tussen de investeringsbijdrage en de door haar te verrichten marketingacties zou hebben losgelaten is derhalve in strijd met de door[gedaagde] op 7 januari 2010 aan [bedrijf 1] gezonden concept overeenkomst, nu uit die concept overeenkomst blijkt dat de koppeling nog steeds bestond en partijen aan de invulling van de marketingdiensten nog geen concrete invulling (en uitvoering) hadden gegeven. Daaruit volgt dat er geen (perfecte) overeenkomst tot stand is gekomen. Of er over de honorering van de marketingdiensten wel overeenstemming was bereikt kan derhalve in het midden blijven.
Dat er na toezending van de concept overeenkomst door[gedaagde] aan [bedrijf 1] op 7 januari 2010 een factuur door [bedrijf 1] is gezonden voor de reguliere mediadiensten, welke in overeenstemming was met de tarieven genoemd in de concept overeenkomst doet hieraan niet af omdat voor deze diensten reeds eerder opdracht was gegeven en[gedaagde] daarvoor een vergoeding verschuldigd was, ook al zouden partijen geen overeenkomst met betrekking tot de resultaatafhankelijke investeringsbijdrage sluiten. Dat het overleg van partijen vooral betrekking heeft gehad op de honorering van de marketingdiensten brengt niet met zich dat er geen overeenstemming meer nodig was met betrekking tot de uit te voeren marketingacties. De concept overeenkomst van 7 januari 2010 is helder. Om deze reden zal de vordering van[gedaagde] in reconventie worden afgewezen.

4.5. Nu geen overeenkomst tussen partijen tot stand is gekomen betrekking hebbend op de marketingdiensten, zal de vordering van[eiseres] in conventie groot € 207.575,76 worden toegewezen.
Lees de uitspraak:
Rechtspraak.nl (link)ECLI:NL:RBMNE:2013:3122 (pdf)
IEF 12886

HvJ EU staat lager maximumpercentage reclamezendtijd voor betaalzenders toe

HvJ EU 18 juli 2013, zaak C-234/12 (Sky Italia) - dossier
Prejudiciële vragen gesteld door Tribunale Amministrativo Regionale Per il Lazio, Italië.
Mediarecht. Inzake betaalzenders en minder reclametijd per uur dan vrij toegankelijke zenders. Uitlegging van artikel 4 van richtlijn 2010/13/EU inzake het aanbieden van audiovisuele mediadiensten. Uitlegging van de artikelen 49, 56 en 63 VWEU en van artikel 11 van het Handvest, gelezen in samenhang met artikel 10 EVRM zoals uitgelegd door het Europees Hof voor de rechten van de mens. Maximumpercentage voor reclamezendtijd. Nationale regeling die voorziet in een lager maximumpercentage voor betaalzenders dan voor andere televisiezenders.

Uit het persbericht: The Italian rule on television advertising, which lays down lower hourly limits for advertising for pay-TV broadcasters than for free-to-air TV broadcasters, is, in principle, compatible with European Union law. The principle of proportionality must however be observed.

Het Hof verklaart voor recht:

Artikel 4, lid 1, van [de richtlijn audiovisuele mediadiensten], alsook het beginsel van gelijke behandeling en artikel 56 VWEU moeten aldus worden uitgelegd dat zij in beginsel niet in de weg staan aan een nationale regeling zoals die aan de orde in het hoofdgeding, die voor betaalzenders kortere maximumzendtijden voor televisiereclame vastlegt dan voor vrij toegankelijke zenders, mits – hetgeen ter beoordeling is van de verwijzende rechterlijke instantie – het evenredigheidsbeginsel wordt geëerbiedigd.

Gestelde vragen:

Moeten artikel 4 van richtlijn 2010/13/EU, het algemene gelijkheidsbeginsel en de voorschriften van het Verdrag betreffende de werking van de Europese Unie inzake het vrije verkeer van diensten, het recht van vestiging en het vrije verkeer van kapitaal, aldus worden uitgelegd dat zij in de weg staan aan de in artikel 38, lid 5, van decreto legislativo nr. 177/2005 vastgestelde regeling, die aan betaalzenders minder reclamezendtijd per uur toekent dan aan vrij toegankelijke zenders?

Staan artikel 11 van het Handvest van de grondrechten van de Europese Unie, uitgelegd in het licht van artikel 10 van het Europees Verdrag tot bescherming van de rechten van de mens en de fundamentele vrijheden en in het licht van de rechtspraak van het Europees Hof voor de rechten van de mens, en in het bijzonder het beginsel van pluralisme op informatiegebied, in de weg aan de in artikel 38, lid 5, van decreto legislativo nr. 177/2005 vastgestelde regeling, die aan betaalzenders minder reclamezendtijd per uur toekent dan aan vrij toegankelijke zenders, waardoor de mededinging wordt verstoord en op de markt voor televisiereclame gemakkelijker machtsposities kunnen worden gecreëerd of versterkt?

IEF 12884

Parodie tabaksreclame: ontbreken intentie geen sluikreclame

CBB 18 juli 2013, ECLI:NL:CBB:2013:65 (Stichting Het Ketelhuis tegen Minister VWS)
Uitspraak ingezonden door Joran Spauwen, Kennedy Van der Laan. Zie eerder IEF 10022.
Reclamerecht. Merkenrecht. Parodie op onderscheidend teken van sigarettenfabrikant. Tabakswet. Rechtspraak.nl: Uit de wetsgeschiedenis blijkt dat artikel 5a, tweede lid, van de Tabakswet beoogt om het omzeilen van het reclame- en sponsoringsverbod te voorkomen. De poster van Het Ketelhuis is geen sluikreclame voor een sigarettenmerk. Met de poster beoogt Het Ketelhuis reclame te maken voor haar zelf en de Nederlandse film. De poster vormt een parodie op tabaksreclame. Het ontbreken van de intentie om het reclameverbod te omzeilen is een element dat voor de beoordeling van de onderhavige zaak mede van belang is.

5.1 In de hiervoor reeds genoemde Nota van wijziging bij de Wijziging van de Tabakswet is ten aanzien van artikel 5a, tweede lid, van die wet het volgende vermeld (blz. 25)

5.2 Het College is met de rechtbank van oordeel dat uit de hiervoor aangehaalde passage uit de wetsgeschiedenis blijkt dat artikel 5a, tweede lid, van de Tabakswet beoogt om het omzeilen van het reclame- en sponsoringverbod te voorkomen. Mede gelet op de door de wetgever uitdrukkelijk genoemde voorbeelden van producten die onder het verbod van de wetsbepaling vallen, acht ook het College de poster van Het Ketelhuis geen sluikreclame voor “Lucky Strike” sigaretten en shag, dan wel voor tabaksproducten meer in het algemeen. Met de poster beoogt Het Ketelhuis reclame te maken voor haar zelf en de Nederlandse film. De poster vormt – gelet op de rode, met ringen omgeven cirkel, de zwarte waarschuwingsstempel en de verdere opmaak – een parodie op tabaksreclame.
Het College kan de minister niet volgen in zijn, niet nader toegelichte en onderbouwde, stellingen dat de poster onvermijdelijk de behoefte aan het roken van sigaretten van het merk “Lucky Strike” stimuleert, en dat het oordeel van de rechtbank de handhaving van het reclameverbod onmogelijk maakt en daarmee het verbod tot een dode letter. De rechtbank heeft eveneens op goede gronden ook aandacht besteed aan de omstandigheid dat het niet de bedoeling van Het Ketelhuis is geweest om enige vorm van tabaksreclame te maken. Alhoewel, zoals de minister terecht heeft opgemerkt, de intentie om het reclameverbod te omzeilen niet bewezen hoeft te worden, vormt het ontbreken van deze intentie, in het licht van hetgeen de wetgever met artikel 5a, tweede lid, van de Tabakswet heeft beoogd, een element dat voor de beoordeling van de onderhavige zaak mede van belang is.

6 De beslissing
Het College bevestigt de aangevallen uitspraak;

Lees de uitspraak:
Rechtspraak.nl (link)

ECLI:NL:CBB_2013:65 (pdf)

Op andere blogs:
Hoogenraad & Haak (noot: Filmhuisposter is geen tabaksluikreclame)
Mediareport (In hoger beroep bevestigd: sigarettenparodie mag)
Wieringa advocaten (Poster van bioscoop is géén tabaksreclame)

IEF 12880

Gezamenlijke aanbiedingen waarvan minstens een bestanddeel een financiële dienst is

HvJ EU 18 juli 2013, zaak C-265/12 (Citroën Belux) - dossier
Prejudiciële vragen gesteld door het Hof van beroep te Brussel, België.
Uitlegging van artikel 56 VWEU en artikel 3, lid 9, van Richtlijn oneerlijke handelspraktijken. Nationale regeling inzake consumentenbescherming die, onder voorbehoud van limitatief opgesomde uitzonderingen, op algemene wijze elk gezamenlijk aanbod bestaande uit ten minste één financiële dienst verbiedt.

Het Hof verklaart voor recht:

Artikel 3, lid 9, van de [richtlijn oneerlijke handelspraktijken], en artikel 56 VWEU moeten aldus worden uitgelegd dat zij zich niet verzetten tegen een bepaling van een lidstaat als die welke in het hoofdgeding aan de orde is, die – onder voorbehoud van in de nationale wettelijke regeling limitatief opgesomde gevallen – gezamenlijke aanbiedingen aan de consument waarvan minstens één bestanddeel een financiële dienst is, op algemene wijze verbiedt.

Prejudiciële vragen:
Moet artikel 3.9 van richtlijn 2005/29/EG2 zo worden uitgelegd dat het zich verzet tegen een bepaling, zoals artikel 72 WMPC, die - onder voorbehoud van de limitatief in de wet opgesomde gevallen - op algemene wijze elk gezamenlijk aanbod aan de consument verbiedt zodra minstens één bestanddeel een financiële dienst uitmaakt?

Moet artikel 56 VWEU, betreffende de vrijheid van dienstverlening, zo worden uitgelegd dat het zich verzet tegen een bepaling, zoals artikel 72 WMPC, die - onder voorbehoud van de limitatief in de wet opgesomde gevallen - op algemene wijze elk gezamenlijk aanbod aan de consument verbiedt zodra minstens één bestanddeel een financiële dienst uitmaakt?

IEF 12849

HvJ EU: Domeinnaam, metatags en metadata vallen onder het begrip reclame

HvJ EU 11 juli 2013, zaak C-657/11 (Belgian Electronic Sorting Technology) - dossier
Verzoek om een prejudiciële beslissing van Hof van Cassatie van België.
Uitlegging van artikel 2 van richtlijn 84/450/EEG inzake misleidende reclame en van artikel 2 van richtlijn 2006/114/EG inzake misleidende reclame en vergelijkende reclame. Begrip reclame. Registratie en gebruik van een domeinnaam. Gebruik van metatags in metadata van een website.

Het hof verklaart voor recht:

Artikel 2, punt 1, van richtlijn 84/450/EEG [misleidende en vergelijkende reclame], moeten aldus worden uitgelegd dat, in een situatie zoals die welke aan de orde is in het hoofdgeding, het gebruik van een domeinnaam en het gebruik van metatags in de metadata van een website onder het begrip „reclame” vallen zoals dit in deze bepalingen is gedefinieerd. De registratie van een domeinnaam als zodanig valt daarentegen niet onder dit begrip.

Prejudiciële vraag

Moet het begrip "reclame" van artikel 2 van richtlijn 84/450/EEG van 10 september 1984 betreffende het nader tot elkaar brengen van de wettelijke en bestuursrechtelijke bepalingen der lidstaten inzake misleidende reclame, en van artikel 2 van richtlijn 2006/114/EG van 12 december 2006 inzake misleidende reclame en vergelijkende reclame, aldus worden uitgelegd dat het, enerzijds, de registratie en het gebruik van een domeinnaam en, anderzijds, het gebruik van metatags in metadata van een website, omvat?

Op andere blogs:
Time.lex (Domain Name and Metatag Advertising: CJEU Ruling)

IEF 12821

Donkeroranje is overeenstemmend met rode kleurmerk

Vzr. Rechtbank Amsterdam 28 juni 2013, zaaknr. C/13/554102 / KG ZA 13-535 (Lely tegen Agib)
Uitspraak ingezonden door Thera Adam-van Straaten, Kneppelhout & Korthals N.V..
Kleurmerk. Misleidende en vergelijkende reclame. Rectificatie. Lely is producent van melkrobots en materialen om de melkrobots te reinigen. Agib verkoopt ook dergelijke reinigingsmiddelen onder de merknaam Agib Rood. Sinds januari 2012 voert Lely ook een melkrobot model Lely A4 welke een ander reinigingsproces kent dan andere modellen. Vanwege klachten heeft Lely een onderzoek ingesteld naar de effecten van het gebruik van het reinigingsmiddel Agib Rood. Hieruit blijkt dat Agib Rood zwavelzuur bevat, hetgeen Lely per brief aan Agib heeft vermeld.

De bestreden reclame-uiting: 'Reiniging van melkrobots. Hiervoor hebben wij geschikte middelen die al jaren succesvol worden toegepast: (chloorvrije) reinigingsmiddelen, borstelreiniger en spenensprays. Maak eens een prijsvergelijking en laat u niet verplichten of chanteren door fabrikanten!' (klik op afbeelding). Eerst met dezelfde kleur rood als waarvoor Lely een kleurmerk heeft ingeschreven, later is dit door Agib aangepast naar donker-oranje.

De voorzieningenrechter oordeelt dat een gedeelte van de reclame-uiting onrechtmatig is en er strijd is met artikel 2.20 lid 1 sub c BVIE. Het etiket dient gewijzigd te worden en de rectificatie hoeft enkel op de website geplaatst te worden. Hetzelfde geldt voor het gebruik van de donkeroranje kleur, nu dat moet worden beschouwd als een overeenstemmend teken in de zin van artikel 2.20 lid 1 sub c BVIE.

De klacht
3.2. Lely stelt dat de onder 2.5 weergegeven reclame-uiting misleidend is, omdat de afbeelding van een melkrobot eerst rood en later donkeroranje is ingekleurd, wat door de afnemers zal worden geassocieerd met de rode melkrobots van Lely. De reinigingsmiddelen van Agib zijn echter niet geschikt voor alle melkrobots van Lely, met name niet voor de Lely A4. Ook de mededeling dat Agib reinigingsmiddelen heeft die 'al jaren succesvol worden toegepast' is misleidend, omdat Agib Rood zoals gezegd schadelijk is voor de melkrobot A4 van Lely. De opmerking 'laat u niet verplichten of chanteren door fabrikanten' tast de goede naam aan van (onder andere) Lely, die als concurrent van Agib op dezelfde markt actief is. Verder is op het Veiligheidsinformatieblad van Agib Rood niet het juiste percentage zwavelzuur dat het product bevat aangegeven, en staan op het etiket van Agib Rood niet de juiste ingrediënten vermeld. Ook het Veiligheidinformatieblad en het etiket bevatten daarom misleidende mededelingen. Vanwege het gebruik van een aan het kleurmerk van Lely verwante kleur dient de reclame/uiting tevens als een niet-toegestane vorm van vergelijkende reclame en een inbreuk op het kleurmerk van Lely te worden beschouwd.

De advertentie
De voorzieningenrechter acht de reclame-uiting 'reiniging van melkrobots. Hiervoor hebben wij geschikte middelen die al jaren succesvol worden toegepast: (chloorvrije) reinigingsmiddelen, borstelreiniger en spenensprays' niet onrechtmatig. (r.o. 4.6.) De toevoeging 'laat u niet verplichten of chanteren door fabrikanten!' acht de voorzieningenrechter wel onrechtmatig. Met deze uitlating wordt gesuggereerd dat fabrikanten van melkrobots gebruik maken van oneerlijke praktijken om de verkoop van het door hen zelf op de markt gebrachte product te bevorderen. Nu de concurrenten van Agib in deze uitlating impliciet worden genoemd is er sprake van vergelijkende reclame in de zin van artikel 6:194a BW.

Kleurmerk
4.14. (...) In geval Agib in haar reclame-uitingen gebruik maakt van een afbeelding met een melkrobot, ongeacht van welk merk, en deze melkrobot weergeeft met de kleur waarvoor Lely haar kleurmerk heeft ingeschreven, zal er bij het relevante publiek een associatie met Lely ontstaan. (...) In dit geval levert naar het oordeel van de voorzieningenrechter de afbeelding, in de context van de tekst 'laat u niet verplichten of chanteren door fabrikanten!', een gebruik op dat afbreuk doet aan de reputatie van het merk van Lely. Nu Agib geen enkele reden heeft gegeven voor het feit dat zij juist de door Lely gedeponeerde kleur heeft gebruikt, moet dit gebruik in strijd met artikel 2.20 lid 1 sub c BVIE worden geacht. Hetzelfde geldt voor het gebruik van de donkeroranje kleur, nu dat moet worden beschouwd als een overeenstemmend teken in de zin van artikel 2.20 lid 1 sub c BVIE.

Etiket en veiligheidsinformatieblad
De voorzieningenrechter wijst de vordering betreffende wijziging van het etiket toe, alsook de vordering van rectificatie betreffende de zinsnede 'laat u niet verplichten of chanteren door fabrikanten' (zie r.o. 4.16 en 4.20).

IEF 12703

Digitalisering van audiovisueel erfgoed: Naar een wettelijke publieke taak

J.M. Breemen, V.E. Breemen & P.B. Hugenholtz, Digitalisering van audiovisueel erfgoed: Naar een wettelijke publieke taak - Onderzoek in opdracht van het Nederlands Instituut voor Beeld en Geluid, IVIR.nl, december 2012.
16mm NewsarchiveDeze studie onderzoekt wat de publieke taak van de Stichting Nederlands Instituut voor Beeld en Geluid inhoudt, c.q. zou moeten inhouden. In het eerste deel staan de ontstaansgeschiedenis van het instituut en de ontwikkeling van de taken centraal. Dit deel beschrijft de totstandkomingsgeschiedenis van één nationaal audiovisueel instituut (1.1) en de kernrollen en dagelijkse activiteiten van Beeld en Geluid (1.2). Zoals zal blijken, kan de taakstelling van Beeld en Geluid worden omschreven als meerledig: zowel bedrijfsarchief als cultuurhistorisch archief met een educatieve taak. Vervolgens wordt de digitale praktijk van het instituut nader bekeken (1.3).

In het tweede deel van het onderzoek worden de (juridische) status en taakstelling van twee buitenlandse publieke audiovisuele archieven - in Frankrijk en het Verenigd Koninkrijk - geanalyseerd. Op basis van het voorgaande wordt in het derde deel van het onderzoek geconcludeerd dat Beeld en Geluid de facto een publieke taak vervult en worden de contouren van een wettelijke taak geschetst.

Lees verder

IEF 12702

Staatsloterij heeft misleidende mededelingen gedaan

Hof Den Haag 28 mei 2013, LJN CA0587 (Stichting Loterijverlies.nl tegen Staatsloterij) - persbericht
Als randvermelding.
Reclamerecht. Misleidende reclame; collectieve actie; vordering van Stichting Loterijverlies tegen Staatsloterij op grond van artikel 6:194 (oud) BW toegewezen.

In hoger beroep vordert Loterijverlies succesvol een verklaring voor recht dat Staatsloterij gedurende de periode 2000 t/m 2007 misleidende mededelingen heeft gedaan over het wel- of niet-gegarandeerd zijn van de prijzen, de winkansen en het aantal gewonnen prijzen en hierdoor in strijd heeft gehandeld met artikel 6:194 (oud) BW; tevens dat Staatsloterij in 2008 misleidende mededelingen heeft gedaan over de hoogte van prijzen en hierdoor in strijd heeft gehandeld met artikel 6:194 (oud) BW. De overige grondslagen voor de vorderingen worden afgewezen.

In citaten, de toegewezen gronden:

4. Vordering A (i), (ii) en (iv): gegarandeerde en gewonnen prijzen, winkansen
4.17 (...) Staatsloterij meent niettemin dat vordering A, in haar hier aan de orde zijnde onderdelen, niet (volledig) kan worden toegewezen, om drie redenen.

4.18. In de eerste plaats betoogt Staatsloterij, dat Loterijverlies geen voldoende belang heeft bij vordering A omdat er door het handelen van Staatsloterij geen of hooguit een miniscule kans op winst is gemist (in de orde van grootte van het verschil tussen 0,00000667 % en 0,000000953 %, zie rov. 4.14) en de schade per deelnemer daarom nihil is althans nagenoeg nihil (een fractie van een eurocent). Hiermee ziet Staatsloterij echter over het hoofd dat de schade als gevolg van de misleidende mededelingen van Staatsloterij niet bestaat uit het verlies van de kans op winst (het positief belang), maar uit de kosten van aankoop van een staatslot (het negatief belang) waarvan, gezien het onder 4.17 gegeven oordeel, een aanzienlijk deel van de consumenten zou hebben afgezien, althans tegen dezelfde voorwaarden, wanneer Staatsloterij juiste en volledige mededelingen had gedaan. Ook de in dit verband door Staatsloterij betrokken stelling (zie punt 3.28 MvA), dat de deelnemers hierdoor geen vermogensschade kunnen hebben geleden omdat zij 'nooit enige 'winkans' zijn misgelopen' faalt. In rov. 4.12 is immers geoordeeld dat de kans op winst kleiner was dan door Staatsloterij was gesuggereerd, met de in de daarop volgende rechtsoverwegingen beschreven consequenties. Geconcludeerd moet worden dat ten aanzien van de hier bedoelde onderdelen van vordering A het - in rov. 2.5 al aangestipte - 'onvoldoende belang'-verweer van Staatsloterij niet slaagt.

4.19 In de tweede plaats heeft Staatsloterij aangevoerd - zie CvD onder 57, deels herhaald in punt 5.11 MvA - dat iedere vordering die ziet op de periode voor 2003, althans 18 september 2003, is verjaard, zulks kennelijk op basis van de redenering dat op de datum van de inleidende dagvaarding (ID) in deze zaak, 18 september 2008, vijf jaren waren verstreken sinds (18 september) 2003. Voor de gevorderde verklaringen voor recht, waaronder vordering A, geldt evenwel een verjaringstermijn van twintig jaren (artikel 3:306 BW), en niet van vijf jaren zoals door Staatsloterij tot uitgangspunt is genomen. In zoverre stuit haar verjaringsverweer hierop af. Indien in een geval als het onderhavige, waar het uiteindelijke doel het verkrijgen van schadevergoeding is, nochtans zou moeten worden gekeken naar de vijf-jaartermijn van artikel 3:310 BW, dan kan dat niet tot een ander oordeel leiden. Gezien het onder 4.8 overwogene kan immers niet worden aangenomen dat de deelnemers aan de staatsloterij, althans de bij Loterijverlies aangesloten deelnemers, voor de uitzending van Tros Radar van 29 oktober 2007 met de gestelde schade bekend zijn geworden - Loterijverlies zelf bestond toen niet eens - zodat de termijn van deze verjaring op zijn vroegst kan zijn gaan lopen op 29 oktober 2007 en dus ten tijde van de ID nog niet was verstreken.

4.20 In de derde plaats heeft Staatsloterij naar voren gebracht dat Loterijverlies zich op het standpunt stelt dat alle reclame-uitingen van Staatsloterij uit de periode 2000-2008 misleidend zijn, 'zodat het petitum aldus kon worden geformuleerd', doch dat Loterijverlies in dit standpunt niet kan worden gevolgd aangezien vordering A moet zijn toegespitst op bepaalde als zodanig aangeduide mededelingen. Het hof constateert dat het standpunt dat Staatsloterij aan Loterijverlies toeschrijft aansluit bij het petitum sub (i) van Loterijverlies uit de eerste aanleg, strekkende tot een declaratoir dat 'de reclame-uitingen' misleidend zijn (vgl. de punten 1.5 en 3.1 van de PE van Staatsloterij), maar niet meer bij de in hoger beroep daarvoor in de plaats gestelde vordering A die strekt tot een declaratoir, dat in de bedoelde periode misleidende mededelingen zijn gedaan. Als derhalve klaarblijkelijk berustend op een misverstand, wordt aan dit verweer van Staatsloterij voorbij gegaan.
4.21  Het voorgaande brengt met zich dat vordering A van Loterijverlies met betrekking tot de onderdelen (i), (ii) en (iv) toewijsbaar is, over de periode t/m 2007 (zie rov. 4.5). Omdat het hof tot dit oordeel is gekomen zonder gebruik te maken van de in opdracht van Loterijverlies door ing. J.F.G. Klaver gehouden, als productie 10 bij MvG overgelegde, enquete (hierna: de Klaver-enquete), een enquete van Tros Radar (zie punt 33 MvG), het door Loterijverlies als productie B overgelegde rapport 'Onderzoek Kansspelen Communicatie Partners' van marktonderzoeksbureau Kien van oktober 2012 (hierna: het Kien-rapport) en de door Loterijverlies als productie I overgelegde crossing-tabellen, kunnen de daartegen gerichte bezwaren van Staatsloterij onbesproken blijven.

5.   Vordering A (iii): de hoogte van de (uitgekeerde) prijzen
5.1  Loterijverlies heeft haar stelling, dat de hoogte van de uitgekeerde prijzen lager is dan de advertenties van Staatsloterij doen vermoeden, geconcretiseerd (in punt 72 MvG) en uitgewerkt (in productie 14 bij MvG) voor één geval, namelijk de Koninginnedagtrekking in 2008. In productie 14 zijn een aantal 'reclamespotjes van radio en tv' weergegeven, waaronder deze twee:
-   'Wordt u straks miljonair van oranje? Dat is heel goed mogelijk want tijdens de Koninginnedag op 30 april gaat er maar liefst 10 x 1 miljoen uit.'
-  'U heeft nog maar 7 dagen om kans te maken op één van de prijzen van een miljoen (...).'
In die productie staat verder vermeld dat er 10 successen waren gecommuniceerd en dat het werkelijk aantal successen ook 10 bedroeg, maar dat er slechts € 6.800.000,- was uitgekeerd, terwijl € 10.000.000,- was gecommuniceerd, en dat dit 'een procentuele overdrijving van 47,06% betekent'. Het verweer van Staatsloterij, dat de hier bedoelde trekking buiten de periode valt van waar de vordering op ziet, gaat niet op; vordering A strekt zich uit over de periode 't/m 2008'. Het enige andere verweer dat Staatsloterij op dit punt heeft gevoerd (zie punt 4.59 MvA) houdt in dat productie 14 geen onderbouwing bevat van de gestelde lagere uitkering. Hierin is echter geen (onderbouwde) betwisting te lezen van de in productie 14 opgenomen toelichting, zodat deze als vaststaand moeten worden beschouwd en geen nadere onderbouwing behoeft. Hierbij is in aanmerking genomen dat Staatsloterij zich er niet over heeft beklaagd dat die toelichting in een productie is opgenomen, en niet in de MvG zelf. Nu de in punt 72 MvG ingenomen stellingen in samenhang bezien met de in productie 14 daarop gegeven toelichting, de daaraan door Loterijverlies verbonden conclusie kunnen dragen (zie ook de punten 15 en 24 MvG), dat voor de Koninginnedagtrekking in 2008 misleidende mededelingen zijn gedaan over de hoogte van de uit te keren prijzen, is vordering A ook wat onderdeel (iii) betreft toewijsbaar, zij het alleen voor 2008 nu het enige door Loterijverlies geconcretiseerde geval van deze vorm van misleiding in dat jaar heeft plaatsgevonden.

Lees de uitspraak LJN CA0587 (pdf)

Op andere blogs:
ICTRecht (Staatsloterij schuldig aan misleidende reclame)

IEF 12685

Reclamerecht jurisprudentielunch 2013

link
Op donderdag 30 mei van 12.00 – 15.15 organiseert uitgeverij deLex weer een jurisprudentiebijeenkomst reclamerecht in De Balie te Amsterdam.

Tijdens deze bijeenkomst behandelen twee ervaren sprekers (Ebba Hoogenraad en professor Jan Kabel) belangrijke en actuele jurisprudentie. Zowel Nederlandse uitspraken, zelfregulering en Europese uitspraken rondom commerciële communicatie komen aan bod. Het gaat onder meer over vergelijkende reclame in de gewone rechtspraak over de laatste tien jaar (na de implementatie van april 2002 van Richtlijn 97/55/EG).
Ook komen de ontwikkelingen op het gebied van het 'reclame'-begrip, misleiding, kleine lettertjes, autoreclames aan bod.
Inschrijven:
link

Programma
11.30 – 12.00 uur Ontvangst en intekenen
12.00 – 13.30 uur Prof. Jan Kabel, IViR en DLA Piper
13.45 – 15.15 uur Ebba Hoogenraad, Hoogenraad & Haak
15.15 uur Einde programma



Er zijn 3 PO-punten toegekend door de orde van Advocaten

Plaats
De Balie
Kleine Gartmanplantsoen 10, Amsterdam
Uw route plannen: hier
Parkeersuggestie: Parkeergarage Byzantium

Kosten deelname
€ 325,00 Per persoon
€ 285,00 Sponsors Reclameboek/leden VvRr, en
€ 95,00 Rechterlijke macht/wetenschappelijk personeel (full time)
Genoemde prijzen zijn incl. lunch, koffie, thee, documentatie, excl. BTW.
Kortingen kunt u via de vernieuwde webshop zelf aangeven

Inschrijven: hier

IEF 12467

Vallen metatags en metadata onder het begrip reclame?

Conclusie A-G HvJ EU 21 maart 2013, zaak C-657/11 (Belgian Electronic Sorting Technology tegen Peelaers) - dossier

Prejudiciële vraag gesteld door het Hof van Cassatie van België.

Begrip reclame in domeinnamen en metatags. Uitlegging van artikel 2 van richtlijn 84/450/EEG misleidende reclame en van artikel 2 van richtlijn 2006/114/EG misleidende reclame en vergelijkende reclame. Moet het begrip reclame worden uitgelegd dat het, enerzijds, de registratie en het gebruik van een domeinnaam en, anderzijds, het gebruik van metatags in metadata van een website, omvat ?

De A-G concludeert: "De registratie van een domeinnaam is geen reclame in de zin van artikel 2 van richtlijn 84/450/EEG van 10 september 1984 betreffende het nader tot elkaar brengen van de wettelijke en bestuursrechtelijke bepalingen der lidstaten inzake misleidende reclame en van artikel 2 van richtlijn 2006/114/EG van 12 december 2006 inzake misleidende reclame en vergelijkende reclame.

Het gebruik van een domeinnaam en het gebruik van metatags in de broncode van een website kunnen reclame in de zin van deze richtlijnen vormen. Het is echter aan de verwijzende rechter om na te gaan of in het concrete geval de voorwaarden van de definitie van reclame in de zin van deze richtlijnen zijn vervuld."

Vraag: Moet het begrip "reclame" van artikel 2 van richtlijn 84/450/EEG van 10 september 1984 betreffende het nader tot elkaar brengen van de wettelijke en bestuursrechtelijke bepalingen der lidstaten inzake misleidende reclame, en van artikel 2 van richtlijn 2006/114/EG van 12 december 2006 inzake misleidende reclame en vergelijkende reclame, aldus worden uitgelegd dat het, enerzijds, de registratie en het gebruik van een domeinnaam en, anderzijds, het gebruik van metatags in metadata van een website, omvat?